Teksten

De Poolse winkel (uit Coronacursiefjes)

                                                                       (zaterdag 2 mei 2020 – 7765 doden in België)   Wat heb ik nodig vandaag? Brood, spuitwater … Ik moet erom lachen. We zitten al negen weken opgesloten en wat heb ik nodig? Brood en water? Dan toch maar een flesje wijn voor mezelf en cola voor zoonlief. Oh ja, en kip! Dan maak ik chicken tandoori morgen. Ik vis een stoffen tas uit de kast, pluk mijn handtas van de tafel en rommel door de inhoud: sleutel, bankkaart, bonuskaart en gsm.  Het zonlicht schijnt door het broebelglas van de voordeur en valt op de verweerde tegels in de gang. Ik blijf even staan met het slot in de rechterhand. Ademen, hou ik mezelf voor. Blijven ademen! Ik trek de voordeur open en stap de wereld in. Ik trek de deur achter mij in het slot en het is alsof ik er vanaf nu helemaal alleen voor sta. Xena Warrior Princess tegen de buitenwereld. In de Driekoningenstraat is het zoals nooit anders over de koppen lopen. Vanaf volgende maandag worden de maatregelen versoepeld, maar het is duidelijk dat veel mensen daar niet op wachten. Ik stap naar de plaatselijke Albert Heijn. Wanneer ik de rij wachtenden zie, draai ik honderdtachtig graden en wandel terug de winkelstraat in.  De Poolse winkel is open. Buiten zit een brede man in bestofte werkbroek en knabbelt op een koek. Ik ga hem voorbij en loer naar binnen.     ‘Proszę wejść!’ De verkoopster wenkt me met een breed gebaar. ‘Kom binnen, kom binnen!’ Ze is heel groot, heeft lang zwart haar en rood gestifte lippen. ‘Zorry, mien niederlandsz,’ ze rolt met haar ogen en maakt een hulpeloos gebaar.    ‘That’s ok,’ probeer ik.  Ik kijk rond en zie niet wat ik zoek.    ‘Excuseer, hebt u spuitwater?’ De vrouw sorteert intussen pakjes sigaretten aan de kassa met haar rug naar de winkeltoog.    ‘Mevrouw?’ Ze draait zich om en tovert haar mooiste lach op haar gezicht.    ‘Huh?’    ‘Sorry, ik zie alleen plat water. Ik zou graag een fles spuitwater hebben.    ‘Cola? U?’    ‘Nee, water alsjeblieft.’ Ik glimlach en wijs op het mineraalwater dat wat verder op de grond staat.    ‘Aaaaah, wody!’ Ze knikt en neemt een fles. Ik schud van nee.    ‘Hebt u misschien ook spuitwater?’ Ze bevriest met de fles water in haar handen en kijkt me aan alsof ik van de maan kom.    ‘Gas?’ probeer ik.    ‘Aaaaah, gazu! woda gazowana! Thies is woda mineralna!’ Ze komt achter de kassa uit en plukt een fles uit een rek.    ‘Woda gazowana!’ roept ze triomfantelijk en ik geloof haar. Ze staat daar met de fles in de ene hand en wijst ernaar met de andere, terwijl de tip van haar rechtervoet sierlijk naar voor wijst. Een reuzin met rood gestifte lippen en een fles water. Het lijkt een reclamespot.  Ik bedank haar zo vriendelijk als ik kan, betaal en loop de winkel uit.    ‘Do zobaczenia,’ zegt de bestofte broek wanneer ik langskom en hij steekt zijn duim op. Ik doe stoer hetzelfde en loop verder.

Kristin Huyghe
7 0

De krantenwinkel (uit Coronacursiefjes)

                                                                 (donderdag 23 april 2020 – 6735 doden in België)   Op het voetpad voor de krantenwinkel is het druk. Buiten staat een reclamebord in plexiglas met de laatste cover van ‘Flair’. Naast een meisje met een brede tandpastasmile staat de tekst ‘hoe vermager je in vijf dagen zonder te diëten’ in grote zwarte letters. Je kan er niet naast kijken. Ik heb een pakje dat moet worden teruggestuurd. Ik heb een accu voor een oude laptop gekocht in de hoop dat ik die terug aan de praat kon krijgen. Nee dus. Gelukkig mag ik het zonder kosten terugzenden.  Met een knal botst een man tegen mij aan.    ‘Seg trut! Zie waar ge loopt,’ roept hij en maakt zich uit de voeten. Verdomme! Die heeft geluk dat hij niet is blijven staan. Ik kook inwendig. Een vrouw met zwart mondmasker staat in het deurgat van de krantenwinkel. Ze sleurt een grote boodschappentrolley mee waarmee ze de ingang van de winkel blokkeert. Over haar schouder, vanop een afstand, zie ik binnen twee mensen staan. Je mag per twee binnen, dus dat zit snor. Eén klant staat aan de winkeltoog, de andere rommelt doorheen de magazines. Ik ga op het voetpad achter haar tegen de etalage staan en wacht mijn beurt af.     ‘Kom maar binnen, schatteke,’ hoor ik een stem van achter de toonbank roepen, waarop de vrouw die ik intussen oneerbiedig Zorro heb gedoopt, in de donkere winkel verdwijnt. Vanuit de tegenovergestelde richting komt een oudere man aan geschuifeld. Hij loopt licht gebogen en zijn haar ligt in de war. Hij grimlacht waarbij zijn bovenste tandenrij naar beneden zakt. Met zijn rechterwijsvinger duwt hij ze terug op hun plaats. Dan maakt hij een zwiepende beweging met zijn hand, richting deur.    ‘Vooruit, ’t is aan u!’    ‘Ik weet het mijnheer, ik wacht mijn beurt af.’ Ik wijs naar het A4tje dat op de deur is geplakt met twee grote stukken gele plakband. ‘2 persoonen tegelijk in de winkel toegestaan’.  Ik sta al een tijdje naar dat papier te staren en heb oprechte spijt dat ik geen zwarte stift bij heb. Een grote vette.    ‘Vooruit, ga maar!’ De man wordt duidelijk ongeduldig en maakt nogmaals dezelfde beweging. Ik denk dat hij mij niet verstaat. Ik draag nochtans geen mondmasker.    ‘Ik wacht even tot er een klant buiten komt, mijnheer.’ Ik glimlach vriendelijk of tenminste, dat probeer ik toch. Het is tenslotte niet zijn schuld dat hij half doof is. Plots schijnt er iets bij hem te dagen en hij grijnst.    ‘Aaaaah! twee man maar, he?’ Hij wijst naar het velletje papier.     ‘Ja mijnheer, twee maar, he.’  Oef, hij heeft het verstaan.    ‘Maar u gaat wel eerst binnen! Voor mij! Want u was eerst!’    ‘Ja! Dat klopt.’     ‘En dan is het aan mij!’ Hij lacht zo hard dat zijn vals gebit uit zijn mond floept.    ‘De volgende,’ hoor ik roepen. 

Kristin Huyghe
33 0

Dag oma (uit Coronacursiefjes)

                                                                            (Pasen, 12 april 2020 – 3935 doden in België)   Het mini mensje zit op de vensterbank. Hij heeft een kort broekje aan en uit de linker pijp krult de rand van een pamper. In z’n armpjes knelt hij een pluchen konijn en hij blaast een kus van zijn handje.    ‘Dag oma!’ Hij roept het heel luid. Zijn ouders moedigen hem aan.    ‘Laat je konijn eens zien aan oma,’ zegt de moeder.  Het kind duwt het konijn tegen de ruit en laat het met wilde gebaren hardop zoentjes geven.    ‘Kus, kus, oma kusje!’ Hij kirt en lacht uitgelaten. Achter het raam zie ik een grijze dos haar en de reflectie van de avondzon in een brillenglas. Een magere arm zwaait heen en weer in een veel te ruime mouw. De dame legt haar hoofd tegen de ruit en drukt een kus op haar gesloten vingers die ze daarna wegslingert in de richting van het kind. Die gilt opgewekt terug, trekt rare snuiten en laat het konijn nog meer gekke sprongen maken. Hij wipt op en neer op de smalle vensterbank.    ‘Nog even, mama,’ hoor ik de moeder roepen door het glas. ‘Nog even volhouden.’ Ze houdt het kind stevig vast.  Ik blijf staan aan de overkant.  De oude vrouw heeft het moeilijk. Ze wappert met een witte zakdoek, zet haar bril af en droogt haar wangen.    ‘Niet wenen, mama.’ De moeder kijkt vertwijfeld van het kind naar haar man.    ‘Mama,’ zegt hij luid en gebaart een knuffel om zijn woorden kracht bij te zetten. ‘Morgen komen we terug. We komen elke dag. En binnenkort komen we als het weer mag gewoon op bezoek zoals vroeger.’ Ik zie de zilveren haardos over en weer schudden van ja en ik voel het verdriet branden in mijn ziel. Het verdriet van de oma die in haar gevangenis zit en niet meer buiten mag, en dat van haar kinderen die buiten zitten en niet meer binnen mogen. We zijn allemaal gijzelaars, gevangenen van de tijd.    ‘Kusje oma,’ roept het heldere stemmetje van het kind, terwijl hij met zijn lippen een afdruk maakt op de ruit.    ‘Jakkes, bah, schat,’ hoor ik de mama nog zeggen. Het kindje schaterlacht zijn kleine tandjes bloot.  Dan verdwijn ik om de hoek.

Kristin Huyghe
11 0

De jongen van de Aldi (uit Coronacursiefjes)

                                                                            (maandag 6 april 2020 – 2044 doden in België) Het is kwart voor drie. Ik fiets voorbij de Aldi. Oef, niet te veel volk. Ik zet de fiets op slot en ga naar binnen. Een blonde jongen staat klaar met een busje ontsmettingsmiddel. Ik schat hem niet ouder dan drieëntwintig en hij heeft een angstige blik in de ogen.    ‘Ontsmettingsgel, mevrouw?’     ‘Graag en dankjewel!’ Intussen veegt hij met een doekje de handgreep van het winkelkarretje schoon.    ‘Gaat het, jongen?’ Mijn vraag is oprecht. Beelden van mijn eerste jobs spoelen door mijn gedachten. Stel je voor, denk ik.    ‘Het moet wel, hè mevrouw!’ Hij klinkt moedig, maar de ondertoon ontgaat me niet.    ‘Ben je bang?’    ‘Ja, mevrouw.’     ‘Wat een job, he jongen! De ganse dag karren ontsmetten, je moet het maar doen. Respect!’  De jongen kijkt op en zijn ogen twinkelen.    ‘Dank u, mevrouw.’    ‘Ik moet jou bedanken. Ik ken jou niet, maar je doet het toch maar.’ Misschien is het mijn verbeelding, maar de jongen ziet er een beetje vrolijker uit.    Ik rol het karretje voor me uit de winkel binnen. Een man met mondmasker verspert me de weg. Hij heeft zijn kar dwars gezet in het gangpad voor de toonbank met brood en kan blijkbaar niet beslissen wat hij zal meenemen.    ‘Excuseer, mijnheer?’  De man kijkt op. Hij heeft een monowenkbrauw.    ‘Wa?’    ‘Excuseer, ik zou graag voorbijgaan.’ probeer ik.    ‘Godvergodvergodver. Madame is gehaast. Awel, ik ben ook gehaast.’ Het masker maakt vreemde sprongetjes terwijl hij de woorden uitspuwt. Zijn wenkbrauw danst van links naar rechts en blijft ergens halverwege hangen. Hij grijpt de kar met zijn gehandschoende handen beet en draait die bruut een kwartslag.    ‘Denkte dat ge nu door kunt met uw dik gat?’ Ik wiel voorbij en heb tientallen antwoorden in mijn hoofd, maar ik doe het niet. Soms zijn ze het niet waard, meisje, zei mijn moeder vroeger als ik weer in vuur en vlam stond wanneer iemand mij het bloed vanonder de nagels haalde. Totaal negeren heeft meer effect dan op zoiets te antwoorden. Ik kijk even naar boven en bedank mijn moeder voor al haar wijsheid, terwijl ik inwendig kook van woede. Ik laad een paar zaken in de kar die ik de volgende twee dagen echt nodig heb. Ik probeer het te beperken tot het minimum.  Achter mij is er plots een tumult van jewelste.    ‘Godverdomse kutwijf!’ Het echoot tussen de rekken. Ik draai me om. Een vrouw met hoofddoek staat bijna neus aan neus met de man met het mondmasker. Gek hoe ze heel eventjes op elkaar lijken. Daar gaat de social distancing, denk ik en draai me terug om. Het gekibbel, gekijf en geroep stijgt crescendo achter mijn rug. Oef, ik ben er nog goed vanaf gekomen als ik het zo hoor.  Heb ik toiletpapier nodig? Neuh, ik kom wel terug of beter nog, ik vind wel een andere winkel.  Ik betaal aan de kassa. Achter mijn rug hoor ik een glazen pot sneuvelen. En nog één. Weg van hier.  Ik lever mijn kar in bij de lieve jongen en steek mijn duim op. Dat doet hij prompt ook. De buitenlucht is nog nooit zo zuiver geweest. Toch adem ik niet te diep in. Je weet maar nooit.

Kristin Huyghe
7 0

Oma (uit Coronacursiefjes)

                                                    (donderdag 12 maart 2020 – 3 doden in België)      ‘Dag mijnheer.’ Met uitgestrekte hand staat ze krakend op uit haar oude zetel.    ‘Dag oma.’ Hij drukt de hand van de vrouw. De lip van de jongen trilt.     ‘Ik ben het, oma! Matthias.’ De vrouw kijkt hem aan. Een grijze lok valt over haar voorhoofd.     ‘Wie bent u alweer?’ De jongen legt zijn andere hand op haar schouder.    ‘Matthias, oma. De zoon van Werner, uw zoon.’    ‘Ach!’ De ogen van de vrouw lichten op, zoeken die van hem.    ‘Bent u de zoon van Werner?’ Ze heeft zijn hand nog niet losgelaten en grijpt ze nu met beide handen beet. Ze bekijkt hem van kop tot teen. Dan krullen haar mondhoeken omhoog en een zweem van herkenning flitst over haar gezicht.    ‘Natuurlijk! Matthias zeker?’    ‘Ja, oma.’ Hij kust haar zacht op de wang.    ‘Werner is er niet, he?’    ‘Nee, oma. Papa is drie jaar geleden overleden.’ De vrouw slaat een hand voor de mond.    ‘Ach,’ zegt ze ‘Da’s waar. Onze Werner is er niet meer.’ Ze neemt de bril van haar neus, tast in de zak van haar gebreide vest en haalt een katoenen zakdoek boven. Ze dept haar ogen terwijl ze zucht.    ‘Onze Werner toch. Ach, ach!’ De jongen slaat zijn armen rond haar schouders en trekt haar teder tegen zich aan. Ze snikt een beetje tegen zijn borstkas.    ‘Lieve oma toch,’ fluistert hij. Hij streelt haar zijden haar. ‘Ik zie u graag, he!’   Ze maakt zich los uit de omhelzing.    ‘Ik u ook he, jongen. Ik u ook.’ Ze snuit haar neus, steekt de zakdoek weg en zet haar bril recht.    ‘Gaan we naar de foto’s kijken?’ Ze vraagt het met een kinderlijk stemmetje en ze glimlacht.    ‘Graag oma.’ Het fotoritueel is belangrijk voor haar. Ze neemt een fotoalbum uit de lade van de kast en gaat op de rand van het bed zitten.     ‘Kom,’ zegt ze en klopt op de bedsprei naast haar ‘Zet u.’  Even rusten haar handen op het boek dat op haar knieën ligt. Het heeft iets plechtigs. Dan slaat ze het open. Met een benige wijsvinger wijst ze naar een foto.    ‘Kijk,’ zegt ze ‘Dat is Werner, mijn zoon.’ Matthias trekt zijn oma dichter tegen zich aan. Hij voelt haar knokige schouderblad.    ‘Ja, oma, dat is papa.’    ‘En u bent?’    ‘Matthias, oma.’    ‘Juist, jongen.’ Ze duwt haar bril met haar rechterwijsvinger hoog op haar neus, kijkt hem even aan en glimlacht. ‘Matthias, ik ben blij dat je er bent’. Ze bladert langzaam doorheen het fotoalbum en vertelt bedachtzaam honderduit. Hij zit naast haar en luistert geduldig, zijn arm nog steeds rond haar smalle schouders geklemd. Af en toe legt ze haar hoofd tegen zijn borst.    ‘Ach,’ zegt ze dan.     ‘Oma, vanaf morgen mag ik je niet meer komen bezoeken.’ Zijn stem breekt. Hoe kan hij dit uitleggen? Hoe kan hij haar duidelijk maken dat ze hem een tijd niet meer zal zien? Verdomd virus.    ‘Kijk hier, jongen! Kerstmis met Werner. Is dat geen mooie foto? Kijk eens hoe hij lacht! Zie eens hoe gelukkig hij toen was!’ Matthias knikt en drukt een kus in oma’s zilveren haardos.  

Kristin Huyghe
12 1

Vakantie in La Ciotat

Andrea’s vingers zochten de verroeste ijzeren grendel nadat de oude poort met een enorme zwaai dicht knalde. Ze schoof de pal in het kreunende slot, draaide zich om en zonk snikkend door haar knieën, haar rug tegen het vermolmde hout. Zo bleef ze minutenlang zitten terwijl ze haar sidderende lichaam onder controle probeerde te krijgen.     De ramen van het huis wierpen met grote gele ogen strepen over het verwilderde gras en het smalle betonnen pad van de tuin. Rond een eettafel met blauwwit geëmailleerd blad stonden vier ijzeren tuinstoeltjes met sierlijke krullen. Op de tafel wapperden de randen van servetjes op en neer. De windgong in de olijfboom klingelde zenuwachtig een metalen lied. Andrea sloot de ogen terwijl de avondbries haar voorhoofd streelde. Het maakte haar rustig, deed haar langzaam weer bij zinnen komen. Ze slaakte een diepe zucht en ze liet zich langzaam op de grond zakken, de armen rond de knieën. Hij is weg, dacht ze. Hij is eindelijk weg. Ze zuchtte en streek het loshangende haar uit haar ogen.     Ze had hem nochtans zien komen toen ze even opkeek uit het boek dat ze las. Een breedgeschouderde donkere schaduw, die met gedecideerde pas het doodlopende steegje in was gewandeld dat uitgaf op de toegangspoort van de tuin. Ze had zich vrolijk gemaakt over zijn lichaamsbouw, bijna even breed als lang. Hij hield zijn gespierde armen een eindje van zijn lichaam, wat houterig omdat hij niet vlot kon bewegen. Een overtrainde bodybuilder, had ze gedacht, misschien een buurman die goeiedag kwam zeggen? De buren waren zeker op de hoogte dat ze het huisje voor drie weken van haar vriendin had gehuurd. De man stapte door de poort en kwam met een onverwachte snelheid op haar af. In een mum van tijd stond hij vlak voor haar. Hij bekeek hij haar van kop tot teen.     ‘Hallo,’ zei hij. Zijn stem klonk diep en gejaagd. Hij stak een zware, harige hand uit.     ‘Mijn naam is Karl.’ De man sprak Duits. ‘Ik zag jou van ver in het licht, het enige licht in de straat en ja, ik weet niet wat ik dacht! Je leek wel een engel. Ik werd letterlijk naar jou toe gezogen! Wat een mooie vrouw ben je, met dat blonde haar!’      Hij zette nog een stap vooruit en stond nu zo dichtbij dat zijn gezicht geen twintig centimeter verwijderd was van dat van haar. Hij greep haar hand en schudde die onhandig. Andrea keek in zijn dicht bij elkaar staande ogen en hapte naar adem. Dit was geen buurman. Deze man had hier niets te zoeken.      ‘Ik ben sinds een paar dagen hier,’ zei hij ‘Uit Zwitserland.’ Hij zag haar blik. ‘Met de bus.’     ‘Ha,’ antwoordde Andrea flauwtjes ‘Een toerist dus, zoals ik.’ Haar Duits was niet erg goed, maar goed genoeg om zich verstaanbaar te maken.      Zijn gezicht was hoekig, alsof het was gebeiteld uit een ruwe rots. Hij lachte zijn vergeelde tanden bloot.       ‘Ja,’ zei hij ‘Een toerist, noem het zo maar. Jij spreekt mijn taal! Ben je Franstalig normaal? Of wat? Of van waar BEN je?’ Hij brulde het plots uit van het lachen.    Andrea deinsde achteruit.     'Karl,’ zei hij weer ‘Karl is mijn naam. Ik mag eigenlijk niet alleen weg, zeker nu niet. Mijn begeleider zal boos zijn. Hè, na die busreis wil je wat rondstappen. Te lang stilgezeten, weet je. En toen zag ik jou. In dat licht … mijn engel!’     Hij ontblootte nogmaals zijn tanden in een brede grijns. Ze stond met haar rug naar het  verlichte huisje. Ze kon niet weg. De tuinpoort stond nog open, maar deze vreemde man barricadeerde de weg tussen haar en de rest van de wereld en het zag er niet naar uit dat hij haar door zou laten.     Met zijn plompe harige hand wees hij naar de tafel.      ‘Kom, laat ons wat zitten en praten.’       Andrea toverde een vage glimlach op haar gezicht.     ‘Ik wil wel even met je praten, maar ik kan je niets aanbieden,’ probeerde ze.    Hij wuifde haar opmerking weg, schoof een tuinstoel achteruit en ging zitten.       ‘Dat is niet erg, hoor,’ zei hij ‘Je voelt toch dat dit niet zomaar is!’ Hij keek haar aan en zijn ogen glinsterden.       ‘Mijnheer, ik heb …’ Hij liet haar niet uitspreken.      ‘Het is Karl en ik denk dat dit niet zo maar een toevallige ontmoeting is. Dit is voorbestemd. Ik moet bij jou blijven, geloof ik!’ Hij gooide zijn hoofd in zijn nek en zijn bulderende lach sneed door haar hoofd. Hij stak zijn harige hand uit en legde die op haar schouder.    Ze verstijfde en schoof een eindje van hem vandaan terwijl ze hem zenuwachtig aan de praat hield. Hij vertelde over zijn geboorteland, zijn geboortestad Bern, over hoe hij na zijn ontslag in de psychiatrie was beland, over de therapie die hij kreeg, zijn reis naar hier. Ze knikte af en toe begripvol, maar  intussen maalden haar gedachten rusteloos door haar hoofd. Haar handen beefden, haar mond was kurkdroog. Hoe kreeg ze in hemelsnaam die kerel buiten. Hij praatte in horten en stoten en soms verhief hij zijn stem met zulke kracht dat ze dacht dat hij haar iets ging aandoen. Met één zwaai zou hij haar tegen de grond smijten, op haar trappen en haar vernietigen. Wat was hij eigenlijk van plan? Haar hart bonsde wild in haar keel. De kerel was een gek. Ze was helemaal alleen, haar gsm lag binnen op de keukentafel achter een gesloten deur.      Karl staarde een tijdje stilzwijgend voor zich uit, diep in gedachten verzonken. Plots richtte hij zich op, keek rond en focuste zich weer op haar.       ‘Lijkt wel een mooi huisje, niet? Ik wil wel eens gaan kijken.’ Hij boog zich voorover en kuste haar op de mond.      ‘Dat wil ik niet!’ riep ze, terwijl ze met de rug van haar hand over haar mond veegde.      ‘Elke duivel heeft een engel nodig,’ antwoordde Karl. Binnen in het huis klonk het breken van glas. Zonder verder nadenken stond ze op en wees in de richting van de voordeur.       ‘Ik roep mijn man,’ zei ze. Vooraleer Karl kon reageren riep ze met luide stem, ‘Tim … Ti…im!’ Binnen ging een nieuwe lading glas tegen de grond. Karl sprong in paniek overeind en keek haar ontzet aan.      ‘Oh, er is nog iemand hier dan?’      ‘Ja, natuurlijk!’ zei ze. ‘Tim, mijn man en Peter, mijn schoonbroer. Ze zijn alle twee boven, ik kan ze halen als je dat wilt!’ Haar onderlip trilde.      ‘Misschien moet ik dan toch maar gaan?’ mompelde hij aarzelend, ‘Ik wil geen ruzie krijgen. Ik wist niet dat je een man had, misschien vindt hij het niet zo leuk om mij hier te zien.’ Er klonk twijfel in zijn stem. Zijn kleine ogen priemden in die van haar en hij keek haar onderzoekend aan. Ze deed alle moeite om vriendelijk naar hem te glimlachen.  Please, laat hem vertrekken, laat hem weggaan, dacht ze.      ‘Ja, je kan maar beter gaan,’ zei ze. Haar stem klonk vlak, ‘Mijn man houdt niet zo van mensen die hij niet kent en ik wil hem eigenlijk liever niet storen.’      ‘Ok dan’ zei hij. Hij draaide zich om en stapte weg, door de poort, het steegje in. Hij sprak geen woord meer, keek niet eens meer om. Ze keek hem na tot de diepe duisternis hem opslokte en sloeg dan de poort dicht. Toen Andrea uiteindelijk wat bekomen was, liep ze naar het huisje en opende de deur. Een bol met ros haar sprong op tegen haar, blafte en piepte.    ‘Chips, ik ben nog nooit zo blij geweest om jou te zien!’ Hij wist van geen ophouden, opgelucht dat hij eindelijk buiten kon. Hij zag hoe ze keek naar het glas dat hij in de keuken had omgestoten en jankte hartverscheurend met zijn bek dicht, kop hoog in de lucht als een wolf. Andrea streelde door zijn dikke pels en stelde hem gerust. 'Het is niet erg, Chips,het is oké.’ Hij likte met zijn grote roze tong over haar neus. 'Je bent mijn reddende engel.' Ze veegde het glas bij elkaar, nam een oude krant uit de papierbak en vouwde die open, klaar om het glas ermee in te pakken. Haar oog viel op een foto op pagina drie. Ze wreef met woeste gebaren de gekreukte krant glad. Vorige week werd een onbekende man dood aangetroffen in de haven van La Ciotat. Wie inlichtingen kan veschaffen, wordt verzocht zich te melden bij de plaatselijke autoriteiten. De rest vervaagde, Andrea’s hoofd tolde. Ze herkende de man op de foto maar al te goed. Het was Karl.             

Kristin Huyghe
0 0

De oude man en het bankje

A is een tachtig jarige Antwerps sprekende man B is een veertig jarige vrouw die voor het eerst op dat bankje gaat zitten.   A: Stoort het als ik er eventjes bij komen zitten, mevrouw? B: Natuurlijk niet mijnheer, plaats genoeg. ’t Is mijn bank niet, he. A: Nee, da’s waar, maar ik vraag dat altijd. Er zijn mensen die liever alleen zitten. B: Echt? A: Ja, dat gebeurt wel. B: Straf. A: Wat een dag, he! B: ’t Zonnetje doet deugd na die lange winter. A: Ja, ’t is goed nu. Ik kom elke dag efkes op deze bank zitten, weer of geen weer. B: Dan moet dit voor u wel een speciale bank zijn. A: Dat is ze wel zeker, ja. Hier op deze bank heb ik zestig jaar geleden mijn vrouw leren kennen. B: Echt? A: Ja, ongelofelijk, he? Zestig jaar geleden. Ik zag ze zitten en we zijn beginnen babbelen. B: Letterlijk en figuurlijk dan. A: Hoe bedoelt u? B: Zien zitten? A: Haha, ja, just! Goed gezien! Een beeld van een meiske was dat toen. Met grote blauwe ogen en van dat lang blond haar dat over haar schouders krulde. Ik was op slag verkocht. Stoort het dat ik erbij kom zitten, heb ik gevraagd. Nee mijnheer, natuurlijk niet, zei ze. En van het een kwam het ander … B: Amai, dat is romantisch. A: Het was alsof wij elkaar al heel ons leven kenden. Uren hebben wij gebabbeld. B: Dat moest zo zijn dan, dat kan niet anders A: Pas op! Gemakkelijk was dat niet in die tijd, he! Ze kwam uit een heel katholiek gezin en haar vader heeft lang tegen gewrongen. B: Mijn grootmoeder heeft mij daar ook verhalen over verteld. Mensen konden in die tijd niet altijd doen wat ze graag wilden doen, he? A: Nee, dat is zo. Maar pas op. Nu zijn er weer andere dingen die niet juist zijn. B: Ook waar. A: In elk geval, we waren smoorverliefd. Waar zij ging, ging ik. We waren niet te stoppen. En dat is altijd zo gebleven. B: Dat is prachtig. A: Hier se! Hier hebben we toen een hartje gekerfd, ziet ge het? Hier vanachter op de bank, L & E. B: Ik zie het. Wat een schoon verhaal, mijnheer. Dat is toch wel heel speciaal, zo lang samen zijn. A: Leo, zeg maar Leo. En u heb ik hier nog nooit gezien, denk ik. B: Nee, dit is de eerste keer dat ik hier eens kom zitten. A: Dat ontspant een mens. Ge moet dat meer doen. B: En uw vrouw, komt die soms mee? A: Mijn vrouw is overleden. B: Oh, excuseer, dat is heel erg. A: Maar ze is hier nog altijd. Ge moet me niet verkeerd verstaan. B: Uw vrouw? A: Elke avond rond deze tijd staat ze daar, se. Ziet ge ’t? Tussen die rododendron en die ouwe eik. Recht voor ons. B: Ik zie niks. A: Seffens is ze daar en dan zwaait ze naar mij. Met een grote lach op haar gezicht. B: Dat is straf. A: Ik heb al geprobeerd om tot daar te gaan om ze eens goed vast te pakken, maar op ’t moment dat ik rechtsta, draait ze zich om en is ze weg. Nu blijf ik zitten en ik zwaai. Nog een minuut, sè. Ik kan er mijn klok gelijk op zetten. B: Hoe lang geleden is uw vrouw overleden? A: Zeven jaar. Zeven jaar geleden al. We waren bijna vierenvijftig jaar samen. Dat begint, he! Maar ge kent dat wel … Wacht! Voilà, daar is ze, sè. Ons Emma! B: Waar? A: Daar, recht voor ons! Zie ze zwaaien! Hallo, Emma! Allez, zwaait efkes mee, dat zal haar plezier doen. B: Naar waar? A: Vlak voor ons, ziet ge’ t niet? B: Niet echt. A: Jawel, jawel, zie eens goed. Daar, waar mijne vinger naar wijst, just neffe die vuilbak. B: Daar naast het prieel? A: G’ hebt het. Wat lacht ze toch schoon! Ziedis! Die oogskes die zo schitteren, pure saffier. Dag schat! Ge ziet er goed uit! B: Is ze er nog? A: Ja, ze vind dat tof zenne, dat gij hier mee zit te zwaaien. Z’ heeft nog nooit zo ne smile op haar gezicht gehad. Tot morgen, schat! B: Ze is weg, denk ik. A: Ja, z’ is weg. ’ t Duurt nooit lang, maar ‘k heb ze toch maar weeral gezien vandaag. Merci madame, g’ hebt een ouwe man gelukkig gemaakt. B: Zeg maar Laura, Leo. A: Laura? Schone naam, eentje om te onthouden. Het was me een waar genoegen. Misschien zie ik u nog wel eens terug op deze bank. B: Misschien wel, Leo. Dan kom ik goeiendag zeggen aan Emma. A: Dat zou tof zijn! ’t Is een schoneke, he, mijn Emma. En een goeike! Die vergeet da ni zenne! Allez, na zen ik weg … een stukske eten. Dag Laura.

Kristin Huyghe
19 1
Tip

Bankgeheim

A: Lies! Ben jij dat?  B: An! Hoe lang is dat geleden?  A: Even denken, dat moet zeker een jaar of acht zijn, schat ik … minstens. B: Wat een toeval! Kom, ga toch zitten. A: Oké, waarom niet? B: Hoe gaat het met u? A: Interesseert jou dat dan na al die jaren? B: Ja natuurlijk, ik heb vaak aan u gedacht. A: Echt, Lies? Waarom? B: Ik weet het niet, af en toe flitst ge door mijn hoofd.   A: Ah ja?  B: Ik wou dat het vroeger allemaal anders was gelopen, geloof me. A: Tja ... Is het eigenlijk nog wat geworden tussen jou en Jan? B: Nee, niet echt. We zijn, denk ik, een maand of vier samen geweest. A: Jullie waren niet echt voor elkaar geschapen, zeg maar. Dat dacht ik toen al. B: Dat is iets wat ik nooit zal weten, spijtig genoeg. Op een morgen lag hij in zijn huis beneden in de gang, onderaan de trap. Met een gebroken nek. A: Gebroken nek? Dood? Wat is er dan gebeurd? B: Geen idee, niemand weet het. Hij is waarschijnlijk over iets gestruikeld en naar beneden gevallen. Dat beeld, An, dat beeld van hem daar in die gang, dat krijg ik nooit meer uit mijn hoofd.  A: Verschrikkelijk!  B: Ik was er kapot van. En daarna was er het gerechtelijk onderzoek. Alsof iemand van ons hem iets had aangedaan.  A: Djeezes. B: Het was de hel. Vooral de dagen nadien. Eerst was er de lijkschouwing en daarna werd iedereen verhoord, vrienden en familie. Allemaal. A: En, hebben ze iets gevonden? B: Nee, er was niks te vinden natuurlijk. Een ongelukkige val, dat kan iedereen overkomen. A: Ik mag er niet aan denken, zo alleen sterven. B: Heel erg. Ik had achteraf zoveel schuldgevoelens. Als ik die nacht bij hem was blijven slapen, leefde hij nog. A: Als, als, het heeft geen zin om daarover na te denken, Lies. Het is gebeurd. B: Waarschijnlijk wel, ja. Doet dat nieuws u dan niks? A: Jawel, natuurlijk wel. Maar het leven gaat verder.  B: Ik ben toch een lange tijd niet mezelf geweest. A: Ik ook niet, Lies. B: Nee … natuurlijk niet.  A: Gelukkig heb ik niet lang na heel het gedoe met Jan de man van mijn leven leren kennen.  We zijn hals over kop getrouwd en we hebben een zoon van zeven en een dochter van zes. B: Dat doet me deugd, An. Ik ben blij voor u. A: Waarschijnlijk was dat nooit gebeurd als Jan en ik samen waren gebleven. Eigenlijk heb je me geholpen als je het zo bekijkt. B: Gij zijt niet veel veranderd. Altijd het positieve zien in alles. A: Zo goed ken je me niet. B: Genoeg over het verleden. Kijk! A: Wat een mooie ring.  B: Ik moet er zelf nog aan wennen. Mijn vriend heeft me gisteren gevraagd of ik met hem wil trouwen. A: Proficiat. Zijn dat diamanten? B: Ja! Echte diamanten! A: Die hebben zeker een fortuin gekost. B: Ik denk het ook, het mag wel. Ik heb er zes jaar op gewacht. Ik heb hem wat moeten aanmoedigen, maar gisteren zat hij ineens voor mij op zijn knieën. A: Zes jaar is een hele tijd. B: Er was altijd wat anders. Of hij had het te druk of hij was er nog niet aan toe … A: Mannen hebben altijd zwakke uitvluchten. B: Op een dag heb ik hem gewoon gezegd: manneke, het is nu of nooit en als het nooit is, zijt ge me voor altijd kwijt. A: Dat moet indruk gemaakt hebben. Erg subtiel was je nooit.  B: Subtiel? Daar komt ge nergens mee. Mannen hebben duidelijke taal nodig! A: Daar kan je wel eens gelijk in hebben. B: Kent ge dat, een man die u zot maakt van verlangen? Zo een vent waarop ge niet kunt wachten tot hij naar huis komt en die dan de kleren van uw lijf sleurt? En gij die van hem? A: Ja, dat ken ik wel, ja. Dat blijft niet duren. B: Hij is dan nog knap ook met zijn donkere krullenkop en zijn wijze ogen. Zie, ik word weer helemaal week. En ik moet hem drie dagen missen. Ik hoop dat ik het overleef. A: Je hebt het wel flink te pakken. B: Vorige week hebben we onze zesde verjaardag met ons tweeën uitgebreid gevierd, alles erop en eraan. Hij had een kamer gehuurd in een gezellig hotelletje aan zee. Niet zomaar aan de Belgische kust, hè. Nee nee! Aan de Franse kust. Hij verwent me rot, An. En zo romantisch! Dinertje, lekkere wijn, een filmpje en de zaligste seks. Hij is écht goed in bed. Onze lijven zijn gewoonweg gemaakt voor elkaar, dat kan niet anders. A: Je bent nog altijd dezelfde flapuit, Lies.  B: Ik heb geen geheimen, hè An. Hoe zit dat bij u? A: Ik ben gelukkig getrouwd, echt. Ik heb een lieve, zorgzame man die altijd voor me klaarstaat. Ook voor de kinderen. Een zakenman in hart en nieren, dat wel. Maar dat houdt de spanning in onze relatie. De vonken vliegen er bij ons ook nog regelmatig af. Ik zie hem doodgraag. B: Dat is tof voor u An. Ik heb u altijd zo een man toegewenst! Misschien gelooft ge dat niet, maar het is zo. A: Daar twijfel ik wel wat aan, eerlijk gezegd. B: Kom zeg, het verleden is het verleden. Daar gaan we nu toch niet meer onnozel over doen. We zijn allebei gelukkig. A: Ja, dat ben ik. Vanmorgen kreeg ik ontbijt op bed. Niet zomaar vlug, vlug een half gesmeerde boterham met wat kaas en een kop lauwe koffie. Nee! Een uitgebreid ontbijt met vers sinaasappelsap, heerlijke broodjes, een zachtgekookt eitje, een glaasje cava en een rode roos op mijn bord. Zalig! Zomaar … alsof hij iets goed te maken had. B: Ziet ge! Dat is wat ik bedoel! Geweldig, zoiets. Dat zijn pas echte venten. A: Ja, dat vind ik ook. Nadien hebben we een halve dag in bed liggen vrijen. Niet te stoppen. Hij niet en ik niet. We hebben gevrijd alsof ons leven ervan afhing. Elke hoek van de kamer hebben we gezien. B: Zalig, An! Gij verdient dat echt. A: Ja … dat mag je wel zeggen. B: Als ik iets heb geleerd is het wel dat ge geluk moet vasthouden. A: Wijs gesproken, Lies. Daar denk ik hetzelfde over.  B: Wij zijn het met elkaar eens. Dat vind ik nu echt wel tof na al die miserie van vroeger. A: Wie had dat ooit kunnen denken, hè Lies? B: In mijn wildste dromen niet. Eerlijk! Ik heb altijd gedacht dat je me voor eeuwig haatte. A: Hoe was le Crotoy, Lies? B: Wat bedoel je? A: les Tourelles?  B: Waar hebt ge het over? A: Ik heb iets voor jou. Hier … kijk. B: Een factuur? A: Bekijk het maar eens goed. Het is de rekening van een hotel. B: Wat? A: De rekening van het hotel in le Crotoy. Le Crotoy! Ik kan het nog niet geloven. B: Hoe komt gij hieraan? A: Deze morgen stond mijn man in de douche te zingen. Zijn telefoon lag naast ons bed en hij kreeg een sms.  B: En? A: Ik heb het bericht gelezen natuurlijk. En daarna heb ik door alle berichten gescrold. Het was niet moeilijk om alles samen te puzzelen. B: Ik weet niet goed wat ge bedoelt. A: Die sms kwam van jou, Lies.  B: Wat? A: Lies Cottenjé. Hoeveel Liesen Cottenjés ken ik, denk je?  B: Maar … A: Peter Torres? Misschien zegt die naam jou iets? B: Peter? Ja, natuurlijk. Dat is mijn verloofde. A: Peter is mijn man, Lies. MIJN man. B: Wacht twee minuten. Wat is dat voor een verhaal? A: De grote zakenman reist wat af! Van jou naar mij en van mij naar jou.  B: Alstublieft An! Zijt gij nu ineens zot geworden? A: Eén keer googelen en ik had jouw adres. Ik heb vanmorgen tegenover jouw huis gewacht tot je naar buiten kwam en ben je naar hier gevolgd.  B: Mij gevolgd? Maar enfin! A: Hoe je het weer voor elkaar hebt gekregen of wat hier speelt, weet ik niet, maar ik laat het niet gebeuren, Lies. B: Gebeuren, gebeuren, wat gebeuren? A: Als ik jou nog één keer zie, doe ik je wat aan. Knoop het in je oren. Ik meen het. En Peter is geen haar beter. Zo gemakkelijk komt hij er niet vanaf. B: Wat bedoelt ge? Waar is Peter? A: Thuis, in bed. Hij is gisteren in al zijn onstuimigheid van de trap gevallen. Maar geen schrik, hij krijgt de beste zorgen. Die van mij. Jullie zien elkaar nooit meer. B: An? A: Blijf uit mijn vaarwater, lelijke onderkruiper. Of wil je dat er nog meer ongelukken gebeuren? Je bent verwittigd. Nog een fijne dag.

Kristin Huyghe
161 1

Zomerzoen

Zomerzoen De late namiddagzon schildert de straat goud. Kat hoort het ruisen van de grote eik op de hoek bij het pleintje wanneer ze de voordeur open draait. Ze kijkt naar het voetpad, drie treden diep. Het is elke keer een beproeving om haar zware fiets naar beneden te manoeuvreren. Ze legt haar handen op het koude metaal van het stuur en worstelend met het stalen frame sukkelt ze de treden af.  Het beetje wind dat haar tegemoet waait, streelt haar gezicht als een warme adem. Ze sluit haar ogen, gooit haar hoofd in de nek en koestert zich in de zonnestralen als een lome kater. De voordeur aan de overkant gaat krakend open. De geur van verse soep kronkelt over het voetpad. Kat beseft dat haar maag knort van de honger. ‘Dag Annie,’ knikt ze. De wat oudere dame glimlacht en roept een groet terug. Ze stapt op haar fiets en rijdt weg, richting stad. De fietsketting ratelt bij elke omwenteling. Het klinkt als het gezang van cicaden. De gedachte aan haar geliefde Zuid-Frankrijk doet Kat glimlachen. De ramen en etalages weerspiegelen haar beeld in ritmische flitsen wanneer ze over de Mechelsesteenweg fietst. De zon priemt door het gebladerte van de bomen naast de trambedding en tovert dansende gouden vlekjes op haar armen. Het lijken vlijtige vuurvliegjes. Een tram rammelt voorbij en krijst metaal op metaal wat verder in de bocht. Dingding! Een voetganger maakt zich tijdig uit de voeten. De lucht scheurt aan flarden wanneer een vliegtuig zich hoog boven de daken een weg baant richting wie-weet-waar naartoe. Gelukzakken! denkt Kat. Aan de overkant ligt het gebouw van de Waterwerken. Een fontein spuit met forse halen fris water in het rond. Op de rand van het bassin zitten moeders met kleine kindjes. Een jongetje springt met blote voetjes in het water. Het spat alle kanten op. Hij lacht luidop en danst in het rond, beide handjes in de lucht. Een klein meisje begint onbedaarlijk  te huilen. Kat stopt aan het rode licht. Het is druk vandaag. Verveelde en geïrriteerde chauffeurs zitten oververhit achter het stuur van hun wagen te wachten tot het licht op groen springt. Kat hapt naar adem. De stank van verbrande diesel boort zich in haar neus en longen.  De kolonne fietsers zet zich traag in gang. Een vrouw voor haar glijdt met haar voet van haar pedaal en maakt een noodstop. Kat vloekt inwendig en steekt haar op het nippertje voorbij, net geen botsing. Voor haar, aan de overzijde van de Frankrijklei,  torent het eclectische gebouw van de Nationale Bank. De helmvormige torenspitsen met de dakkapelletjes en smeedijzeren vorstkammen vervullen haar iedere keer weer met verwondering. Op het Blauwtorenplein is het minder druk. Kat fietst voorbij een snoepwinkel. In het portiek staat een beertje dat bellen blaast. Het maakt haar vrolijk. Een grote zeepbel in regenboogkleuren danst trillend voor haar uit, landt op haar neus als een natte zomerzoen en spat in duizenden stukjes uit elkaar.

Kristin Huyghe
12 1