Na het splitsen van het water en de wijn, het voeden van mijn diepzeevis, de cellen van mijn misverstand, trok ik nog bouillon van zurkel. Zuur, als medicijn of voor het brouwen van een kreupelrijmpje. Straks een slok en hagelslag op 't rauwe ochtenduur misschien. Begot, geloof mij nooit. Geen sap, gebrouw, geen vrouwmens op een stoel of in een kadertje, geen paardenspel noch man met witte baard. Slecht weer vandaag, ik dood nog liever tijd of die voorbijvliegende mug.
Ik snoei de haag pas morgen, kus het dichtgegroeide blad. Zo gek ben ik. Knip het woekerend gewas, tien mistige tentakels, het gekronkel dat te hoog de lucht is ingekropen. Daarna koop wat ik vlooien op de markt, een etmaal, volle fles, die zeker. Ze zijn voor hem mijn vriend, de kluizenaar met zijn gebroken kop. Gelukkig spreekt hij nooit en is mij telkens voor in rare woorden. Een scrabblezot en drankorgel, die zelden slurpt terwijl ik aan de leegte zuig.
uit de reeks 'Over eelt en zurkelteelt'