Zomerzoen
De late namiddagzon schildert de straat goud. Kat hoort het ruisen van de grote eik op de hoek bij het pleintje wanneer ze de voordeur open draait. Ze kijkt naar het voetpad, drie treden diep. Het is elke keer een beproeving om haar zware fiets naar beneden te manoeuvreren. Ze legt haar handen op het koude metaal van het stuur en worstelend met het stalen frame sukkelt ze de treden af.
Het beetje wind dat haar tegemoet waait, streelt haar gezicht als een warme adem. Ze sluit haar ogen, gooit haar hoofd in de nek en koestert zich in de zonnestralen als een lome kater. De voordeur aan de overkant gaat krakend open. De geur van verse soep kronkelt over het voetpad. Kat beseft dat haar maag knort van de honger.
‘Dag Annie,’ knikt ze. De wat oudere dame glimlacht en roept een groet terug.
Ze stapt op haar fiets en rijdt weg, richting stad. De fietsketting ratelt bij elke omwenteling. Het klinkt als het gezang van cicaden. De gedachte aan haar geliefde Zuid-Frankrijk doet Kat glimlachen.
De ramen en etalages weerspiegelen haar beeld in ritmische flitsen wanneer ze over de Mechelsesteenweg fietst. De zon priemt door het gebladerte van de bomen naast de trambedding en tovert dansende gouden vlekjes op haar armen. Het lijken vlijtige vuurvliegjes. Een tram rammelt voorbij en krijst metaal op metaal wat verder in de bocht. Dingding! Een voetganger maakt zich tijdig uit de voeten. De lucht scheurt aan flarden wanneer een vliegtuig zich hoog boven de daken een weg baant richting wie-weet-waar naartoe. Gelukzakken! denkt Kat.
Aan de overkant ligt het gebouw van de Waterwerken. Een fontein spuit met forse halen fris water in het rond. Op de rand van het bassin zitten moeders met kleine kindjes. Een jongetje springt met blote voetjes in het water. Het spat alle kanten op. Hij lacht luidop en danst in het rond, beide handjes in de lucht. Een klein meisje begint onbedaarlijk te huilen. Kat stopt aan het rode licht. Het is druk vandaag. Verveelde en geïrriteerde chauffeurs zitten oververhit achter het stuur van hun wagen te wachten tot het licht op groen springt. Kat hapt naar adem. De stank van verbrande diesel boort zich in haar neus en longen.
De kolonne fietsers zet zich traag in gang. Een vrouw voor haar glijdt met haar voet van haar pedaal en maakt een noodstop. Kat vloekt inwendig en steekt haar op het nippertje voorbij, net geen botsing.
Voor haar, aan de overzijde van de Frankrijklei, torent het eclectische gebouw van de Nationale Bank. De helmvormige torenspitsen met de dakkapelletjes en smeedijzeren vorstkammen vervullen haar iedere keer weer met verwondering.
Op het Blauwtorenplein is het minder druk. Kat fietst voorbij een snoepwinkel. In het portiek staat een beertje dat bellen blaast. Het maakt haar vrolijk. Een grote zeepbel in regenboogkleuren danst trillend voor haar uit, landt op haar neus als een natte zomerzoen en spat in duizenden stukjes uit elkaar.