Een categorie 4 hazmat suit is een zorgvuldig afgesloten pak. Elke sluiting is een plechtig gezworen eed van isolatie. De lucht die je longen vult, is gefilterd en koud als klinische adem.
Enkele maanden nadat de WHO in Genève alarm had geslagen over het uiterst besmettelijke ZOTZV-1 is het dragen van zo’n pak gemeengoed geworden. Het virus, genoemd naar de Mayaanse vleermuisgod Camazotz, combineert de bliksemsnelle verspreiding van influenza met de bloedingen van ebola. Het sterftecijfer is nagenoeg honderd percent. De WHO-directeur, dr. Marcus Lindholm, voorspelde in dat bericht dat het einde van georganiseerde samenlevingen binnen enkele maanden werkelijkheid kon worden.
Zover is het nog niet gekomen. Al doken er maandenlang video’s op van spooksteden, onderbemande ziekenhuizen, plunderingen en gewapende conflicten, de mensheid heeft rap een nieuwe, gecontroleerde wereld gecreëerd, die bestaat uit luchtsluizen en steriele ruimtes.
In zo’n luchtsluis bevind ik me nu: een oranje vlek, naast een andere. We hebben eindelijk de kans gekregen om samen het kwartier te verlaten. Toen we ons elk in een felgekleurd hazmatpak wurmden, had ik steels een blik naar Hannah geworpen. Onze ogen hadden elkaar zinderend ontmoet, waarna we met rood aangelopen gezichten de pakken haastig, maar aangeleerd voorzichtig, dichtmaakten.
Achter het heldere polycarbonaat van het vizier zie ik haar trotse, glanzende blik. Haar jukbeenderen tekenen zich scherp af, als geciseleerd door een kunstenaar, perfect gevormd om het zonlicht op te vangen en terug te kaatsen zoals alleen een zomer in Andalusië dat kan.
Haar mond, de bovenlip net iets voller dan de onderlip, toont een zeldzame lach, en het voelt alsof mijn lichaam te klein is voor alle gevoelens die in me losbarsten.
Iets trekt aan me. Alsof een natuurkracht mijn hoofd naar haar wil voeren en ik me wil begraven in haar boezem. Maar haar rondingen zitten net als de rest van haar lichaam verborgen achter een kreukelende zee van oranje kunststof.
We lijken op Matroesjka’s met ballonlichamen die een ander, fijner lichaam herbergen.
‘Kijk niet zo,’ zegt ze. Haar stem klinkt vervormd door de versterker in haar pak, maar ik herken de plagende toon, alsof ergens een windgong begint te klingelen.
‘Klaar voor de wereld daarbuiten?’ vraagt ze.
De luchtsluis sist als een ademhaling die ingehouden werd en vrijkomt.
Een tweede deur glijdt open, en een reep zonlicht valt op haar gezicht. Stofdeeltjes dansen in de bundel, en meteen word ik met een schok herinnerd aan ZOTZV-1, dat zich in één van die deeltjes kan schuilhouden.
Onder een elektronenmicroscoop ziet het virus eruit als een geometrische nachtmerrie, maar met het blote oog zie je niets. Geen glinstering, geen waarschuwing. Alleen dat ene dansende stofje, gevangen in een zonnestraal.
Hannah stapt als eerste naar buiten. Ik volg haar, één voet na de andere, elke stap wat verder weg van het verstikkende, overbevolkte kwartier.
Langs de straat vinden we doelloze gebouwen. Sommige deuren zijn zelfs niet afgesloten. Auto’s staan netjes achter elkaar opgesteld, maar wie weet hoe lang ze daar al geparkeerd staan.
Ze draait zich naar me om.
‘Waar is nu die ene veilige plek waar je wekenlang niet over kon zwijgen?’
‘Geduld. Het is niet ver. Je zult zien dat ik niet overdreven heb.’
Ze komt op me af, grijpt me vast en drukt haar ademluchtkap onhandig botsend tegen de mijne aan.
‘Ik hoop het zo.’
Mijn hart gaat bonzend tekeer. Ik trek haar de richting uit van de bloemenserre die ik gevonden heb. Het is een semi-gesloten kas, waarvan de filters en zonnepanelen nog functioneren. De kans dat het virus zich hier ophoudt, is bijna nihil.
Zodra we de serre binnengaan, begeven we ons naar de kleedzone. De lucht hier is gecontroleerd, gezuiverd, getest. Toch aarzelen we allebei.
Het afleggen van een hazmatpak is een ritueel geworden. Geen haast, geen slordigheid. Eén fout kan fataal zijn.
Ik begin. Ik kniel neer op een mat en ze ontsmet het pak met een bus bleekmiddel. Wanneer we zeker zijn dat ze geen hoekje gemist heeft, doe ik hetzelfde bij haar. Daarna help ik haar met de rugsluiting, vingers trillerig in mijn dikke handschoenen. Met een zachte klik komt het sluitmechanisme los. Ze reikt naar haar kap, en tilt die omhoog. Haar gezicht verschijnt beetje bij beetje. Dikke strengen donker haar vallen naar voren, klam van het zweet.
Haar huid glanst. Het is warm in de kas.
Mijn kap komt met een zuigend geluid los. Dan volgt laag na laag. We maken elkaars sluitingen open, trekken de plakkende pakken van elkaars lichaam. Elke rits, elke plooi die zich ontvouwt, onthult ons zweetnat ondergoed.
Wanneer het laatste stuk van mijn mouw over mijn hand glijdt, blijven we roerloos staan, in onze sokken en onderkleding, dampend van inspanning, ogen vol bewondering. Het voelt ongepast om meteen te spreken.
Hannah haalt een hand door haar haar en lacht.
