Over Leen Raats

De headbangende schrijfster

Leen Raats (1984) is romancier, dichter, copywriter en rocker pur sang. Ze gaf meerdere boeken uit, publiceerde in literaire tijdschriften en verzamelbundels, wint af en toe een schrijfwedstrijd en verliest er nog veel meer! Sinds ze, ergens begin jaren negentig, voor het eerst een gedicht op papier zette, heeft ze nog maar één levensdoel: al schrijvend de wereld een beetje mooier maken.

Teksten

De schade beperken

Deze keer zou ze niet terugkrabbelen. Wil Heerenveen maakte haar rode sportfiets zorgvuldig vast met een dik kettingslot. Alsof iemand het in zijn hoofd zou halen om hier een fiets te stelen.   Camerabewaking. Wet van 21 maart 2007, waarschuwde een bord aan de ingang van het hypermoderne gebouw. Wil haalde een hand door haar haren en trok de kraag van haar hemd recht. Ze moest dit doen. Voor Elke en voor zichzelf.   Haar schoenen tikten luid op de steriel ogende tegels van de inkomhal. De onthaalbediende, een man met grijs haar en dunne lippen, keek haar zwijgend aan.   ‘Goedendag, ik kom voor Elke Jansen.’   ‘Vrouwenvleugel?’   ‘Ik neem aan van wel. Het is tenslotte een vrouw.’   De onthaalbediende keek haar emotieloos aan. ‘Identiteitskaart?’    Ze staarde naar de muur terwijl hij op zijn toetsenbord tokkelde.   ‘U dient uw badge op een goed zichtbare plaats op uw kledij te bevestigen. Uw identiteitskaart kan u na uw bezoek ophalen. Heeft u iets bij om aan de gedetineerde te overhandigen?’   ‘Neen.’ Had ze iets moeten meenemen voor Elke? Wil speldde de badge op haar houthakkershemd.   ‘U kan uw tas in de lockers aan de overkant opbergen.’   Ze wachtte tot de onthaalbediende nog iets zou zeggen, maar hij wendde zich tot een man die achter haar stond. Het was een grote man met een getaande huidskleur, die haar vanonder zijn borstelige wenkbrauwen met droeve ogen aankeek. Hij had een Tupperware-doos bij. Hij volgde haar blik. ‘Briwat, gebak met amandelen. Mijn vrouw is er gek op. Het zijn de kleine dingen die je het meest mist, hier.’   ‘Je komt je vrouw bezoeken?’ vroeg Wil toen ze aan de lockers stonden. Het deed haar denken aan de kastjes waarin ze haar jas opborg wanneer ze naar een optreden in de Antwerpse concertzaal Trix ging.   Hij knikte kort maar vastberaden. ‘Elke dag. Op zaterdag kom ik met de kinderen. Die mogen maar één keer per week komen. Dit is geen plek voor kinderen. Maar ze moeten hun moeder toch zien.’ Hij speldde zijn badge op zijn T-shirt.   ‘Je gsm mag niet mee binnen,’ zei de man toen Wil haar smartphone in haar achterzak stopte.   Met enige tegenzin legde ze haar gsm in de locker.    Ze hoopte vurig dat de metaaldetector niet zou afgaan. Uiteraard gebeurde dat wel. De cipier wees naar haar navel. Wil volgde zijn bik. Het duurde een paar tellen voor het tot haar doordrong dat hij naar haar riem wees. Ze deed haar riem uit en stapte opnieuw door de metaaldetector. Het verbaasde haar niet eens dat het ding opnieuw afging. De portier wees naar de vloer. Wil hopte op een been om haar schoenen uit te doen. Er zat een groot gat in haar rechtersok. Haar kleine teen was gedeeltelijk zichtbaar. Zo te zien was het een tijdje geleden dat ze haar teennagels nog had geknipt.   ‘Je eerste keer?’ vroeg de man van het amandelgebak toen Wil op de vloer zat om haar schoenen weer aan te doen.   ‘Valt het zo hard op?’    Hij lachte vreugdeloos. ‘Mijn naam is Farid. Voor wie ben jij hier?’   ‘Mijn beste vriendin. En ik heet Wil.’   Ze liepen door een lege gang. Betonnen vloer, kale muren met smalle, verticale ramen. Daglicht was hier een schaars gegeven. Wil onderdrukte de neiging om de man te vragen waarom en voor hoe lang zijn vrouw hier zat. In een soort wachtruimte namen ze plaats op een lelijke, gele bank. Er zaten al een paar mensen, die allemaal naar hun schoenen staarden. Wil volgde hun voorbeeld.   ‘Het went wel,’ zei Farid.    ‘Ik hoop het.’ Een cipier opende een deur. Gedwee liep Wil achter de anderen aan. De bezoekerszaal deed haar denken aan de refter van een middelbare school, maar dan met camera’s aan het plafond. Ze mochten niet zelf kiezen waar ze gingen zitten, maar kregen een tafel toegewezen.   Op internet had ze foto’s gevonden van de rest van het gebouw. Het was nog geen vijftien jaar oud en ontworpen door een gerenommeerd architectenbureau. Wil had lang naar een foto van een cel gestaard. Een bed met een lelijk, bruin laken. Een bureau met een stoel, een wastafel met een spiegel boven en een kleerkast. Hard neonlicht en een raam dat je slechts gedeeltelijk kon openen. Uiteraard met tralies voor. Het idee dat Elke de komende maanden in zo’n kamer moest doorbrengen, had haar kippenvel bezorgd. Een tiental vrouwelijke gedetineerden kwam de bezoekerszaal binnen. Elke droeg een spijkerbroek en haar versleten T-shirt van Anthrax, een van haar favoriete metalbands. Wil was erbij geweest toen ze dat T-shirt meer dan tien jaar geleden kocht, in een winkeltje niet ver van de Antwerpse Groenplaats. Elkes haar was vettig en ze leek wat afgevallen, maar verder zag ze er goed uit. Ze bleef even achter de stoel tegenover Wil staan voor ze ging zitten.   ‘Je ziet er goed uit.’   Elke staarde naar het tafelblad.   ‘Je hebt je eigen kleding aan, zie ik.’   ‘Wat had je dan verwacht? Zo’n oranje pak?’  ‘Eigenlijk wel. En een ketting met een metalen bal aan je voet.’   Nu glimlachte Elke ook. ‘Het is hier Guantanamo niet.’   Aan de tafel links van hen zat Farid tegenover een vrouw met kroezelig, zwart haar. Ze glimlachte naar hem terwijl hij schijnbaar argeloos over koetjes en kalfjes praatte. Zelf zei ze niet veel, maar er viel waarschijnlijk ook niet veel nieuws te melden.  ‘Hoe gaat het met je?’   Elke keek haar nog steeds niet aan. ‘Geweldig. Ik heb me nooit beter gevoeld.’    Wil keek naar haar handen. Het was eraan te zien dat de zomer voorbij was: haar knokkels waren rood en vertoonden al kleine kloofjes. ‘Ik kan me niet voorstellen hoe het is om hier te zitten.’   ‘Dat kan je inderdaad niet.’   ‘Moet je je cel met andere vrouwen delen?’  ‘Nee.’   ‘Da’s wel goed, dat je een cel voor jezelf hebt. Maar wel eenzaam, neem ik aan.’   Elke haalde haar schouders op.   ‘Wat doe je zoal de hele dag?’   ‘Sporten. En ik help in de wasserij. Ik lees ook veel.’   Wil kon zich niet herinneren dat ze Elke ooit een boek had zien lezen. ‘Wat lees je dan?’   ‘Wat er in de boekmobiel zit. Vooral stationsromannetjes en thrillers met een vreselijk voorspelbaar plot. En kookboeken. Vraag me niet waarom ze ons kookboeken geven.’   ‘Zal ik volgende keer wat boeken voor je meenemen?’   Nu keek Elke op. Haar groene ogen glansden. ‘Kom je nog terug?’   Er klonk iets kwetsbaar door in haar stem. Even had Wil het gevoel dat er een kind tegenover haar zat. Ze slikte een krop door. Het had haar vijf dagen gekost om haar moed bij elkaar te rapen. Twee keer was ze tot aan de gevangenis gereden. Daar was ze blijven staan, haar fiets aan de hand. Ze had het niet gekund. Naar binnen gaan, in de buik van dat kille gebouw, waar mensen de dagen aftellen op kale muren. Elke onder ogen komen.   ‘Natuurlijk kom ik terug. Zal ik iets lekkers meenemen? Het eten is hier vast vreselijk.’   ‘Dat valt wel mee.’   Het werd stil. Wil probeerde om haar blik te peilen, maar Elke wendde haar ogen weer af.   ‘Het is vast beter dan de macaroni van Liesbeth!’   Elke reageerde niet. Waarom begon Wil ook over hun kotgenote? Dat was verdomme tien jaar geleden. Liesbeth was een vreselijke kok, maar wanneer ze dronken thuiskwamen, was ze meestal de enige die nog de moed kon opbrengen om iets eetbaars te fabriceren en daar waren ze haar maar al te vaak dankbaar om geweest. Dronken zijn is de beste saus. Wanhopig zocht Wil naar de juiste woorden. Ze keek naar de rode en witte strepen op de vloer. Ze vormden een wirwar, een kluwen. Net als haar gedachten. Al vijftien jaar voerden zij en Elke ellenlange conversaties over de meest absurde onderwerpen. Urenlang konden ze met elkaar praten en filosoferen, in dronken of in nuchtere toestand. Maar vandaag stond er een muur tussen hen in. Wil schoof haar stoel wat verder bij de tafel vandaan. De poten schraapten luid over de vloer. ‘Je moeder zal wel balen dat ze haar handtas in een kastje moet achterlaten. Om van die metaaldetector nog maar te zwijgen.’   ‘Vast.’   ‘Heeft ze er niets van gezegd?’   Elke wreef over haar wang. Een vertrouwd gebaar. ‘Ze is nog niet langs geweest.’   ‘Oh.’   ‘Ik hoef haar ook niet te zien.’    ‘En Grace?’   Er sloop iets donker in Elkes blik. ‘Ik heb twee keer met Grace gebeld, maar ik heb haar gevraagd om niet langs te komen. Dit is geen plek voor haar en ik wil niet dat ze me zo ziet.’   Het drong met een schok tot Wil door dat zij waarschijnlijk de eerste was die Elke bezocht. ‘Sorry dat ik niet eerder ben langsgekomen.’   ‘Geeft niet.’   ‘Het spijt me, Elke. Van alles.’   Elkes mond vormde een dunne streep. ‘Je mag een paar van mijn geschiedenisboeken meenemen, als je terugkomt.’   Het viel Wil op dat ze als zei, en niet wanneer. ‘Geschiedenisboeken?’   ‘In de witte boekenkast in de logeerkamer. Vooral die over het Oude Egypte.’   ‘Ik wist niet dat je daarin geïnteresseerd was.’   ‘Natuurlijk wel.’   Wil had echt geen idee. Ze hadden het nooit over geschiedenis gehad. ‘Ik ga straks naar je huis en breng de boeken morgen mee. En ik zal de brievenbus leegmaken en de planten watergeven. Dat kan ik wel een paar keer per week doen.’   ‘Bedankt.’   Wil wilde graag gedaan zeggen, maar ze kreeg het niet over haar lippen. Ze had helemaal niets gedaan waarvoor Elke haar dankbaar diende te zijn. Integendeel. Jarenlang had Wil zichzelf wijsgemaakt dat haar vriendschap met Elke onverwoestbaar was, maar de afgelopen maanden was ze tot een onthutsend inzicht gekomen: elke vriendschap is voorwaardelijk. Natuurlijk maken we onszelf graag wijs dat dat niet zo is. Dat er mensen zijn die van ons houden en dat altijd zullen blijven doen – ondanks onze gebreken, wat we ook doen. Nog hardnekkiger is de illusie dat wij zelf in staat zijn om onvoorwaardelijke liefde te schenken. We willen heel graag geloven dat we perfect evenwichtige superwezens zijn die op een haast boeddhistische manier door het leven gaan, liefde verspreidend als heerlijk geurende bloemblaadjes, die we uitstrooien over iedereen die ons pad kruist. De waarheid is dat je zelfs de sterkste liefde of vriendschap kan breken. Dat er soms dingen gezegd en gedaan worden die blijven nazinderen, die barsten veroorzaken. Barsten die je niet kan herstellen. Soms rest je slechts één ding: de schade zoveel mogelijk beperken. Aan de lockers kwam ze Farid weer tegen. ‘Het lijkt me een lieve, jouw vrouw.’   ‘Dat is ze ook. De liefste vrouw die ik ken. Een fantastische moeder ook. Binnen elf maanden komt ze vrij.’ Hij deed een niet zo verdienstelijke poging om opgewekt te klinken.   Ze liepen naar buiten. ‘Mijn fiets staat hier,’ gebaarde Wil. Ze aarzelde of ze Farid nog een fijne dag zou wensen. Het leek zo misplaatst.   ‘Veilige thuisrit,’ zei hij.   ‘Jij ook.’   Ze keek naar zijn lichtjes gebogen rug tot hij tussen de auto’s verdween.   (c) Leen Raats Dit is het eerste hoofdstuk van mijn roman 'De schade beperken'.  Ontdek er alles over op www.leenraats.com

Leen Raats
26 0

Oude bomen verplant men niet

1 Jeanne van Overschelde was een hardwerkende vrouw met het hart op de juiste plaats. Haar hele leven stond in het teken van anderen: haar man, haar vijf kinderen, de minder gestelde boeren die tijdens koude oorlogswinters dreigden te ver­hongeren en de patiënten die ze met meer dan beroepsmatige zorg omringde in het hospitaal waar ze aan de slag ging nadat de boerderij van haar echtgenoot was opgeslokt door een gigantische melkveefabriek. Haar man, verslagen door een onbereikbare concurrent, zocht zijn toevlucht tot de drank, die gewillig zijn gevoelens wegspoelde. Hij maakte Jeanne echter met harde hand duidelijk dat hij niet langer de kostwinner, maar nog steeds de baas in huis was. Toch bleef Jeanne hem steunen. Eens getrouwd, altijd getrouwd. In goede en in slechte tijden. Ze werd er har­der door, maar niet minder behulpzaam. Wie Jeanne om hulp vroeg, kreeg hulp. Ondertussen was ze met pensioen. Haar man was uiteindelijk bezweken aan de levercirrose die hij dertig jaar lang opbouwde. Haar kinderen hadden nu zelf een gezin om voor te zorgen. Zelfs haar kleinkinderen, waarvan de oudste al met haar vriend samenwoonde, hadden haar niet meer nodig. Natuurlijk kwamen ze nog weleens op bezoek en brachten dan steevast een ruiker opzichtige bloemen of een doos likeurpralines mee, maar dat was eerder een soort liefdadigheid geworden dan een dringende behoefte aan haar hulp of aanwezigheid. Als Jeanne morgen zou sterven, zouden ze een tijdje verdrietig zijn. Dat verdriet zou na enkele weken al overgaan in een bitterzoete herinnering. Maar niemand, niet haar drie dochters, niet haar twee zonen, niet de zeven kleinkinderen die enkele jaren geleden nog hielpen bij het plukken van tomaten en bonen in Jeannes moestuintje, zou­den haar echt missen. Naarmate Jeanne ouder werd, werd ze kleiner. Daarbij krompen niet enkel haar beenderen, maar ook haar invloed op de levens van anderen. Met voorzichtige passen liep Jeanne die ochtend over het tuinpad. De bouwvakkers waren al volop in de weer. Ze had de vrachtwagens over het grasveld achter haar huis horen denderen toen ze een ketel water op het gasfornuis in de bijkeuken zette. Felle lichten scheurden de mistige schemering aan stukken. Jeanne rilde en trok haar vest dichter om zich heen. De glazen deur van de serre protesteerde even, maar gaf zich dan toch gewonnen. Jarenlang had haar man op die verdomde rotdeur gevloekt. Jeanne vloekte niet. De serredeur klemde al zolang ze zich kon herinneren. Het hoorde bij het huis. Haar huis. De kinderen van haar vorig jaar overleden huisbaas wilden het huis, dat Jeanne altijd voor een appel en ei gehuurd had, slopen, net zoals ze met de huizen op het perceel achter Jeannes huis hadden gedaan. Die bewoners, twee jonge gezinnen, hadden zich gemakkelijk laten verjagen. Jeanne niet. ‘Oude bomen verplant men niet,’ had ze gezegd. Ze konden het niet vatten, die jonge mensen met hun ambities en drang naar mate­riële rijkdom. Ze hadden haar extra tijd gegeven. Die was nu bijna op, maar Jeanne wilde niet vertrekken. Ze was heus niet van plan om de resterende jaren van haar leven in een bejaar­dentehuis te spenderen. Zoveel vrien­den en kennissen had ze zien uitdoven van zodra ze uit hun vertrouwde omgeving werden weggerukt. Kranige vrouwen, die decennialang met verweerde handen in de aarde hadden gewroet, vodden uitgewrongen en groenten ingemaakt in weckpotten, die zich plots niet meer konden wassen zonder hulp. Sterke bomen, wier wortels zo gewend waren aan de vertrouwde grond waarin ze waren opgegroeid, dat ze gedoemd waren om uit te dro­gen van zodra ze verplant werden. Het was een korte weg van het rusthuis naar het graf. Een weg die Jeanne niet wilde afleggen. Niet op die manier. Jeanne plukte enkele kerstomaatjes. Een bouwvakker liep achter haar tuin door. Ze keek de jongeman zo indringend aan dat hij zijn ogen neersloeg en zijn hand, die hij al half had opgeheven om haar te begroeten, haastig in een broekzak moffelde. Nijdig stopte Jeanne de to­maten in een zak van haar vest. De jongeman deed ook maar zijn werk. Dat wist ze wel.De deurbel ging, nauwelijks hoorbaar boven de vrachtwagens en betonmolens. Jeanne slofte op haar pantoffels naar binnen. In de bijkeuken draaide ze het gasvuur onder de fluitende ketel uit. ‘Goedemorgen, Jeanneke!’ riep Wendy op haar eeuwig enthousiaste toon. Ze maakte aanstalten om haar schoenen uit te trekken.‘Laat maar kindje, ik moet toch nog schoonmaken,’ zei Jeanne automatisch. Terwijl ze het zei, drong het met een pijnlijk besef tot haar door dat dat niet waar was. Ze zou deze keuken nooit meer schoonmaken.‘Fris weertje,’ rilde de verpleegster.Jeanne knikte enkel. Ze vroeg zich af waarom jonge mensen zich altijd net iets lich­ter kleedden dan het seizoen toeliet. Ze ging Wendy voor naar de keuken. De vertrouwde pijnscheut in haar schouder diende zich aan.   2 ‘Pijn in je schouder?’ Wendy nam de hand van de oude vrouw in de hare. De verharde huid met eeltplekken voelde ruw aan.‘Niet meer dan anders,’ antwoordde Jeanne met de schijnbaar luchtige verbetenheid van iemand voor wie pijn vanzelfsprekend is geworden.Wendy prikte in Jeannes vinger om haar suiker te meten. ‘165. Wat heb je als ontbijt gehad?’‘Suikervrije confituur.’‘Maar wel met goede boter, of niet soms?’Jeanne staarde nukkig naar het tafelblad. ‘Enkel de pastoor zondigt nooit, kindje.’ Wendy wist dat het geen zin had om er verder op in te gaan en spoot de vrouw in met insuline. Een vrachtwagen denderde langs het huis. ‘Wat een lawaai weer,’ zei ze om maar iets te zeggen. ‘En zo vroeg op de dag al.’‘Ze zijn al bezig sinds zeven uur. De huizen hebben ze al platgegooid, nu volgen de bomen. Gisterenmiddag hebben ze de eik omgehakt.’ De oude vrouw keek niet op, zodat het leek alsof ze tegen zichzelf praatte. ‘In deze perio­de van het jaar gingen we altijd kastanjes rapen in het bosje dat vroeger aan onze tuin grensde. En dennenappels, om de open haard aan te maken.’ Het was niet de eerste keer dat ze dit verhaal vertelde. Toch deed de verpleegster alsof ze aandachtig luisterde terwijl ze Jeannes voet op haar been legde en bestudeer­de. Wendy wist dat wonden van diabetici moeilijk genezen, maar in Jeannes geval leek er helemaal geen verbetering op te treden. ‘Rust je wel genoeg?’‘Rust roest.’ Er viel een stilte. Wendy was nooit goed geweest in afscheid nemen. Het viel haar op dat er nog niets ingepakt was. Ze nam een slok van de koffie die Jeanne zoals altijd voor haar had klaargezet. Een half klontje suiker, een wolkje melk en een Madelei­ne‑cakeje. Deze tafel, deze koffie, deze keuken, dit wat onderkomen huisje met moestuin, het was de natuurlijke habitat van dit vrouwtje. Wendy kon zich de vrouw niet in een andere omgeving voorstellen. Het was Jeanne die de stilte doorbrak. ‘Nu zitten we hier nog gezellig aan de koffie. Straks komen mijn dochters alles in­pakken, terwijl mijn zonen de kasten uit elkaar schroeven.’‘Wat gebeurt er met je spullen?’‘Een deel neem ik mee naar het rusthuis. Het grootste deel gaat naar de kringloop­winkel en ik hoorde mijn schoonzoon over het containerpark praten.’ Ze sprak het woord containerpark uit alsof het een vreselijke plek was. De staande klok in de hoek gaf aan dat de verpleegster al naar de volgende patiënt had moeten vertrekken. Maar geen van beide vrouwen maakte aanstalten om op te staan.‘Ik kom je bezoeken in het rusthuis. Dat vind je toch goed?’ Tot haar verbazing schudde Jeanne het hoofd. Er leek iets te breken in het magere vrouwtje. Een traan rolde over haar wang. Ze veegde hem ongeduldig weg. De ver­pleegster aarzelde nog even, maar boog zich toen naar Jeanne toe en sloot haar in de armen, alsof ze een kind was dat getroost moest worden. Haar rechterhand rustte teder op Jeannes knokige ruggengraat.   3 De voordeur maakte een schurend geluid. Jeanne bukte zich om de post, die zich de afgelopen weken had opgestapeld, op te rapen. Ze legde de reclamebundel en enveloppen ongeopend op het aanrecht. Ze hadden de elektriciteit reeds afgesloten. Door het keukenraam viel wat zwak maanlicht naar binnen, maar Jeanne had geen licht nodig om haar weg te vinden in het huis waar ze vijf kinderen had grootgebracht. Met langzame maar zekere passen liep ze door de kamers. Het had vreemd moeten aanvoelen, zo zonder haar vertrouwde meubelen, maar dat was niet zo. Integendeel: het leek wel alsof ze het huis nog beter aanvoelde nu er geen tafels, voorraadkasten een kamerplanten met de aandacht gingen lopen. In de woonkamer bleef ze abrupt staan. Een angstig ogenblik lang dacht ze dat er iemand in de kamer stond. Toen besefte ze dat het haar spiegelbeeld was. Ze waren de lange spiegel, die altijd in de hoek had gestaan, vergeten. Behoedzaam kwam Jeanne dichterbij. Het was te donker om haar spiegelbeeld goed te kunnen zien. Jeanne was slechts een vage schim. Een afdruk van de vrouw die ze ooit was geweest. Ze streelde over haar gerimpelde huid. Jeannes gezicht was een kaart van haar leven. De rimpels op haar voorhoofd ontstonden tijdens koude nachten waarop ze lag te wachten tot haar man dronken de trap op strompelde. De kraaienpootjes om haar ogen waren stille getuigen van het feit dat ze haar kinderen alles had willen meegeven wat ze zelf nooit had gehad. De rimpels om haar mond herinnerden aan de zeldzame maar intense momenten waarop Jeanne zich oprecht gelukkig had gevoeld. Haar huid had haar glans verloren, die enkel nog op oude foto’s werd herdacht. Haar eens zo volle lippen waren uitgedroogd. De sierlijke hals waar haar man lang geleden, toen ze pas verkeerden en de drank nog niet alle passie had gedoofd, steeds weer met bevende vingers over streelde, leek nu eerder op een oude dweil dan een hals. Jeanne voelde zich een wezen uit een ander tijdperk, iets dat dapper streed om een laatste beetje bestaansrecht. En toch. Toen Jeanne van Overschelde op die kille novembernacht in het schaarse licht van de volle maan die in de lege kamer naar binnen viel, naar haar spiegelbeeld keek, zag ze nog iets van haar oude glans. Een twinkeling, een lichtpuntje. De jonge, sterke vrouw van vroeger zat nog in haar, ergens onder haar oude knoken en rim­pelige huid. En die vrouw wilde niet in een stoel voor een venster met zicht op het park zitten wachten tot de dood zijn kille hand op haar schouder legde. Jeanne danste. Ze had het eerst niet eens in de gaten. Haar voeten leken als vanzelf te bewegen, en haar armen volgden, in golvende bewegingen. Haar spiegelbeeld danste sierlijk met haar mee. Niet in de oude, grijze vest die ze droeg, maar in een prachtige jurk. Jeanne kende die jurk maar al te goed: ze had hem gekregen voor haar zestiende verjaardag en droeg hem zo vaak als de gelegenheid dat toeliet: op feestjes, in de kerk op zondag, bij zomerse familiebezoekjes. Toen schopte Jeanne haar schoenen uit, en danste verder op blote voeten. Ze voelde zich licht worden. Het leek wel alsof ze zweefde. Met een verrimpelde vinger streelde ze over het houtwerk aan het raam. Haast onopgemerkt vielen de plooien van haar huid samen met de nerven van het hout.

Leen Raats
2 1

Vloedlijn

Zestien was ze en ze droeg een kleedje dat te dun was voor de koude zomernacht. Stef was bij haar. Hij keek haar met een glimlach aan, stak zijn hand naar haar uit. ‘Hier komt helemaal niemand ’s nachts. Zeker niet in de duinen.’  Zijn vingers haakten zich in de hare en even had Sam het gevoel dat ze zweefde. Toen stootte ze haar voet tegen een steen. ‘Gatver.’  ‘Doe toch eens wat relaxed, meid.’  Ze kon zijn witte tanden in het donker zien schitteren. Lachte hij haar uit? Sam concentreerde zich op de grond, terwijl ze achter Stef aan holde. Schelpen kraakten onder de zolen van hun schoenen.  Golven klotsten onzichtbaar in het donker. Wanneer ze ’s avonds in het donker over het strand liep, werd Sam zich bewust van de uitgestrektheid van de zee. Die natuurkracht die, gedreven door de maan, werelden vormgaf. Die leven schonk en weer afnam - als ze daar zin in had. Even wilde ze haar gedachten met Stef delen, maar ze besefte dat dat geen goed idee was. Jongens hielden niet van slimme meisjes.  Ze waren bijna bij de duinen waar hij haar – daar was ze zeker van – zou kussen, toen haar blik bleef rusten op een vreemde, donkere plek een twintigtal meter verderop. Sam bleef staan. Stef liet haar hand los en volgde haar blik. ‘Wat is er?’  ‘Daar ligt iets.’  Ze wachtte zijn reactie niet af. Met een bonkend hart stapte ze op het donkere hoopje toe. Met elke stap groeide haar angstig vermoeden. Ze hapte naar adem toen ze een hand zag. Het was een jongen, misschien maar enkele jaren ouder dan zij. Zijn lichaam lag in een vreemde, onnatuurlijke houding. Zijn gezicht was bleek en had een blauwe schijn. Zijn ogen waren wijd open.  Ze knielde neer naast het lichaam. De jongen droeg een zwarte broek, legerlaarzen en een T-shirt met witte letters en een omgekeerd kruis. Ze probeerde de tekst te ontcijferen. MARDUH stond er - of was het MARDUK?  ‘Shit!’ klonk het achter haar. Sam was even helemaal vergeten dat Stef erbij was. ‘Is hij-’  Ze antwoordde niet, maar bestudeerde het gezicht van de jongen. Volgde zijn verstarde blik, die ergens tussen strand en horizon was blijven hangen. Ze vroeg zich af wat het laatste was dat hij gezien had.  Stef trok haar ruw aan haar arm overeind. ‘Kom, we moeten hier weg. We vragen Mike om de politie te bellen.’  Mike was de joviale cafébaas van de kroeg waar ze nog geen kwartier geleden naar buiten waren geglipt. Het leek nu een eeuwigheid geleden.  ‘Wacht.’ Sam keerde op haar stappen terug. Ze haalde diep adem en sloot met een snelle beweging de oogleden van de dode jongen.  Stef stond haar op te wachten. Nooit zou ze de blik in zijn ogen vergeten. ‘Je bent een rare.’  Sinds die dag had hij haar nooit meer aangekeken.(c) Leen Raats, uit het verhaal 'Vloedlijn' uit de bundel 'Vloedlijn' www.leenraats.be

Leen Raats
9 1

Merel

Het was nog vroeg toen Merel op haar groene mountainbike de oprit afreed. De gekleurde bolletjes die ze de week voordien samen met Kaat aan de spaken van haar wielen had bevestigd, maakten een hels kabaal. De hele wijk kon haar vast horen. De hele wijk, behalve haar moeder. Die sliep overal doorheen.     Merel reed de straat uit, voorbij het grasveldje met de drie lindebomen, over het fietspad tussen de maïs en de schapenweide, de Dorpsstraat over, en zo over een zandweggetje de velden in. Ze hobbelde over stenen, slalomde tussen diepe putten die zich met regenwater hadden gevuld en neuriede een zelfverzonnen liedje. De lucht had die typisch blauwe kleur die hij altijd had vlak voor de zon opkwam. De maan hing als een witte sikkel aan de lucht. Merel wilde hem plukken, de halve maan in haar armen wiegen als een baby. Haar vader had haar eens verteld dat de maan zelf geen licht geeft. Hij weerkaatst gewoon het licht van de zon.   Ze remde toen ze iets hoorde ritselen in de struiken. Het was een mannetjesfazant, die zich met veel kabaal uit de voeten maakte. Soms zocht Merel bewust naar fazanten, omdat ze zo grappig waren, met hun rooie kop en lange staart. Maar ze lieten zich nooit zien wanneer zij dat wilde. Wanneer ze het niet verwachtte, schoten ze echter maar al te graag voor haar door.   ‘Gekke vogel!’ lachte Merel en stapte weer op haar fiets. Een paar honderd meter verder hield ze halt aan een grote, witte villa. Het was het laatste huis voor de Wildernis. Merel legde haar fiets in de berm, wandelde stilletjes de oprit op en gooide een steentje tegen Kaats slaapkamerraam. Ze wachtte ongeduldig. Ze wilde Kaats ouders niet wakker maken. Vooral haar papa niet. Die keek altijd zo streng. Kaat had haar eens verteld dat hij niet wilde dat zijn dochter met haar omging. Eén keer had hij gezegd dat Merel tot een andere klasse behoorde. Merel en Kaat wisten niet wat hij daarmee bedoelde, maar toen Merel het aan haar papa vertelde, werd die heel boos. Hij noemde Kaats ouders snobs. Dat had ze Kaat nooit verteld.   Ze was een keer bij Kaat binnen geweest. Hun huis was zo anders dan dat van haar. Veel groter en witter. Witte muren, witte kasten. Nergens lag rommel. Er stond geen wasmand met een berg strijk in de hoek, er lagen geen boeken, geen speelgoed, geen jassen en petten en handschoenen, geen vuile borden of koppen. Het was bijna alsof er niet geleefd werd in het huis. Merel durfde nauwelijks bewegen, bang dat ze iets stuk zou doen of vuil maken. Toen Kaats moeder vroeg of ze een glas limonade wilde, had ze enkel maar geknikt en toen ze haar het glas aanreikte, had ze zo stil ‘dank u’ gezegd dat ze het onmogelijk gehoord kon hebben. De hele namiddag had ze op fluistertoon tegen Kaat gesproken en toen haar vader thuis kwam, durfde ze zelfs niet meer zeggen. Sindsdien had Kaat haar nooit meer bij haar thuis uitgenodigd. Dat gaf niet: Merel ging liever naar het bos.   Het duurde een hele poos voor Kaat naar buiten kwam. Ze droeg een jeansbroek, een blauwe jas en stoffen schoentjes. Haar blonde haren had ze in twee perfecte vlechten gebonden, die onder haar muts uitstaken als dikke rupsen. Soms was Merel een beetje jaloers op het perfecte haar van haar vriendin. Zelf had ze donkerblond, dun haar waar altijd heel veel knopen inzaten.   ‘Dat duurde lang.’ Merel nam een aanloopje en sprong met beide voeten tegelijkertijd over een grote plas. Kaat lachte luid toen Merel deed alsof ze haar evenwicht verloor. Met wilde gebaren balanceerde ze op één been aan de rand van de plas.   ‘Ik vond mijn handschoenen niet.’   ‘Het is niet zo koud.’   ‘Het vriest toch wel zeker tien graden!’ Kaat bukte zich om een veertje op te rapen. Ze had al een hele verzameling. Ze versierde er alles mee: haar agenda, kistjes die ze op haar kamer had staan met allerlei spullen in, het scrapboek dat ze om beurten een paar dagen mee naar huis namen en waar ze van alles in schreven en kleefden. Soms stopte ze zelfs veren in haar vlechten, maar dat deed ze alleen als haar moeder het niet zag, want die vond dat vies.   ‘De plassen zijn niet eens bevroren.’ Merel had geen muts, sjaal of handschoenen aan. Ze had het niet zo snel koud. En als ze het toch koud had, rende ze gewoon tot ze het vanzelf weer warm kreeg.   Ze liepen verder over de modderige veldweg. Af en toe bleven ze staan om te kijken naar konijnen die door het veld huppelden. Toen ze zich omdraaiden, zagen ze de zon al opkomen aan de horizon, die nu geel en roze was, met grijsblauwe wolken. Tegen die lucht staken de kerktoren en een grote kraan af. Toen draaiden ze zich om en liepen het bos in. Dit noemden ze de Wildernis. Het was hun terrein. Hier hadden ze vorige herfst massa’s kastanjes geraapt. Tamme om op te eten en blinkende, wilde kastanjes om mee te knutselen en spelletjes te spelen. Er liepen verschillende smalle paden door het bos, maar die lieten ze links liggen. Ze wandelden liever kriskras tussen de bomen door. Ze stampten door de bladeren, streelden met hun handen over de ruwe schors van oude bomen en sprongen op één been over dikke boomwortels. Aan een dikke eik deelden ze een banaan en een paar chocoladekoeken. De eerste zonnestralen zochten zich een weg door de kruinen en vormden prachtige patronen. Een ree bleef verstijfd staan toen hij hen opmerkte, en verdween toen in het struikgewas.   ‘Ik heb gisteren een grote, zwarte hond gezien aan de bunker.’   Kaat keek haar met grote ogen aan. Er hing een stukje banaan op haar kin. Haar moeder zou vast kwaad worden als ze dat zag. Soms stond haar moeder op de oprit als ze uit het bos kwamen en dan gilde ze dat Kaats broek groen was en haar schoenen vol modder zaten. ‘Zonder baasje?’     ‘Ja. Hij stond daar gewoon een paar meter bij me vandaan. En toen liep hij weg. Hij was zeker zo groot.’ Merel hield haar hand ter hoogte van haar borst. Ze wist ook wel dat de hond niet zo groot was, maar ze maakte graag indruk op Kaat. ‘Laten we hem gaan zoeken.’   Ze liep verder, maar Kaat bleef staan. ‘Misschien is hij gevaarlijk.’  Merel liep gewoon door. Al snel kwam Kaat haar achterna gelopen. Het viel Merel op dat ze voortdurend over haar schouder keek.   Er was geen hond aan de bunker. ‘Jammer,’ zei Kaat. Ze zag er opgelucht uit.   Ze gingen naar hun kamp. Dat was een constructie van grote takken met dunnere takken tussen geweven. De dikste takken hadden ze aan elkaar gebonden met stukjes touw die ze in hun garages hadden gevonden. Een tijdje geleden had het hevig gestormd. Daarbij waren er heel wat takken van bomen gebroken en er waren zelfs een paar bomen omgewaaid. Maar hun hut was ongedeerd. Daar waren ze heel trots op.   Hun kamp was groot genoeg om in recht te staan. Een boomstam deed dienst als zitbank. Soms fantaseerden ze dat ze voor altijd in hun hut zouden blijven wonen. Ze zouden noten roosteren boven een vuur en slapen op een bed van mos. Ze zouden nooit naar huis gaan, of naar school. En er zouden andere kinderen komen. Kinderen wiens papa was weggegaan de dag na hun negende verjaardag. Kinderen wiens mama de hele dag op de zetel lag omdat ze te verdrietig was om op te staan. Kinderen die geen broertje of zusje kregen. Ze zouden een dorp bouwen. Hun eigen kindermaatschappij, midden in het bos, ver weg van de volwassenenwereld.   Maar er kwamen geen andere kinderen en Kaat moest op tijd thuis zijn voor het eten. Net toen ze uit hun hut klauterden, hoorden ze een tak kraken. Het was de zwarte hond. Hij stond op tien meter bij hen vandaan. Hij keek hen recht aan, zijn staart hoog in de lucht. Ze bleven stokstijf staan.   ‘Wat is hij groot,’ zei Kaat met schorre stem.   Merel zette een paar stappen in de richting van het dier. Haar hart klopte wild in haar keel, maar dat zou ze Kaat niet laten merken. ‘Het is een wilde hond.’   ‘Hoe weet je dat?’   ‘Dat zie je aan zijn ogen.’ Merel stond nu vlakbij de hond. Ze kon hem zelfs ruiken. Hij rook zoals het vuile meertje aan de andere kant van het bos, waar altijd bruin water in stond en waar ze weleens kikkers en padden ving. Ze stak haar hand uit. Die trilde een beetje. Even leek de hond te verstijven, toen liet hij een diepe grom horen.   Kaat gilde en zette het op een lopen.   ‘Wacht!’ Merel struikelde haar achterna. Takken zwiepten in haar gezicht toen ze zich een weg door de struiken baande. ‘Niet weglopen! Dan ziet hij je als een prooi!’ Toen ze over haar schouder keek, was de hond verdwenen. ‘Hij komt ons niet achterna!’ riep ze twee keer.   Maar Kaat was niet meer te houden. Merel had haar nog nooit zo zien rennen. Pas aan de rand van het bos bleef ze staan. Hijgend wandelden ze naar Kaats huis. Kaats vader stond op de oprit met nog twee mannen. Hij zette zijn handen in zijn zij toen hij hen zag. ‘Waarom zweten jullie zo?’   Kaat gooide haar vlechten naar achteren. Haar broek hing vol bruine spatten en haar witte schoenen hadden zich vol modder gezogen. Ze hijgde nog steeds. ‘We hebben een wilde hond gezien.’   Ook Merel hing vol modder. Ze ademde een paar keer diep in door haar neus om haar ademhaling tot rust te brengen.   De twee mannen die bij Kaats vader stonden, lachten, maar hij lachte niet met hen mee. ‘Waar?’   ‘Voorbij de bunker.’   Kaats vader wierp een kwade blik naar Merel, die aan het begin van de oprit was blijven staan. ‘Ik wil niet dat je zo ver het bos in gaat.’   Merel nam haar fiets uit de berm waar ze hem die ochtend gelegd had.   ‘Is dat jouw fiets?’ vroeg een van de mannen. Hij had bijna geen haar en droeg een kostuum. Zijn buik was zo dik dat hij niet alle knoopjes van zijn vest toe kreeg.   Merel knikte.   ‘Die lag daar gevaarlijk. Ik was er bijna overheen gereden.’   Iedereen keek nu naar haar. Merel keek snel naar Kaat, die achter haar vaders rug haar tong uitstak. Daarop moest Merel grinniken, waardoor de mannen nog kwader keken. Merel sprong op haar mountainbike en reed weg.   ‘Wat een onbeschoft kind,’ hoorde ze een van de mannen nog zeggen. Kaat antwoordde daar iets op, maar Merel was al te ver weg om het te horen. De bolletjes om haar spaken ratelden. Kraaien vlogen met verongelijkte kreten op. De lucht was donker geworden. Bij de populieren aan het einde van het veldweggetje bleef ze staan. De wind joeg door de boomkruinen, alsof hij haar wilde waarschuwen voor de naderende regen. Merel hield van het geluid van de wind tussen de kruinen van populieren. Het deed haar denken aan de zee. Merel had het altijd vreemd gevonden dat je op zee kon verdwalen. Zelf had ze al heel vaak geprobeerd om te verdwalen. Het lukte niet. Ze vond altijd de weg terug.   Ze keek toe hoe een grote roofvogel laag over het veld scheerde op zijn krachtige, bruine vleugels. Hij bleef even op een paaltje zitten, keek haar aan en vloog weer verder.   Merel reed net haar wijk binnen toen het begon te regenen. Als een speelse pup hapte ze naar de druppels.     (c) Leen Raats, uit het verhaal 'Kinderen van het bos' uit de bundel 'Vloedlijn' www.leenraats.be

Leen Raats
0 0

Opleiding

Bachelor communicatiebeheer - optie pers en voorlichting, Schrijversacademie Antwerpen en enkele cursussen met Daniel Billiet en Marita De Sterck.

Publicaties

- 'Solitaire Bomen' - roman
- 'De Schade Beperken' - roman
- 'Vloedlijn' - kortverhalen
- 'Troebel - poëzie voor windstille dagen'
- 'Woudapen', natuurdoeboek voor kinderen

http://www.leenraats.com

Prijzen

- Gedichtenwedstrijd 2023: 3de prijs + 2 andere gedichten in de top 100
- Gedichtenwedstrijd 2022, 1 gedicht in de top 100
- Guido Wulmsprijs van de Stad Sint-Truiden, 2020: eerste prijs + eervolle vermelding
- De Gedichtenwedstrijd 2020, 1 gedicht in de top 100
- Turing Gedichtenwedstrijd 2019, 1 gedicht in de top 1000
- Turing Gedichtenwedstrijd 2018, 4 gedichten in de top 1000
- Dichter uit de Schaduw, top 5, 2017
- Nominatie voor Melopee-poëzieprijs, 2017
- Turing Gedichtenwedstrijd, top 100, 2017
- Publicatie in de Nederland leest-bundel, 2015
- Publicatie in Gierik-NVT, 2015
- Finale A.L. Snijdersprijs, 2014
- 2de prijs Het Mooiste Testament, 2012
- 1ste prijs Poëziewedstrijd 'De Pastorie', Zelem, 2011
- Finale Liefde voor Lyriek, 2011
- Bedrijfsdichter VDAB, 2011
- Dexiaprijs, 2011
- 1ste prijs schrijfwedstrijd Hotel (New) Hampshire, Amsterdam, 2010
- Publieksprijs Confessions of the heart-wedstrijd van Antwerp Diamond Center, 2010
- Soetendaellewedstrijd 1999-2010: elk jaar meerdere prijzen
- Simon Michael Coninckxprijs van de Stad Sint-Truiden, 2009
- 2de prijs Kunstbende, 2004
- 3de prijs Poëziewedstrijd voor de jeugd, 2003
- 3de prijs jeugdcategorie CC Boontje poëziewedstrijd, 2002
- 1ste prijs jongerencategorie poëzieprijs van de stad Nieuwpoort, 2001
- 1ste prijs 2de graad in de Scholierenpoëziewedstrijd van de Stad Avelgem, 1999