Eerst cirkelen ze nog de ijzervogels, vliedend boven het witte veld, waar in het midden kuit van felrode forellen ligt, meer dan een handvol, tussen de duizenden edelweissjes, net als een merkpunt in Japanse grinttuin, waar van onder elke kiezel een witte bloem kroop, kleurloos als de dood.
Niet Attis, maar de macabare handen van Florimond hebben er een slagnet klaargezet, de rode visparels erin gelegd en hij wacht, in een hazelstruik, tot ze neerstrijken en het net toeslaat.
Het is Chione, godin van de sneeuw, die de ijsvogels redt. Vlokken dwarrelen neer en de rode kuit verdwijnt onder een laag sneeuw. Florimond ontsteekt in woede. Furieus is hij, zijn oogaderen spatten en het bloedt druipt van zijn gezwollen kop, drupt in de sneeuw, lokt een condor, die hem als een reuzenspecht de schedel openhamert, de gruwel, zijn hersenen en de foetus van de Hydra eruit pikt en wegvliegt.
Roeland daalt en landt, stapt uit zijn kleine zeppelin. Zijn beide armen steekt hij omhoog, strekt ze in de vrieslucht en slaakt een kreet van bevrijding naast het lijk van zijn vader.
Op zijn sleutelbeen voelt Roeland een hand, van Chione, die hem sneeuw aanreikt, waarmee hij zich de geest reinigen kan en ze leidt hem mee. Hij zweeft en kleeft aan haar zuivere sluier. Verslingerd raakt hij, zoent haar in het bos van de minne.
Chione, rein en wit, hunkert naar zijn wilde kleuren, kleedt hem uit. Hij voelt haar lichaam warm worden en zijn geslacht zwelt, glijdt tussen haar dijen, eksters tikken op het raam en Roeland schrikt wakker.
Roeland laat Gladys los. Lewis werkt hier en daar het rood en het wit nog wat bij op het schilderij. “Het is geen Oidipus en Iokaste geworden,” zegt Lewis maar dat lag niet aan mij.
“Wat kan ze heerlijk fluisteren...” Veel meer kan Roeland niet uitbrengen en tante Gladys trekt wat velletjes wc-papier van het rolletje, wrijft Roelands zaadcellen uit haar rosse driehoekje en haar lippen zeggen in zijn blozende oor: “Het geeft niet, jongen, ik vergat zelf te stoppen bij het wegvliegen van de condor.”
Ze schenkt hem en Lewis nog wat jenever in. “Als mijn Simca starten wil, rijd ik zachterdag via Rochefort, helemaal tot in Redu. Misschien vind ik er nog wat exemplaren van Kamera of zit June Palmer op me te wachten in l’Auberge du Désir,” zegt Lewis.
“Redu, het boekendorp?“, vraagt Roeland. Gladys knikt en strijkt Roeland door het haar, “en June Palmer stierf tien jaar geleden,” gaat ze verder, “het is gewoon een nare necrofiel, die Lewis!”
Lewis lacht en zegt: “Rij met me mee. We kunnen er overnachten. Een weekendje uit, samen, als een klavertje drie.” Roeland knikt en Gladys vindt het een goed idee: “Neem hem maar eens mee naar die berg schimmelboeken. Zelf kan ik niet. Ik moet naar een kunstsmid te Poperinge.”
“Om haar kuisheidsgordel te laten repareren,” zegt Lewis, die zijn glas achterover kapt.
Kuit voor de vogel
deel 5 van ‘Zondebloemen’
uit de reeks ‘Roeland Wittebolle’