Zoetemelk is zonder twijfel de bekendste, vraag het maar aan Merckx. Maar er zijn tal van andere voorbeelden. Ze zijn immers van alle tijden: de wieltjeszuigers. De mindere goden. De jongens met het net-niet-talent die in het doorgedreven aanklampen hun enige mogelijkheid zien om af en toe, zij het steels en met diepliggende ogen en schuimbekkend van de inspanning, een overwinning weg te kapen. Een verwerpelijke staaltje van plat opportunisme dat zijn oorsprong vindt in de hunker naar een vette prijzenpot. Mindere goden willen zich ook wel eens wat luxe kunnen veroorloven. Enig begrip is daarvoor op te brengen, zij het dat men van deze derderangscoureurs zou mogen verwachten dat zij tijdens de koers op z'n minst de indruk wekken met aanvalslust begiftigd te zijn. Ter eer en glorie van zichzelf! Zelfs al draagt een occasionele demarrage niet verder dan enkele tientallen meters en wordt de onbezonnen aanvaller aanstonds door de superhelden met huid en haar verslonden, dan nog kan hij na één zo’n aanval bogen op een zekere status. De doorsnee wielerfan sluit underdogs die gezegend zijn met een onstuimige aanvalsdrift graag in de armen. Daar was de Belg Ludo Dierckxsens het perfecte voorbeeld van.
Een nog verwerpelijker soort van wieltjeszuigers vind je in het dagelijks leven, waar geen prijzen te rapen vallen. Als gewoontefietser word ik er haast iedere dag mee geconfronteerd. Je bent rustig naar je werk aan het peddelen en plots word je gewaar dat je schaduw vlees geworden is. Op een zucht van jezelf, alsof je snelbinder in het stuur van een achterligger verstrikt is geraakt, word je gevolgd door een man (heel soms een vrouw) die er alles aan doet om in je zog te blijven. Doel: zichzelf uit de wind zetten. Erg hinderlijk. Niet omdat ik aan een milde vorm van achtervolgingswaan lijd, maar omdat de wereld plaats genoeg biedt om in een aanvaardbare ruimte voor ieders aura te voorzien. Bovendien zijn spatbordklevers levensgevaarlijk. Eén kleine stuurfout van jezelf of je achtervolger kan een vreselijke, misschien wel fatale valpartij tot gevolg hebben. Telkens ik zo'n zuignap aan mijn wiel voel hangen, ga ik feller op de trappers beuken in een poging de schaduw af te schudden. Soms lukt dat, maar net zo vaak zit je opgescheept met een pitbull die niet zinnens is zijn beet te lossen. Je hoort hem kreunen als een barende vrouw en voelt zijn hijgende adem je nek. Na afloop moet hij wellicht aan de zuurstoffles, maar lossen doet hij niet.
Laatst had ik de idiootste sukkel van allemaal achter me aan. Kilometerslang hing de uitslover op millimeters van mijn achterwiel. Het leek wel alsof we op een tandem reden! Nadat ik tot vijf keer toe een onsuccesvolle demarrage had geplaatst, werd het me duidelijk dat ik mijn silhouet niet kon afschudden. Ik hield in. Kun je een wieltjeszuiger niet losrijden, dan is hem laten voorbijrijden een betere optie. Maar ook daarvan wilde dit exemplaar niet weten. Net als ik hield hij de pedalen stil. Ik keek geërgerd om.
“Doe maar, doe maar, doe maar, doe maar!” spoorde hij me aan, terwijl hij zich surplacend in evenwicht trachtte te houden.
Een halve seconde dacht ik met een vurige fan van Hennie Vrienten te maken te hebben. Maar aangezien ik voor geen meter op deze begenadigde liedjeszanger lijk, bande ik de gedachte uit mijn hoofd.
“Wat, doe maar?” snauwde ik hem toe.
“Heb je nooit naar het wielrennen gekeken?" vroeg de wieltjeszuiger, met een vanzelfsprekendheid die me met verstomming sloeg. "Daar doen ze dat allemaal!”
Ik schudde mijn hoofd om mijn hersencellen in een rotatie te brengen, in de hoop dat dit mijn begripsvermogen zou verhogen. Het mocht niet baten. Deze repliek was niet te vatten, laat staan van een gevat antwoord te voorzien.
Omdat ik het surplacen nooit langer dan een halve minuut volhoud, trok ik me terug op gang. De man meteen weer in mijn wiel. Ik voelde me een deel van een Siamese tweeling. Twee kilometers lang bleef ik mijn tempo gestaag opvoeren tot ik het spuugzat was en de remmen bruusk dichttrok. De pseudo-Zoetemelk scheurde rakelings langs me heen, keek vernietigend naar me om en riep: “Halve gare!!!”
Een ander slag idiote fietsers waar je af en toe mee te maken krijgt, is 'de bewijzer'. Het haantje dat graag wil tonen dat zijn lellen de roodste van het kippenhok zijn. Dit soort macho komt je met haast supersonische snelheid voorbij geijld om even verder halfdood over zijn stuur te hangen omdat hij zijn krachten schromelijk overschat heeft en zijn recuperatievermogen ontoereikend is. Wat later haal je hem daardoor, rustig peddelend, vanzelf weer in. Uit die "vernedering" puurt de bewijzer zijn tweede adem om je opnieuw als een ziedende vuurpijl voorbij te stuiven. Om even verder nogmaals een stille dood te sterven. Zo kan het kilometers doorgaan.
Jaren geleden vocht ik ongewild een robbertje uit met zo'n sujet. Tot vijf keer toe zag ik me genoodzaakt hem terug in te halen omdat hij van de inspanning als een deeg in elkaar was gezakt. Bij mijn laatste inhaalmanoeuvre hoorde ik hem tot mijn afgrijzen van pure frustratie het zware geschut bovenhalen. Met een vervaarlijk keelgeluid zoog hij zijn sinusholte vacuüm en mikte het opgehaalde slijm met onvermoede kracht achter me aan. Ik trapte mijn fietsketting zowat aan diggelen om het ranzige projectiel voor te blijven. In één moeite door reed ik daarbij mijn belager uit het wiel. Klus geklaard, dacht ik… tot ik een half uur later thuiskwam, en op de rugzijde van mijn jas een walgelijke kwak afdruipend slijm aantrof. Het venijn van mijn antagonist was bezig een gat in de stof te vreten.
De aanschaf van zo’n carnavaleske fietshelm heb ik nooit overwogen, maar een beschermend pak lijkt me geen overbodige luxe.