Manuscript in een studentenkamer gevonden

11 dec. 2018 · 0 keer gelezen · 0 keer geliket

Ik ga het alfabet herschrijven:
A A A A A A A A A A A A A A A A A A A A A A A A A A

Hoeveel keer zou je het woordje pijn lezen als ik het duizend maal voor je uitschreef? Vast geen duizend keer. Zelfs niet als ik het duizend maal duizend maal schreef.

 

Wacht, ik pak het anders aan. Ik probeer het eens met getallen. Priemgetallen, meer bepaald. Of nee, priemjaren:

 

2.

Als ik terugdenk aan mijn eerste herinnering, weet ik nooit helemaal zeker of ik me die herinner omdat ik ze onthouden heb, of gewoon omdat ze me zo vaak verteld is. Ik weet niet eens precies hoe oud ik was; ik schat twee jaar.

Ik speelde veel ‘buiten’. Dat wil zeggen: op ons koertje van een paar vierkante meter groot. In de hoek van dat koertje stond een grote regenton. Vaak sleurde ik een stoel naar buiten waar ik op balanceerde om het watervlak te kunnen zien. Ik liet er plastic vissen in zwemmen en zelfgemaakte bootjes op drijven. Meer dan eens zonken de voorwerpen waar ik mee speelde naar de bodem van de ton.

Vader liet het gevaarte om de zoveel weken leeglopen en dan had ik meteen heel wat verloren speelgoed terug. Op een dag glipte een speelgoedmannetje uit mijn handen. Ik greep ernaar, maar ik kon er niet meer bij. Mijn rode piraat ging onverbiddelijk naar de haaien. Ik greep nog eens en nog eens en toen verloor ik mijn evenwicht. Het koude water trok me naar zich toe en ik bood geen weerstand. Ik probeerde niet eens me om te draaien of naar boven te stuwen. Ik ging gewoon de diepte in, mijn piraat achterna. Waarom? Ik weet het niet. Evenmin hoe lang het duurde.

Achteraf vertelde moeder dat ze nog net op tijd was om mij te komen redden. “Je zag al helemaal blauw. Je was bijna dood geweest.”

Nog dezelfde dag maakte vader een deksel om de regenton af te dekken. Wilde ik met de bootjes spelen, dan moest ik me voortaan behelpen met een teil.

 

Soms, als het verteld wordt op familiebijeenkomsten of onder kennissen, luister ik ernaar alsof het een verhaal is over iemand anders. Denkend aan die ton, voel ik nog altijd de kou langs mijn ruggengraat lopen. Dan herinner ik me ook die keer dat moeder de deur naar het koertje op slot gedaan had. Het door vader gefabriceerde deksel was van de ton en door het raam kon ik moeder nergens zien. Rond de ton was overal water, maar ik zag verder geen beweging, geen gespartel. Toen vader thuiskwam, moest hij de achterdeur forceren. Een paar tellen later haalde hij vloekend zijn vrouw uit het water. Ziedaar een echte herinnering. Het beeld is nog altijd op mijn netvlies gebrand.

Moeder was doorweekt en ze rilde. Ook zij zag blauw. Was ze bijna dood geweest? Ze keek me aan alsof ze medelijden met me had, of om medelijden vroeg. Het was een blik die ik niet begreep. Na het voorval bleef moeder dagenlang in bed. Vader zei dat ze zich een beetje ziek voelde in haar hoofd. Zo vertelde hij het ook aan de familie. Op familiebijeenkomsten werd er angstvallig over gezwegen, alsof alleen het verhaal van mijn redding het onthouden waard was.

 

Alsof niet wat gebeurd is telt, maar wat men zich ervan herinnert.

 

3.

Kijk! Ik heb een litteken op mijn rechterpols. Het trekt een rechte, witte lijn, beginnend ergens halverwege mijn pols, evenwijdig met mijn slagader, tot aan de stam van mijn hand.

Maar wie denkt dat dit litteken het gevolg is van een tot mislukken gedoemde zelfmoordpoging, zit goed fout. Ik ben mijn moeder niet! Ik kan niet tegen bloed. Dat is niet de manier waarop ik sterven zal.

 

School was een concept waarmee ik van bij de aanvang moeite had. Elke dag werd ik om acht uur ’s morgens aan de schoolpoort afgeleverd en om vier uur ’s middags weer afgehaald.

Ik was geen huilbaby. Evenmin een gelukkig kind. Had mijn moeder me van acht tot vier in een kast opgesloten, dan was ik vermoedelijk even gelukkig geweest.

Op school ging ik van de speelplaats naar de klas en omgekeerd. Idem wat betreft de refter. Maar voor de rest deed ik er niets. Ab-so-luut niets. Ik lachte niet, ik speelde niet, ik zong niet en ik danste niet. Zelfs eten was een groot probleem. Ik overleefde op de koeken die ik meekreeg van thuis. Soms zat zo’n koek in een onmogelijke verpakking. Niets speciaals eigenlijk, gewoon een verpakking die ik niet open kreeg. Dan kwam ik ’s avonds terug thuis met in mijn boekentas een volledig verkruimelde koek, de verpakking nog intact.

Natuurlijk deden de juffen hun best; natuurlijk zeiden vader en moeder dat ik om hulp moest vragen als ik een probleem had. Maar ik herhaal: school was een concept waarmee ik van bij de aanvang moeite had. Wanneer ik klasgenootjes vroeg me te helpen met mijn koek, werd ik uitgelachen. Gaf ik mijn koek uit handen, dan was ik hem kwijt. Hij werd opgegeten, of, als de pestkop met dienst er geen zin in had, weggesmeten.

Mijn koek uit het toilet vissen, ging me te ver, maar het gebeurde dikwijls dat ik mijn koek uit een vuilbak moest grissen. Tot die keer dat iemand de scherven van een gebroken fles in de vuilbak op de speelplaats had gedeponeerd. Ik lette alleen op mijn koek die erlangs was gevallen. Ik stak mijn arm tot diep in de vuilbak en toen ik de koek beethad en mijn arm terugtrok, viel ik van schrik bijna flauw.

Ik herinner me geen pijn, wel het zicht van al het bloed dat uit mijn pols gutste.

 

5.

Woensdagnamiddag: thuis

Als moeder het huis stofzuigt, volg ik haar, kamer na kamer. Ik zie hoe grondig ze haar dagelijkse routine afwerkt. Ik kijk toe of ze geen hoekje of kantje vergeet. Ik probeer me in te beelden waar ze aan denkt. Soms kijkt ze met een glimlach terug en probeert te raden wat ik denk. Misschien denken we op zo’n moment allebei aan niets. Ik heb geen eigen gedachten, ik denk aan wat zij denkt en zij denkt aan wat ik denk. Het is een kringetje. Het is goed.

 

Weekend: thuis

Als vader met mij praat, heb ik geen grote woordenschat nodig. “Ja vader” en “nee vader” volstaan. Vader praat graag en vaak met zijn handen: één enkele keer zijn ze gevuld met snoep, maar meestal trakteert hij met klappen.

Zijn slagen, ze zijn van het soort waar je ogen van knipperen als hij met onschuldige hand een lok van je voorhoofd streelt. Het is om mijn bestwil, dat weet ik, en moeder weet het ook, verborgen in haar hoekje of kantje. Zo zijn vaders. Het is goed.

 

7.

Na de kleuterklas kwam de lagere school. We hadden in die tijd nog geen telefoon, dus wie ons nodig had, belde naar de buren. Dat gebeurde uiterst zelden; zoals die keer dat de school naar de buren telefoneerde met de vraag of moeder mij kon komen afhalen. Bezorgd spoedde moeder zich naar het lokaal van de verpleegster en toen ze me zag, begon ze te huilen.

Mijn rechteroog zat helemaal dicht, twee los zittende melktanden waren gesneuveld en wanneer ik ademde, leek er een piepend geluid uit mijn longen te komen. Vader was woedend en klampte na zijn werk direct de directeur aan. Die wist enkel te vertellen dat er een vechtpartij geweest was.

 

De ware toedracht? ’s Middags speelden alle leerjaren samen op de grote speelplaats. Ik zat nog maar in de eerste klas. Ik was een gemakkelijk slachtoffer voor ‘die van de zesde’.

Die dag had ik op de speelplaats een steentje gevonden en het opgeraapt voor de neus van één van hen. Hij had me zien bukken, maar hij had niet kunnen zien waarom.

“Wat heb je daar gevonden?” vroeg de stoere twaalfjarige.

Ik klemde het steentje in mijn vuist en zei: “Niets!” Het was per slot van rekening maar een steentje en daar had die jongen niets mee te maken. Dat was niet naar zijn zin.

“Hé,” riep hij tot zijn makkers, “die kleine hier heeft iets gevonden en hij wil niet zeggen wat het is!”

“Misschien is het geld,” riep een ander terug.

Plots stonden ze met z’n vijven om me heen. Nog wou ik het steentje niet tonen. Toen begonnen ze me te schoppen en te slaan.

De juf riep de meester erbij om ons uit elkaar te halen. Het steentje heb ik geen moment gelost. Ik had het nog steeds stevig in mijn vuist toen moeder me kwam halen.

 

11.

Moeder, je had een reeks aandoenlijk dramatische pogingen tot zelfmoord achter de rug. Telkens wanneer er een ziekenwagen voor de deur stond, vroegen de buren zich voor de grap onder elkaar af: “Heeft ze weer zelfmoord gepleegd?” Hoe schuldig moeten ze zich gevoeld hebben na je laatste poging!

Qua denkwerk was je daad heel eenvoudig. De hoogte van het plafond, naar beneden afgerond. Je lichaamslengte, ruim bemeten. Het verschil van beide getallen, vermeerderd met een lus. Zo lang was je touw. Een elementair rekensommetje. Toch zei iedereen dat je het zo niet gewild had. Dat je pogingen een schreeuw om aandacht waren. Ik heb daar veel over nagedacht. Ik denk dat iedereen zichzelf maar iets wijsmaakte om er zich van af te maken.

De bemoederende woorden van een non. Het vaderlijke verbod van een priester. “Probeer het niet nog eens; het leven kan zo mooi zijn!” Dat was de enige hulp die je in die tijd kon krijgen. Daar moest je het mee doen. Basta!

 

13.

Het was wel duidelijk dat ik niet was zoals de andere kinderen. Vooraleer ik naar de middelbare school mocht, schotelde men mij en mijn klasgenootjes een hele reeks testjes voor om te zien wat er van ons kon worden. Verstandelijk was er niks mis met me, ik behoorde tot de slimsten van mijn klas. Toch was ik een twijfelgeval. “Hij denkt niet zoals de andere kinderen denken,” zo legde de meester uit aan vader, maar vader wist dat al. Hij begon tegen de man te vertellen over moeder en haar zelfmoord. Daar had de meester niet van terug. Niemand op school durfde vader tegen te spreken zodra hij over zijn vrouw begon. Zo mocht ik overgaan naar het middelbaar.

Natuurlijk werd ik daar nóg meer gepest; al was het maar omdat vader al mijn kleren 2 + 1 gratis kocht in de supermarkt, zodat het leek of ik nooit andere kleren aandeed. Wat bovendien soms weken na elkaar het geval was, als vader geen zin had om te wassen.

Maar ik bleef een redelijk goede leerling. Ik behaalde goede punten, beging zelden een flater en in zo’n geval merkt geen enkele leraar het pesten op. Als er al iets gebeurde, keek de speelplaatsopzichter de andere kant uit. ‘Kwajongensstreken’ noemden ze het.

 

Eén enkele keer haalde ik uit. Een bende klasgenoten had mijn muts afgepakt en wierp ze van de ene naar de andere. Hoe ik mijn muts ook naliep, ik kwam altijd te laat om ze aan de pestkoppen te ontfutselen. Tot ik een paar meter verder het jongere broertje van één van hen op de speelplaats opmerkte. De jongen was net iets kleiner dan ikzelf. Ik liep op hem af en greep hem stevig beet. Ik trok een pluk haar van zijn hoofd, hield die omhoog en dreigde ermee de luid krijsende jongen volledig kaal te plukken als ik niet gauw mijn muts terugkreeg. Iedereen was verbijsterd, verontwaardigd omdat ik een onschuldig kind aanviel dat niks met de pesterijen te maken had, maar ik kreeg de muts bijna binnen de seconde terug. Ik duwde het huilende kind minachtend op de grond en zette mijn muts op. Ik stond er verder niet bij stil. Het was voor mij gewoon een kwestie van overleven. Elke dag opnieuw. (Hoelang nog?)

 

17.

Liefste dagboek,

[maandag] Gisteren was er een man op tv. Hij zei doodserieus: “Zelfmoord, dat is toch wel het laatste wat je doet!” Waarop een hele zaal in lachen uitbarstte. En ik? Ik zat er onbewogen bij. Niet goed wetend wat ik op dat moment het liefste wilde: huilen of lachen.

[dinsdag] Ik ken van alles de definitie, maar van niets wat het betekent. Als ze me vragen waarom ik de dingen doe zoals ik ze doe (nooit zoals het hoort), verdedig ik me altijd met hetzelfde antwoord.
“Ik ben nu eenmaal mezelf.” Eénmaal mezelf, als een priemgetal, ondeelbaar. Alsof het iets is om trots op te zijn.

[woensdag] Ik ben een autodidact die de verkeerde les heeft geleerd. Telkens ik denk origineel te zijn, blijk ik net een open deur ingetrapt te hebben. Het is niet eerlijk. Het is niet fair. De hond blaft, maar de karavaan is al lang voorbij…

[donderdag] Ik ga zelfmoord plegen. Nee, niet nu direct. Binnen drie dagen pas. Ik heb een plan. Goed overdacht; geen impulsieve daad! Zondag gebeurt het, of helemaal niet. Dat geeft me ruim voldoende bedenktijd om uit te maken wat het meest de moeite is. De lange pijn, of de korte…

[vrijdag] Wat is er misgelopen? Was het mijn afkomst? Was het mijn opvoeding? Of was het gewoon mijn eigen schuld? Waar ben ik ziek? Ik leid een leven zonder grootse verwachtingen. Mijn pad loopt als een diepe voor, uitgesneden in de schier eindeloze vlakte. Ervan afwijken gaat niet zomaar…

[zaterdag]
Als deze dag mijn laatste was
    zou ik dan kunnen sterven?
Wat is er van mijn stof en as
    de moeite waard te erven?

Vanavond kreeg ik onverwachts de kans om met een paar klasgenoten mee te rijden naar een fuif. Een laatste keer de nacht in dansen en dan voor altijd slapen. Het idee trok me wel aan, maar ernaar handelen, kon ik niet; het hoorde niet bij mijn plan. Ik bleef thuis in het gezelschap van mijn doemgedachten. Wachten, wachten, wachten…

[zondag] Ik werd vanmorgen opgebeld; mijn klasgenoten zijn niet teruggekeerd van hun fuif. Op de terugweg is hun auto tegen een boom geknald. De chauffeur en de passagier op de achterbank vechten nog voor hun leven. De passagier naast de chauffeur was op slag dood. Dat was mijn plaats. Ik had die passagier moeten zijn. Morgen drie lege banken in de klas. Niet de mijne.

Opnieuw weet ik niet wat ik het liefst zou kunnen: huilen of lachen. Het was nu of nooit, maar het zou van slechte smaak getuigen er nu van te maken. Het wordt dus nooit. Ik blijf leven.

 

19.

Het eerste meisje waar ik mee naar bed ging, was heel mooi. Ze had blond golvend haar en blauwe ogen. Op een woensdagnamiddag nodigde ze me uit op haar kamer. Haar vader was uit werken en haar moeder begeleidde haar jongere broers naar de voetbalclub. We hadden tijd, zo lokte ze me naar binnen, en niemand zou ons storen.

De deur was nog maar dicht of ze ging uit de kleren. Tegen beter weten in, aapte ik haar na en algauw rolden we borst tegen borst over haar bed. Tijdens de daad kreunde ze oorverdovend hard en dat stoorde me een beetje. Ik was nog nooit op haar kamer geweest en terwijl ze mijn stijve pik bereed, telde ik het aantal boeken op haar plank (34), het aantal foto’s op haar bureau (5), het aantal cd’s in haar rek (49),…

Pas toen ze haar klauwen in mijn vel dreef, besefte ik waar ik mee bezig was en kwam ik schokkend klaar. Het meisje belde direct haar beste vriendin op om te zeggen hoe fantastisch het geweest was. Haar vorige vriendjes kwamen nooit verder dan wat stuntelig gefriemel en een ‘sorry dat het zo vlug voorbij is’, maar ik was totaal anders, zo vertelde ze.

Als gevolg van al die lof begon die vriendin van haar me een week later te verleiden. We deden het bij haar thuis op de sofa. Haar ouders werkten allebei en haar oudere zus zat op kamers als studente. Er lagen 3 tijdschriften en 2 kranten op het salontafeltje. Op de schoorsteen stonden 3 beeldjes en 8 foto’s. Ik deed alsof ik klaarkwam toen de grote wijzer van de wandklok op 12 sprong.

Dat ik met elk van de twee beste vriendinnen gesekst had, kon niet lang geheim blijven. Eerst vlogen ze elkaar in het haar, daarna richtte hun woede zich op mij. Ik begreep er niks van.

 

Ik heb me na die eerste ervaringen een hele tijd ver van meisjes en vrouwen afgehouden. Gelukkig was de middelbare school op dat moment bijna achter de rug. Pas op mijn negentiende verzeilde ik weer met een meisje in bed. Het gebeurde op mijn eigen studentenkamer. Ik had alles wat er stond al geteld. Het meisje had een minuscuul schoonheidsvlekje bij haar rechterwenkbrauw. Zo ééntje dat je amper ziet als je er niet op let, maar waar je je ogen niet van kunt afhouden als je het eenmaal gezien hebt. En zo bedreven we, elkaar strak in de ogen kijkend, samen de liefde. Toen we lagen na te hijgen, zei ze dat ze van me hield. Ik zei haar het zelfde terug.

 

Het was het mooiste misverstand dat ik ooit mocht beleven.

 

23.

Ik ben 23 geworden. Ik heb mijn diploma.
Ik ga trouwen. Ik word vader.
Het is alles wat ik ooit gewild heb. Het is méér dan ik ooit verwachtte.
Het is prachtig. Het is angstaanjagend.

 

Ik ben nog altijd niets wijzer geworden omtrent wie ik ben, maar ik weet ondertussen wel wat ik heb.
Het is geen ziekte, maar het heeft wel een naam.
Ik kan er niet van genezen, maar ik ga er ook niet aan dood.
Denk ik. Hoop ik.

 

Ik wilde het alfabet herschrijven, maar ik raakte niet verder dan de A.
De A van autisme.
Dan maar verder met getallen. Dat lukt me beter.
Denk ik. Hoop ik.

 

Ik noteer alvast mijn volgende priemjaar.
Dan zien we wel wat volgt:

 

29.

Geraakt door deze tekst? Maak het hartje rood of deel de woorden met je vrienden.

Zo geef je mee een stem aan de woorden van deze schrijver.

11 dec. 2018 · 0 keer gelezen · 0 keer geliket