Lezen

Dwarf gang bang

  Wat je nooit moet lezen. Gedichten van Jodie 't Hooft. Dat is zwakkelingengeleuter van de ergste plank. Het is een zielig staren naar de eigen navel zo lang en zo voorover gebogen dat een normale nek knakt. Bovendien. Zoek het maar eens op. Personen met de voornaam Jodie. Allemaal trienebellen!   Met dit statement opende Igance deze zitting en of er verder nog iets gesproken zal worden? Nu niet in ieder geval. Eerst Mort Subite! Daarna nog Mort Subite. In deze volgende alinea nog en nog Mort Subite. Alfred zoekt het zout en zijn stem om iets te zeggen. Hij wil mededelen dat Lolita vanavond komt en we moeten eraf blijven! Waag niet. Probeer niet. Klappertand niet. Poten thuis en met twee woorden spreken! Dag, Lolita! De drank vloeide snel en ze is hier al. Ze mag op de friettoog zitten, haar losse beentjes wat laten bengelen, want het is daar proper. Geen ene vetplek! Ze zegt dat ze haar eigen boek nog nooit gelezen heeft en wij begrijpen dat. Romans zijn ellendig lang. Uitgerokken om toch maar geld te kunnen vragen voor een hoop papier. Altijd weer dat zelfde liedje  We gaan iets anders doen, oppert Roeland. We kijken naar hem met scheve ogen omdat we hem kennen en ik zeg hem: Roeland, maat, dit is uw tante niet. Haar ogen verklappen anders wel dat we gewoon mogen kijken. Naar de vormen van het frêle. Dat we mogen ruiken zonder dichter te komen. Dat we in onze dromen mogen voelen, omdat wij allemaal smeerlappen zijn. Behalve Alfred. Die eeuwige eenzaat op sexueel vlak, ik bedoel, in relatie tot een wezen van zijn zelfde soort. Het is danig tragisch en wanhopig dat we dit thema nooit aansnijden en het is Lolita, dat schatje die zal spreken. Straks. Dan heeft zij een idee! Wanneer Alfred buiten is. Wanneer wij hem weer lekker sleuren laten met die immense afvalcontainers. Lolita heeft een plan! Het wordt een démarche van jewelste. Er komt een nog nooit eerder gezien orgie. Voor dwergen. Dat alles hier. In Frituur de Bosbrand. Verborgen camera's. Direct op een scherm. In Onze Instelling. Natuurlijk komt zij dan ook. Ons Lolita'tje. Het wordt lachen en genieten. Fraaie beelden van de Kleine Mens!     uit de reeks 'Alfred Frietkabouter'

Bernd Vanderbilt
0 0

'zijn dochter' (fragment)

De honden lijken elkaar op te eten, alle konten lekken ze proper. En allemaal worden ze wild wanneer hij langskomt. Toch vraag niemand zich af waarom. Ze voelen hem, Jane voelt hem. Als hij zich over haar buigt en haar klein en veilig doet voelen. Maar het blaffen verstoort hun moment, net als je denkt dat je echt alleen bent. Haar hart klopt en doet heel de grond trillen, nog nooit heeft ze dit voor iemand gevoeld. Hoe kan haar admiratie groter zijn dan die voor haar vader? Voor hun is ze de koningin, beiden strijden zij om het eerste schot met de boog. Als het aan de honden lag was Rafaël al lang dood. Want zo blijkt kennen zij de werkelijkheid. Het is stil hoewel het huis weent. Het hout kraakt onder elke voetstap die ze samen van de trap naar de kamer maken. Het huis weent en de kamer weent. Ook buiten eten de honden elkaar op. Want binnen kussen ze elkaar en de lakens liggen open. Was dit niet juist wat de kraai wou voorkomen? Als leren jassen de grond met hun ritsen slaan en de zee vindt dat het voor haar tijd is om op te staan. Op datzelfde moment weent het bed en weent de vader op zee. Tranen verzamelen. Over heel het eiland komen de tranen de daken door, zwevend door de schoorsteen hangen ze boven elk huis. Druppel per druppel, als regen die de verkeerde kant keert. Want de wereld draait de foute richting op, en dat vindt ook de kraai. Boven de steden vormt zich een wolk en onder de wolk is een bevolking die goed kijkt. Ze zien allemaal de spelende piano, de houten spelende piano in het huis van Jane. Maar in de kamers van het huis houdt de muziek niemand wakker. Op dat moment sluit Jane de deur van het openstaande huis. En als de opgegeten honden goed luisteren horen ze allemaal de spelende piano, en de toetsen die door de druppels gespeeld worden. Want het verzamelde verdriet valt in bakken terug naar beneden. Ook doorheen de straten vloeien rivieren van zout water, die hoogdringent opweg zijn om zich te vermengen met de zee. Van de honden blijft er karkas over en ook de kraai heeft vele veren achter gelaten. Maar het is de vader waar men zich eerder zorgen om moet maken. Want zijn bootje kan de nieuwe hoeveelheid zout water maar moeilijk aan. Aangezien de zee nog maar net is opgestaan. Haar ogen doet ze dicht, en haar ogen doet ze weer open. En ze kijkt hem aan, het is Rafaël niet meer. Rafaël is het huis nooit binnen geweest, en toch zijn de deuren dicht. Een grote kleverige alg is rond haar lichaam gewikkeld doorprikt met de veren die de kraai verloren heeft. Het is een storm in haar hoofd. Het donker groen kronkelt van tussen haar borsten tot tussen haar tenen. Het is alg, Rafaël is hier nooit geweest. Jane doet haar ogen open, en doet ze weer dicht. Al het zand die ze in gigantische zakken naar het landhuis moet dragen wordt te zwaar. En het donker dat haar al die tijd op de hiel zat, steekt haar voor. Maar het dorp weent niet meer, en de straten zijn terug droog. Een stilte na een storm waarbij de alg de weerspiegeling is van zijn lichaamsvorm.

Tess12
0 0

De moderniteit

De moderniteit haalt ons in. Langs voor, achter en opzij. Langs overal. Onze oudste praat tegenwoordig tegen de tv als hij een programma zoekt. Hij drukt op een knopje van de afstandsbediening en dan zegt hij de naam van het programma. Pas op, je moet duidelijk spreken, of de gekste programma's komen tevoorschijn. Het lijkt dan een beetje op de situaties met grootvader, die op latere leeftijd geweldig slecht hoorde. "Het ligt niet aan mij, maar jullie spreken onduidelijk", zei hij. “Spreek toch niet zo binnensmonds.”  In de auto is het ook een gemak. Daar bel je handsfree. Je drukt op een knopje van het stuur en je zegt gewoon wie je wil bellen. Opgelet, de naam van wie je belt moet op die manier in je telefoon staat. Heb je iemand tussen je contacten staan met 'schatje', moet je ook 'schatje bellen' zeggen. Wat ik onlangs deed. Mijn vrouw, voor alle duidelijkheid. "Patje wordt gebeld", zei de mevrouw van de autotelefoon. Meteen ging er een telefoon over. Niet bij mijn vrouw dus, maar bij Patje. "Nee, niet Patje dedju. Stop stop!", riep ik nog naar de mevrouw van de autotelefoon, maar dat hielp voor geen meter. Je moet dan op de rode knop drukken. Patje had al opgenomen. "Hier sè, de Rudi, dat is begot lang geleden". Fantastische kerel, de Patrick, maar je geraakt er niet vanaf.   Toen ik thuiskwam vertelde mijn vrouw dat ze een paar keer had geprobeerd om mij te bellen, maar dat het constant bezet was. "Met wie was je aan het bellen?", vroeg ze. Ik had geen zin om het hele verhaal van Patje te vertellen en hoe ik hem aan de lijn had gekregen.  "Met de moderniteit", zei ik.

Rudi Lavreysen
5 0

Niet geweest

We zitten in een Antwerpse bruine kroeg. Het is eigenaardig. Met het vorderen van de avond gaat het volume van de sprekers alsmaar hoger. Tot een van de stamgasten aangespoord wordt om het verhaal van Ferdinand nog eens te vertellen. Wij weten in de verste niet wie Ferdinand is, maar sommige stamgasten beginnen nu al te gniffelen. Het moet een goed verhaal zijn, want plots gaat het volume op stil. Het Antwerpse accent moet u er zelf bij denken. “Ge kent hem wel. De Ferdinand. Hij heeft een dun snorretje en zijn haarbos is nog altijd hetzelfde als vroeger. Ge ziet hem nog regelmatig fietsen. Al fietst hij alsmaar trager. Soms denk ik, hij fiets zo stillekes dat hij dadelijk omvalt. Maar dit gebeurde eind jaren ’70. Hij woonde toen nog thuis bij zijn ouders. Die zijn ondertussen al een tijdje gestorven.” “Op een gegeven moment, in het midden van de dag, komt er bij de politie een telefoontje binnen. ‘Ge moet rap zijn’, klonk het aan de andere kant van de lijn. ‘Een zwaar accident op de hoek van de Wolstraat en de Lange Koepoortstraat. Er zijn zwaar gewonden bij.’ Nu waren ze bij de politie natuurlijk niet achterlijk. Ze konden toen al zien wie er belde, en het telefoonnummer van Ferdinand stond er op een papiertje geschreven. Hij belde soms voor het minste.” “Even later bellen ze bij Ferdinand thuis aan. Zijn broer, de Patrick, doet de voordeur open. De politie heeft nog niets gezegd en daar opent plots de binnendeur naar de living, ge weet wel, zo een deur met van die kleine glas-in-lood vierkanten die je vroeger vaak zag, en daar stond Ferdinand. ‘Ik ben het niet geweest hè’, riep hij.” Heel het café barst in lachen uit. “Laat ons nog even blijven zitten”, zeg ik.

Rudi Lavreysen
10 0

Kreten van de kreeft

  Natuurlijk en helaas. Ik ben ik de bossen ingekropen. Dat was toen vallen mij niet los kon laten. Nochtans. Het woud ligt niet in een vallei. Zeker niet in een enge kloof. In dit bomenrijk kan ik nog leven en het einde van de wereld zien, mijn lieveling. Het zijn enkel bladeren die hier vallen, wanneer zomerhitte hen danig heeft gesloopt. Woorden verliezen hun dove trekken. Niet één discussie schept onrust. Hier zijn geen machinekamers van de welvaart. Ik kan de nachtvorst zelfs het ijs aanbieden dat een oude winter jarenlang verborgen hield. Alles is milder dan in jouw wereld, dat raderwerk met zijn onleefbare regels. Er is geen wirwar, zieke meccano die zonder lieve reden groeit. Bovendien. Lijfwachten bleven mij daar schaduwen. Het was niet om mij te beschermen. Integendeel en ik vermoedde. Het waren handlangers van jouw ouwe peer met zijn wrede meningen. Misschien kan hij in dat herenhuis zich het witte van kalkrotsen, die zuivere horizonten niet meer herinneren. Toen in een koffiehuis de melk zich niet langer zomaar mengen liet, wist ik dat het zure mij zou blijven achtervolgen. Te min was ik voor hem, dat heerschap met zijn nare drang naar rang. Het zijn dergelijke lieden die neerkijken op het ondoorgrondelijke, die geen angsten kennen en terreur aanbidden. Zij zitten er goed bij. Ze eten met dubbel bestek. Kreeft en kaviaar. Reebok en ijsvogelpaté. Liefste, jouw stem kon mij daar nog kalmeren, fluisterend vertellen hoe graag je mij wel zag. Jouw tonen konden mijn oren nog enigszins bekoren. Maar ik kon mijn hoofd niet richten op een wijze die de rest verdoven deed. Er was maar één ziel die mij mee kon nemen naar de kelder waar in een glazen bol een zon kon schijnen, zo klein dat vier ogen naar het vuur mochten staren zonder pijn te voelen. Het was daar stil, zo geruisloos dat zelfs de muizen vluchtten uit onzekerheid. Leegte leek hen te gevaarlijk. Hoorbare wind zou hen naar de buitenwereld niet meer kunnen leiden. Ikzelf, ik hield ervan. Geluiden konden ginds mijn geest niet eens versnijden. Tot ik verdreven werd.     uit de reeks 'Majnun, het gebrabbel van een gek'        

Bernd Vanderbilt
5 0

Free-fall

A freedom I had long forgotten both made me ecstatic and fear for my life. I was released into the wild without a warning. The forest breathed a sigh of relief, welcoming any new visitor indiscriminately.  Light tinted green sifted through the treetops.  There was no way to retrace my steps as nothing was left standing from where I used to come. In a world where animals could speak, I had no authority. Their breath held in an expectantly waited for me to take the first wrong turn. Power was accorded strength, violence rewarded with violence. Years of domestication had made me prey in their kingdom. Water and food were my highest priority, but hunting meant being hunted. I would have to run forever, and I had already run forever. I resigned to walk and listened for the sound of water blending with the wind. Not far off, a stream of veins flowed into a river. I yearned to bathe and forgot to drink until I sullied the water with my body. Cleanliness was an absurdity that I afforded myself as a luxury. I felt watched by benevolent eyes from above. Birds perched to behold my bath as I had done with similar condescendance. Surviving on the lowest hanging fruit, I started to forget of the sweetness in the trees I could not reach. Light green became dark green before I knew it, the cold settled in my bones and the silence of the woods interrupted with occasional hoots after nightfall. By the next morning, I stood on the edge of an open grass field. I wanted to run and catch the sun, but the fear of preying eyes kept me in the dark for another day to live.  The morrow, I watched my first hunting game. The body left bare was abandoned, its wounds bled into dirt to be reclaimed. For all the cruelty I had to bear as an insignia of humanity, the deer's rotting carcass was most composed in its decomposition. I was the last one they said. I was the lost one because I was the worst one. Redemption would be the end as this place let me live without pardon. In the days to come, I wandered and wondered of the irony through which faith kept me alive. Justice was done for, only a mind game I played  before sleeping.  Dew drips drops down the leaves crowned trees.  I was proclaimed innocent by the rain that washed away the blood stains on my hands.  The search for meaning outpaced the search for food. I struck in hunger against nature. Unyielding, it left me for dead, so I turned around and ate her. My sweet revenge rewarded with her Triumphant indifference.

elsiepelsie
0 0