In het publieke campingtoilet spelen tot reggae verbasterde wereldhits.
Ze deinen door de ruimte die naar citroenen op sterk water geurt.
Links en rechts vallen drollen bij bosjes.
Jonge meisjes, hoe ouder ik word hoe jonger zij zijn,
blazen verzamelen bij de boom.
Ik ruik ze: zoeter
dan zou moeten
en met netjes gekamd haar.
Bandjes om arm en enkel.
-Die om de enkel zijn het opwindendst-
De hitte verzet bergen.
Verderop dokkeren gezinnen in ganzenpas achter elkaar.
Niemand die het kompas stuurt of richting aangeeft.
Doffe blik op oneindig, te moe om te glimlachen, te moe voor alles.
Altijd.
Het is in stilte sterven en blijven drijven op het zwemkussen
of op de golven van woede van omstaanders, malcontenten,
van zij die bij voorbaat al zeiden geen zin te hebben in dit allegaartje
van dakkoffers en aanhangwagens.
Ik wil wel blijven, hier,
voor altijd als het moet.
Ik betrap me er op dat ik me een vrouw verbeeld.
Eén met een zomers enkelbandje.
Al besef ik dat ik binnen luttele dagen weer naar de droogmolen
in mijn eigenste tuin zit te staren.
Het briesje waait zand en herinneringen langzaam maar vastberaden weg.
Nog voor de winter komt ben ik vergeten wat ik zag, dacht of zei.
Volgend jaar, ergens in juli, rijd ik terug aan.
Dakkoffer en aanhangwagen,
te puffen richting tent en
avonden van te missen lol.
Iedere keer opnieuw.