Una vida ociosa
Een vriendin die ik jaren uit het oog verloren was, bleef logeren. Ze plofte haar tas in de designzetel die ik met geen vriend of kind deelde. Terwijl ze uitpakte, vertelde ze over de treinrit tot bij mij. Geen vertragingen en het was gratis, dankzij haar nieuwe baan.
‘Treinconducteur, had je dat ooit gedacht?’, lachte ze.
‘Je reisde altijd al graag’, zei ik.
‘Je zou me moeten zien in mijn uniform, met mijn pet op.’
Ze toonde me een foto op haar telefoon, en ik schoot in de lach. Zij die altijd in gebatikte jurken rondliep vroeger, en van die ringetjes om een haarlok klemde. In de jaren negentig, toen onze klasgenoten plateauzolen droegen, ging zij op paterssandalen door het leven. Ik hing altijd ergens tussenin, probeerde dikke zolen maar liet de Buffalo’s links liggen, net als de Dr Martens. De ene week trok ik blonde strengen in mijn haar met haarmascara, de andere week liet ik het in piekjes knippen.
Als tieners hadden we elkaar tot diep in de nacht verhalen ingefluisterd over de mensen in onze stad. Wie had een nieuwe geliefde, wiens vader verloor zijn werk, met wie wilden we gelukkig worden? Bij haar thuis kwamen er voortdurend vrienden aanwaaien. Zeker als het eerste zomerfestival erop zat en we, met de geur van gras nog in de haren, op tv concerten herbekeken waar we zelf bij waren geweest.
Met haar haast tekenfilmachtige bruine ogen en altijd wat naar je toe gebogen, praatte ze nu even enthousiast als toen we ‘Woord’ volgden bij die levendige vrouw met het kortgeschoren boeddhakopje. Onze docente kwam uit de grootstad en sprak zo onberispelijk Nederlands dat we het gevoel hadden een nieuwe taal te leren. We probeerden ons dialect te bezweren. Nu voelde mijn vriendin zich het best als ze Spaans sprak, met haar Argentijnse vriend en hun dochtertje van vijf.
‘Op mijn vorige job vergaderden we gewoon te veel,’ ging ze verder, ‘In het begin dacht ik dat we iets konden veranderen, maar uiteindelijk beslisten die mensen boven ons. Echt vermoeiend. Nee, ik ben blij dat ik weer dicht bij de mensen sta.’ Ook ik zag de mensen ‘van bovenaf’ op mijn werk maar twee keer per jaar op een receptie, met kerst en in juni. Goden die niet in de hemel op een wolk zaten, maar verdiepingen hoger in het gebouw. Want mensen van bovenaf kon je toch niet op het gelijkvloers stationeren.
‘Waarom verander je dan niet?’, vroeg ze me.
‘Goh, het verdient goed en ik heb goede collega’s’
‘Die allemaal over hetzelfde klagen?’
‘Ik zoek de uitdaging meer in hobby’s’, verdedigde ik me.
‘O, teken je nog? Daar was je vroeger goed in!’
‘Nee, ik volg nu een kookcursus.’
Op een thuiswerkdag droeg ik de pluizige wollen broek waarvan ik dacht dat ik me er nooit buiten mee zou wagen, en ik verborg mijn ongewassen haar onder een muts. De dossiers over subsidieprojecten jaagde ik er met gemak in een paar uur door. Daarna scrolde ik door de krant en las over leiders die ofwel een oorlog afkondigden ofwel amper beslissingen namen. En toen kreeg ik haar berichtje, of ik mee wilde naar een lezing over klimaatoplossingen in Cuba. Die ging door in mijn stad, en ze dacht dat het me wel zou interesseren. Bovendien was het een kans om elkaar eens terug te zien. Er was een feestje na de lezing, en het zou te laat zijn om terug naar huis te rijden. Kon ze niet bij me blijven logeren? Ach, waarom niet.
Terwijl we naar de bijeenkomst fietsten, vertelde ze over haar dochter. ‘Drie talen spreekt ze, en ze is een goede spelleider volgens de kleuterjuf.’ ‘Dat heeft ze van jou’, zei ik. ‘Ze volgt nu ook judo, want daar kijkt haar vader graag naar op tv. Kinderen nemen alles over op die leeftijd. Echt wonderbaarlijk’, zei ze.
We stalden onze fietsen naast de voormalige fabriekshal waar tientallen mensen verzamelden. Binnen prijkte een vaandel met een lijntekening van Che Guevara. Een Cubaanse vlag diende als tafellaken voor boeken over het communisme. Aan de toog kon je voor zeven Euro een mojito kopen. Mijn vriendin spotte een paar Zuid-Amerikaanse kennissen en vertelde hen over weer andere vrienden. ‘Claro claro’, hoorde ik haar zeggen. Alles was helder.
De lezing begon met een filmpje. Donkere vrouwen met ontblote schouders defileerden over aardewegen. Ze ruimden plastic afval en toonden de zonnepanelen op hun schuur. Even later voer een man op een smalle kajak langs mangroven om ze te versterken met planten. Hij vertelde hoe Cuba maatregelen nam tegen overstromingen en orkanen. Een andere vrouw beklemtoonde dat Cuba veel minder CO2 uitstootte dan veel Westerse landen. België kwam wel honderd dertig plaatsen achter Cuba in de ranglijst. Toch wilde Cuba het in de toekomst nog beter doen.
De rode kleigrond op het filmpje flitste me twaalf jaar terug. Het vliegtuig naar Varadero, voor een rondreis, in mijn eentje dan nog. Het leek een eeuwigheid geleden. Op het vliegtuig raakte ik aan de praat met een Cubaanse die al jaren in België woonde. Ik liet me overhalen om haar koffer de luchthaven uit te dragen, want anders moest ze de cadeautjes voor haar neefjes en nichtjes een tweede keer betalen aan de Cubaanse douane. Hoe kon ik zo naïef zijn! Misschien had er wel drugs in die koffer gezeten. Een vrouw in politie-uniform hield haar meteen tegen op de luchthaven, en de paniek steeg me naar het hoofd. Draaide ik hier zo meteen in Cuba de cel in? Het was een politiestaat, had de Cubaanse man van een collega me voor mijn vertrek verteld. Daarom was het er zo veilig voor toeristen. Cubanen die je wat wilden aandoen, werden meteen opgepakt, zweerde hij. De agente liet me inderdaad ongemoeid en de Cubaans-Belgische vrouw kwam er met een waarschuwing en hoge douanekosten vanaf.
In de bus naar Havana vergat ik het incident toen ik paard en kar, oldtimers en Chinese bussen samen op straat zag. Hoog in de lucht cirkelden gieren. Alles kwam hier uit een avonturenboek, nergens hing reclame. Wel communistische slogans en afbeeldingen van Ché. In Havana stonden kerels bij bolvormige mototaxi's, enorme geel-groene eieren. Een taxichauffeur bood me een rit aan. In dat lage voertuig tussen het drukke verkeer, voelde ik me vrij. Mijn chauffeur reed naar het wisselcentrum waar ik veel Cubaanse dollars voor toeristen afhaalde, en amper wat Cubaanse pesos voor de gewone Cubaan. Wat later ontdekte ik dat Cubanen al te graag een dollar van je wilden om voor veel pesos in te ruilen. Daartoe drogeerde een man twee hondjes en zette ze een sombrero op, zodat toeristen met ze op de foto zouden gaan. Ik liet me portretteren met een van die versufte hondjes. Nog geen minuut later werd ik achtervolgd door een kleine fanfare die ‘Besame Mucho’ speelde, ook voor een dollar.
In mijn eerste verblijf, een Casa Particular bij Cubanen thuis, woonden Clara en Tommy. Ze hadden allebei kunstgeschiedenis gestudeerd, maar verkochten postkaarten in de kerk en herstelden auto’s. Clara miste een uitdagende job, zei ze. Dat ze getuige van Jehova was, hielp haar door de dag. Hun vriend, een dokter, vertelde dat een taxichauffeur meer aan toeristendollars verdiende dan een dokter aan zijn honorarium. Binnenkort zou hij de overtocht naar Miami wagen. Clara keek bezorgd maar zei ook dat ze jaloers was. Op haar telefoon toonde ze foto’s van familie in de VS, met een grote SUV en een villa. ‘We mogen het niet te luid verkondigen, want de afgevaardigde van het Comité ter Verdediging van de Revolutie woont hieronder.’ In elk huizenblok zag een van hun leden erop toe dat de bewoners niet meer eten in huis haalden dan hun rantsoenboekje toeliet. Clara en Tommy verstelden al jaren dezelfde kleding. Zelfs de koloniale woning die ze overgeërfd hadden, met hoge ramen en antieke meubels waar je in België een fortuin voor zou neertellen, bracht geen schittering. De verveling stond op hun gezicht af te lezen. ‘Es una vida ociosa’, zei Clara. Een leven op het einde van een te lange zomervakantie.
De laatste dag van mijn verblijf, toen ik mijn rolkoffer naar beneden wou dragen, priemde er een metalen staaf door het open raam. Zonder waarschuwing spoot die insecticide de woonkamer in. Alsof de overheid haar bewoners wou verdelgen. Toen ik even later in een Chinese autocar oostwaarts reisde, hoorde ik rugzaktoeristen panikeren over een cholera-uitbraak in Santiago De Cuba. Haïtiaanse migranten zouden de ziekte hebben meegebracht na de aardbeving in hun land. In de krant van Fidel, Granma, stond daar niets over. Alleen over de mislukte oogsten in Noord-Amerika. De toeristen waren erg bezorgd om ziek te worden en vroegen Cubanen in Viñales en Trinidad om raad. Sommige beweerden dat zelfs het gebotteld water in Santiago gevaarlijk was, andere stelden gerust: ze konden zonder problemen doorreizen. Onder de vrolijkheid van carnaval, rum en salsa lag angst, machteloosheid en vooral verveling. Een dictatuur met zeezicht.
Ik wou het tijdens de lezing voor mezelf houden, maar toen de zoveelste activist de loftrompet stak over Cuba, werd het me te veel. Ik fluisterde het allemaal in het oor van mijn vriendin.
‘Het heeft toch veel te maken met dat Amerikaans embargo’, antwoordde ze fel, ‘Zeg nu zelf, hoe kan je dat na al die jaren nog verdedigen!’
‘Maar dat Comité de Defensa de la Revolución dan? Die hebben in elke straat hun mannetjes.’
‘Die geven uitleg over vaccins en klimaatrampen,’ glunderde mijn vriendin.
‘Ze controleren mensen en luisteren hen af, zoals de Stasi in Oost-Duitsland vroeger.’
‘Maar elke Cubaan zal je vertellen dat het onderwijs en de ziekenhuizen erg goed functioneren. Daar zijn ze trots op. Ze stuurden zelfs dokters naar Italië tijdens de coronacrisis.’
Het was waar, van die dokters. Maar al het andere dan?
‘Ik heb zin in een mojito’, zei ze.
Ik scrolde door krantensites op mijn telefoon terwijl mijn vriendin van haar cocktail sipte en honderduit praatte met de Zuid-Amerikanen. Een Belgische vrouw die net verteld had hoe ze met haar vereniging kelders had leeggepompt bij slachtoffers van watersnood, deelde schouderklopjes uit aan haar strijdmakkers. Ze zamelden ook kledij in voor de kwetsbaarsten. En wat deed ik eigenlijk? Op mijn eentje de ‘waarheid’ koesteren?
Mijn vriendin danste uitgelaten terwijl ik graag naar huis wou, maar het niet over mijn hart kreeg om haar avond daarmee te verpesten. Ik zette wat houterige passen op de salsamuziek die me overdreven uitbundig scheen, en vervloekte mezelf om mijn gematigdheid. Toen de zaal om drie uur bijna was leeggelopen, geeuwde mijn vriendin en zei ze dat ze naar bed verlangde. Op de fiets vertelde ze over mensen die ze had teruggezien. ‘Met Leila woonde ik toen in dat studentenhuis, ze heeft intussen twee kinderen, maar haar man verliet haar en toen werd ze op de koop toe ziek. Nu is ze weer beter en schrijft ze een boek.’
Ik voelde me erg loom toen ik de volgende ochtend wakker werd van het wekkergeluid op haar gsm. Alsof ik van ergens diep onder water naar het oppervlak zwom. Ik hoorde mijn vriendin op afstand en besefte pas na enkele zinnen dat ze het tegen mij had. Ze moest die zaterdag werken, ze had niet kunnen ruilen met een collega, maar het was niet erg, ze had dat nog gedaan, werken na een feestje. Dat houdt je jong. Ik dacht eraan voor de volgende logee een bordje aan de deur te hangen: ‘Hier slaapt men acht uur!’ Na mijn eerste vlaag ochtendhumeur, perste ik sinaasappelen hoewel ze zei dat dat niet nodig was. Samen aten we boterhammen voor we naar het station fietsten. ‘Laten we snel nog eens afspraken’, zei ze terwijl we elkaar ten afscheid knuffelden. Ze leek de sympathiekste blauwbloes ter wereld in haar uniform.
De maandag erop perste ik sinaasappelen voor mezelf, fietste naar het station en parkeerde in de stalling tegenover de stationsklok, zodat ik mijn fiets bij thuiskomst snel zou terugvinden. In de trein zocht ik een plek bij het raam. Er cirkelden geen gieren in de lucht en de weilanden leken in niks op mangroves. Er waren geen hondjes met hoeden, geen salsa en de andere treinreizigers zaten met hun neus in een boek of over hun telefoon gebogen. Ik zou ruim op tijd zijn voor de vergadering.