Lezen

Soldaten en Prostituees II

(Zo is het hoofdstukje netjes afgerond. Deeltje 1 uit een klein Epos, als dat kan, getiteld 'NIX') De mensheid timmerde al een kleine eeuwigheid aan een weg doorheen het Barre land. Dat stukje wereld pronkte op geen enkele kaart. De zware tochten eisten doorheen de jaren een hoge tol: men mocht al van een geslaagde expeditie spreken als er iemand levend terugkeerde om te melden dat de anderen het niet gehaald hadden. Het Barre Land herbergde vele geheimen en liet zelden getuigen achter. Iedere expeditie bracht waaghalzen, avonturiers en professoren wat dieper de asvelden in, waar soldaten op een nieuwe plek een basiskamp uit de grond stampten.  Vandaag was de dag, glimlachte Cas tevreden bij zichzelf. Vandaag begon de eindsprint naar de voet van De Berg. Een tocht van enkele weken. Van kamp naar kamp, zeulend met al het materiaal en op het tempo van de trage professoren. Maar op het einde van de tocht zette iemand, de koploper van de expedities, voor het eerst voet op de helling. In gras. Groen gras. Dik, groen gras. Hij kon het zelf met moeite geloven. Glooiende hellingen vol groen gras, zo beloofde de folder. Niet dat hij deel zou uitmaken van die laatste groep, Cas' job was om de professoren te begeleiden naar het laatste basiskamp en geen stap verder.  Maar toch... hij zou het kunnen zien, dat gras. Misschien zelfs ruiken. Hij sloot zijn ogen en ademde heel diep in. De geur van gemaaid gras was hem onbekend maar zijn grootmoeder kon er lyrisch over doen. Cas' eigen moeder had hem ooit wel verteld dat de wereld overheersend groen was geweest, in een vaag en ver verleden. Cas kon zich daar niet eens een beeld bij vormden: hij was opgegroeid tussen as en stof. Niemand die nog wist hoe het kon gebeuren, wat er gebeurd was. De wereld verging. En toch niet helemaal. Cas verlangde wel naar iets groens en misschien wat betere lucht want hier op de Rand van de Wereld ademde hij vooral stof in. Alles smaakte een beetje zout. Hij maakte zijn rugzak, hij was intussen een ervaren pakker en tien minuten later verscheen hij op het appèl. Tot zijn stomme verbazing was hij niet de eerste. De jonge prostituee stond er ook, met een versleten rugzak over zijn schouder en een muts over zijn hoofd. Hij droeg een bril met licht getinte glazen en glimlachte verontschuldigend. Cas keek overdreven rond en kreeg een onaangenaam voorgevoel. De jongeman raadde zijn gedachten. Hij haalde gelaten zijn schouders op. 'Sorry, soldaat. Ik moet mee.' 'Mee?' Cas nam hem ongelovig op. De jongeman droeg een paar oude all-stars, een vuile broek en dito shirt dat hem weliswaar goddelijk stond maar verre van geschikt was voor de trip. 'Het vriest daar 's nachts en overdag regent het zure assen. Heb je niks meer geschikt?' 'Ik heb niets warm. De mannen willen me zonder kleren zien, soldaat, niet ingeduffeld.' Hij schonk Cas een blik waarop Cas kon opmaken dat hij dit ook wel moest weten. De hoer bezorgde hem een ongemakkelijk gevoel. 'Dit is het en dit zal moeten volstaan.' De jongeman kauwde op zijn onderlip zonder oog te hebben voor Cas' afdwalende gedachten. 'De heren officieren willen zo tussendoor hun pleziertje en huren mijn lijf voor de komende weken tegen een verzacht prijsje voor het aangedane leed deze ochtend, dus ik ga mee en vries waarschijnlijk dood. Niet dat het iemand iets kan schelen.' Hij zei het zo nonchalant dat Cas bijna lachte. Maar de jongeman maakte geen grapje. Hij vervolledigde de gastenlijst, samen met de oude, kranige veger. 'Sloms, meneer,' salueerde de veger met een sardonische blik. 'Ik ben gehuurd om het de officieren comfortabel te maken.' De dikke, felblauwe, nieuwe jas stond hem belachelijk. Zijn dunne schouders konden het gewicht van de parka nauwelijks dragen maar de grijsaard was duidelijk in zijn nopjes. Hij loerde verlekkerd naar de hoer.  'Vergeet het maar, Sloms. De eerste keer dat je een vinger naar me uitstak, kostte die ondoordachte handeling jou een oog, weet je nog? Jij kunt me niet permitteren, man, en voor geen geld ter wereld ga ik met jou naar bed dus kijk niet zo, ik krijg er rillingen van,' gooide de jongeman achteloos op. Sloms blafte een soort lachje. De hoer slaakte een hemeltergend diepe zucht. 'Alleen in jouw dromen, ouwe man,' mompelde hij. 'Alleen in jouw dromen.' 'Als ik mijn werk goed doe,' de veger stond op de toppen van zijn tenen en bracht zijn tandloze mond tot bij Cas' gevoelig oor. 'Dan is hij mijn beloning.' Hij maakte een bijzonder suggestief gebaar. Cas mompelde iets en maakte zich uit de voeten. De anderen druppelden uit het hotel, de ene al meer geladen dan de ander. Ze namen de nieuwkomer ongelovig op. 'Hij gaat mee,' blafte De Officier met het blauwe oog en smoorde met een woeste blik, dat teniet werd gedaan door dat blauwe oog, alle verdere opmerkingen in de kiem. 'Ik zoek een degelijke outfit voor hem,' wierp Cas op. 'Hij kan zo echt niet mee.' 'Jij blijft hier, soldaat, die hufter is mijn zorg, niet die van jou,' beet De Officier hem toe. Cas klemde zijn kaken op elkaar. De hoer gluurde vanuit zijn ooghoeken naar Cas en knikte, dankbaar voorde poging. 'Iedereen klaar?' De expeditie werd uitgezwaaid door het voltallige hotelpersoneel en een hoop smachtende jongemannen die stuk voor stuk met tranen in de ogen hun gezel uitzwaaiden. De jongeman liep de vierde in de rij, vlak achter De Officier. Hij beschikte over een verrassend goede conditie, zag Cas tevreden. Hij hield moeiteloos het tempo bij, met een energieke tred en rechte rug. Als een kind op dagtocht. Cas zelf sloot de rij, zijn vaste plek. In zijn hand rustte een stevige bijl, het enige nuttige wapen op zo'n tocht en handig voor allerlei andere klusjes. Hij kon over de koppen kijken, tot helemaal vooraan. De rij telde 23 leden: tien geoefende soldaten met een goede staat van dienst in het Barre Land, vijf hogere officieren op zoek naar eer en glorie, één jongeman op all-stars om de bedden warm te houden, één veger zonder duidelijke taak en zes professoren op de missie van hun leven: op zoek naar die ene plant die vrouwen terug in staat stelt om dochters te krijgen voordat de mensheid alsnog uitstierf...   

De Donderklif
43 1

Haas Halfweg en het Boek van Alles

Na lang rennen komt Henk aan bij het Spiegelmeer, aan het uiterste achtereind van het Schemeringse Beestenbos. Hier, onder de oude eik, ligt de ingang van het berenhol. Tok-tok-tok! Kriepende stoelenpoten. Dan slome, zware voetstappen. Het luik zwaait open, en een verblinde Boekie Beer vraagt: 'Wie is daar?' De oude schrijver heeft in geen jaren nog bezoek gehad. 'Henk, meneer,' zegt Henk. 'Henk de Haas.'   ◊   Terwijl Boekie voorgaat verkennen Henks ogen het hol vol prullen, vuile vaat en stoffige boeken. Boekie Beer is een sloddervos, denkt de haas. Beer zet twee glazen frambozensap op tafel. 'Vertel. En geen u of meneer hoor. Meneer woont hier niet.'   ◊   'Wel, Henk dus. Maar iedereen noemt me Haas Halfweg. Dat zit zo: het minste leidt me af. Dan vergeet ik wat ik van plan was, en kom niet verder dan halfweg. Heel vervelend. Ik ben al blij dat ik tot hier geraakt ben.' 'Oei,' zegt Beer. 'Maar wat kan ík daaraan doen?' 'Nou, jij hebt toch massa's boeken geschreven? Als iemand me kan leren hoe je iets afwerkt, dan jij wel.' 'Daar heb je een punt,' vindt Boekie. 'Mag ik hier ... een tijdje wonen en kijken hoe jij het doet? Ik kan voor je koken! Ik zal poetsen en jou nooit in de weg lopen.' De ouwe schrijver kijkt eens rond en ziet meteen de voordelen. Van achter zijn voorpoot fluistert hij: 'Zal ik je alvast een tip geven? Als ik afgeleid raak? Boekie Beer, zeg ik dan, hocus focus! Vaak gaat het daarna beter.' Plots veert Beer recht. 'We doen het!' juicht hij. 'We doen het!' juicht ook Haas. En ze beginnen samen een gek dansje.   ◊   De volgende dag. Aan de afwas staat Haas lang voor zich uit te staren. 'Hocus!' roept Beer. 'Focus!' roept Haas, en hij werkt verder. Stik, het water is koud.   ◊   Boekie Beer loopt op wolkjes. Hij heeft meer tijd dan ooit om te schrijven, het eten is lekker en hij hoeft niet langer tegen zichzelf te praten. En Haas? Die lacht zich rot met Boekies onuitputtelijke verhalen. Je zou ze stilaan beste vrienden kunnen noemen.   ◊   Op een avond liggen de beste vrienden sterren te kijken. Zonder een woord te zeggen wijst Haas de Grote Beer aan. Want samen lang zwijgen, ook dat kunnen ze prima. Luisteren naar de stilte. Wat een rust. En alleen iets zeggen als het belangrijk genoeg is. De rust verstoor je niet zomaar.   ◊   'Beer?' 'Hm.' 'Waarom heb jij eigenlijk geen succes meer? Ooit was je toch beroemd?' Boekie glimlacht. Hij wacht tot de woorden van Haas uit de lucht zijn verdwenen. 'Ach, roem. Herkend worden, op tournee gaan. Geen tijd om te schrijven en geen moment voor jezelf. Genoeg, zei ik. Ik stop.' 'Oehoe,' zegt een uil. 'Sindsdien werk ik aan mijn Boek van Alles. En slaap ik tenminste in mijn eigen bed.' 'Oehoe.' 'Ik zou best beroemd willen zijn,' fantaseert Halfweg.   ◊   Vandaag poetst Haas de boekenhoek. Plots stormt hij de schrijfkamer in, wapperend met schriftjes. 'Beer, Beer!' 'Je stoort!' 'Maar kijk wat ik net vind? Een hele stapel verhaaltjes ...' 'Och, die liggen er al zo l...' '... waar heb je me niets van hebt verteld? Mag ik er tekeningen bij verzinnen? Asjeblieft? Heb ik eindelijk iets om af te werken.' Boekie zucht diep. 'Ik wist niet dat jij kon tekenen?' 'Ja hoor,' antwoordt Haas. 'En dit lijkt me een uitstekende oefening in hocus focus.' 'Misschien heb je wel gelijk,' zegt Beer. 'Ach, waarom ook niet. Probeer maar. Kan ik tenminste verder werken.'   ◊   Boekie knabbelt op een stuk salami. Halfweg bladert in het eerste schriftje. 'Leuk verhaal,' zegt Haas terloops. 'Maar ... is je vos niet te perfect? Van mij zou hij gerust mogen stotteren of zo.' 'Nooit!' brult Beer, terwijl hij bam! met zijn klauw op het tafelblad slaat en een mondvol salamibrokken in het rond spuwt. 'Het zijn mijn verhalen en daar verander jij geen woord aan!' Haas davert. Zoiets moet ik nooit meer proberen, denkt hij.   ◊   Een mijlpaal! Nooit eerder heeft Halfweg iets afgewerkt. Beer is onder de indruk: met de prenten van Haas komt Vossie Snots Zoeke Zakdoek helemaal tot leven. 'Maken we er een boek van?' vraagt Haas, hoopvol. 'En weer succes hebben? Niets van.' 'Maar we zijn geweldig samen! Beer, je maakt een grapje?' 'Toch niet. En ik verander niet van gedacht.' 'Spelbreker,' mort Haas. Zijn stem klinkt naar ontgoocheling. Boos en triest tegelijk.   ◊   Na een slapeloze nacht zegt Beer: 'Hier, Haas. Delen een, twee en drie.' Echt? Halfweg mag het Boek van Alles lezen! Zo hoopt Beer zijn vriend terug op te vrolijken. In het zonnetje, achterovergeleund tegen een boom, verslindt Haas bladzij na bladzij. Hij maakt twee stapels: "gelezen", en "te gaan". Op beide legt hij een kei, stel je voor dat er plots wind opsteekt! Wauw, het Boek van Alles is beestig interessant. Al wat je maar kunt bedenken zit erin. Bijvoorbeeld: hoe je je veters kunt knopen met je poten in het verband. Of hoe de Gletsjerglijbaan wegsmolt, en er een modderstroom voor in de plaats kwam. Zelfs wat heel erg ingewikkeld is, weet Boekie met puik bedachte grapjes uit te leggen. Zodat iedereen het kan begrijpen. Zelfs die domme Erwin Ezel van de Oenenhoek.   ◊   Plets. Een regendruppel. Dan nog een. En nog een. Terwijl Haas Halfweg zich naar binnen rept, ziet hij nog net hoe de post uit de brievenbus puilt. Haastig dropt hij zijn twee stapels in een hoek en rent weer naar buiten, waar intussen een fikse bui plenst. Halfweg roefelt de post bij elkaar. Hij zoeft naar binnen ... oei, zo laat al? ... en legt haar ... hup! ... boven op de "gelezen"-hoop van het Boek van Alles. Haas dekt de tafel en begint aan het eten voor de avond.   ◊   De volgende ochtend. Na het ontbijt trekt Boekie de deur van zijn schrijfkamer dicht. Die zie ik voor vanavond niet meer terug, denkt Halfweg. Prima, kan ik lekker veel lezen. Och, die post ligt er nog. Maar ... diepe kraters? En al het papier kleeft aan elkaar? Wat een ramp, ook de "gelezen"-stapel zit vol gaten. Slakken! O nee, die zijn mee naar binnen geraakt. Verscholen tussen de post. De hele familie zit te smullen van het Boek van Alles. Hun slijm doet de vellen aan elkaar kleven. Wat nu?   ◊   Haas Halfweg gooit de slakken het bos in, zo ver als hij maar kan. Daarna gaat hij een poos besluiteloos naar de schade zitten kijken. Maar wacht, denkt de kleine haas plots. Ik heb dit gisteren pas gelezen, ik wed dat ik het kan herschrijven! Toch? En Halfweg gaat aan de slag.   ◊   Na een lange werkdag komt Beer boven water. 'Hebben we iets lekkers?' Ai. Leg het nu maar uit, Haas.   ◊   Beers honger is meteen verdwenen. Nee toch, al dat vele werk? Hij grist het dikke pak papier van tafel en bladert er jachtig doorheen. 'Ik heb alles zo goed mogelijk hersteld,' probeert Halfweg. 'Dacht ik niet!' snauwt Boekie. 'Er waren stukken die ik me niet kon herinneren,' jammert de kleine haas. 'Die kreeg ik niet helemaal goed.' 'Onzin!' vindt Beer. 'Bladzijde veertien? Een haas ziet dit natuurlijk heel anders ... en dan drie alinea's waarin je me tegenspreekt en tracht uit te leggen waarom wortelpuree wel lekker en gezond zou zijn!' 'Maar ... het is een Boek van Alles?' redeneert Haas. 'Dan moet het toch ook een Boek van Iedereen zijn? Enkel jouw mening is zeker niet Alles!' 'Voor mij wel,' zegt Beer. 'En het is mijn mening dat je kunt gaan. Nu. Meteen. Pak je spullen en vertrek.'   ◊   Wanneer Halfweg het bos in schuifelt, hoort hij achter zich nog één keer het luik kriepen. Omkijken doet hij niet, hij probeert alleen maar overeind te blijven onder de harde woorden die Boekie Beer hem achterna brult. 'En dan nog iets: je hebt het niet, Haas! Je hebt het niet, en je zult het nooit hebben. Zonder mij bak je er niets van, jij ... knaagdier!'   ◊   Wel twee maanden lang blijft Halfweg met verdriet in bed. Hij kan maar niet geloven dat zoiets stoms is kunnen gebeuren. Hij hield zo van Boekie, en hij mist zijn gezelschap. Mist Beer hém dan niet? En al die kwetsende woorden, waren die echt nodig? Halfwegs hart lijkt elke dag wat dieper weg te zinken. Tot het ergens achter zijn navel blijft steken.   ◊   Dan heeft Haas er genoeg van. Wie wil er nu een ton vol tranen zijn? In zijn hoofd draait hij een soort kraantje open, zodat het verdriet eindelijk weg kan. Maar kijk: hij vult de ton meteen weer op, met woede. Wat een nepvriend was die Boekie!   ◊   Haas Halfweg schrijft en schildert nu onophoudelijk. Zijn eerste verhaal gaat over een vos ... die stottert. Er volgt een tweede boek. En een derde. Elk boek heeft nog meer succes dan het vorige. Tijdens de tournee Haas Halfweg leert hij de knepen van het voorleesvak. Al snel voelt hij zich thuis op het podium. Nu zit ook de tweede toer erop. Halfweg en Verder duurde langer, de zalen waren groter, hij werd verwend als een koning en heeft landen gezien waarvan hij niet wist dat ze bestonden. Eindelijk staat Haas aan de top. Tijd om Boekie op te zoeken, denkt hij. Je zat er helemaal naast, maat. Zie je wel dat ik het kon.   ◊   Wanneer Haas aankomt bij het Spiegelmeer, aan het uiterste achtereind van het Schemeringse Beestenbos, ziet alles er nog precies hetzelfde uit. Net alsof hij hier nooit is weggeweest. Maar dat is hij natuurlijk wél. Vandaag staat hij opnieuw als een vreemde voor het luik. Dat doet zijn hazenbuik een beetje kriebelen. Tok-tok-tok! Kriepende stoelenpoten. Voetstappen, wat slomer en zwaarder dan toen. Het luik zwaait open, en net als die allereerste dag vraagt Boekie Beer, verblind en verrast: 'Wie is daar?' 'Ik ben het,' zegt Haas. 'Haas Halfweg.'   ◊   'Halfweg?' herhaalt Beer. 'Beste kerel, wat ben ik blij jou terug te zien! Waar bleef je zo lang?' Daar begrijpt Haas niets van. Ze hadden toch mega ruzie? 'Zo moet je niet beginnen,' zegt hij, met een klein bibbertje in zijn stem. Stom, nu lijkt hij minder stoer dan hij zou willen. 'Ik ben al jaren boos op jou ... é-é-én dat blijf ik ook. Denk nu niet dat ik plots ... ik kom gewoon bewijzen dat je het fout had.' 'Natuurlijk had ik het fout,' zegt Beer. 'Wacht, kom binnen, ik moet je wat uitleggen.'    ◊   Het schrijvershol ligt er weer net zo vuil bij als vroeger. Terwijl Boekie uitschenkt, opent Haas zijn rugzak en knalt met een boze frons zijn drie succesboeken op tafel. Frambozensap klotst uit de glazen. 'Niet slecht toch, voor een ... knaagdier? Ik reis de hele wereld rond. Iedereen kent me nu.' Beer maakt zich niet druk om het gemorste sap. 'Weet ik,' zegt hij, terwijl hij ... 'Hoezo, weet ik?' ... rustig naar de leeshoek stapt en daar net diezelfde Halfwegverhalen van het schap neemt. 'Ik heb jou op de voet gevolgd,' legt Boekie uit, en hij duwt zijn stukgelezen boeken in de slappe poten van de verbaasde Haas. 'Zullen we dan nu iets drinken?'   ◊   'Ik ben helemaal in de war,' zucht Halfweg. 'Proficiat,' zegt Beer. 'Echt, ik meen het. Je hebt het schitterend gedaan.' 'Maar je riep de vreselijkste dingen? Je hebt me eruit gegooid!' 'Dat was ... een duwtje in de rug.'   ◊   'Wel, jij durft!' windt Haas zich alweer op. 'Wacht nou even,' zegt Boekie, 'ik probeer het je net uit te leggen. Wij samen, dat was ... beestig. We waren goed in samen. Maar samen was niet goed voor ons. Of toch niet voor jou.' 'Hoezo dan?' vraagt Halfweg, met ergernis in zijn stem. 'Ik remde je af, Haas. Jij popelde om de top te bereiken, terwijl ik ... daar al was geweest. En jouw stotterende vos? Die had je zomaar aan mij verspild, als ik dat tenminste niet had verboden.'   ◊   Halfweg zit te luisteren met zijn lange oren vol ongeloof. 'Jij moest hier weg, kleine vriend. Maar hoe kreeg ik jou ooit zover?' 'Had dat toch gewoon uitgelegd,' mokt Haas, 'dan was ik wel uit mezelf vertrokken.' 'Geloof je dat echt?' zegt Beer. 'En had je dan iets bereikt? Oké, met hocus focus kom je een heel eind. Daar krijg je nog wel een boek mee klaar. Maar daarna? Er zijn wel hónderd beesten met een boek. Aan de top is geen plaats voor honderd, Haas. Om daar te geraken moet je willen, harder dan al die anderen, willen uit het diepste van je schrijversziel.' Boekie wijst naar de Halfwegverhalen op zijn tafel. 'Als ik je niet had weggejaagd, had je deze nooit geschreven.'   ◊   Haas Halfweg begint het te snappen. 'Ik moest eerst woest zijn ...' En Beer maar knikken. 'Dat ongelukje met de slakken was mijn kans. Dus ik deed wat nodig was, ook al brak ik zo je hart ... en het mijne.' '... en woest wás ik!' roept Haas, en hij springt boven op zijn stoel om stoom af te laten. 'Ik zou wel eens tonen wat ik kon! Slagen, helemaal alleen! Beroemd worden en jou, stomme Beer, je ongelijk bewijzen!' 'Een doel dat ík jou gegeven heb.' Haas trekt zijn snorharen recht en daalt opgelucht zijn stoel weer af. 'Dat is het,' zegt Beer. 'Willen, willen, willen, en dan hocus focus. De magische formule om niet op te geven halfweg.' Boekie en Halfweg geven elkaar een high five. 'Trouwens,' zegt Beer, 'die treurige spotnaam kun je nu wel laten vallen. Halfweg is verleden tijd, jij bent gewoon Henk. De beroemde Henk de Haas. En ik ben trots dat ik je vriend mag zijn.'   ◊   Toch is er iets wat haas Henk nog altijd niet begrijpt. 'Maar Boekie,' vraagt hij, 'waarom ben jij eigenlijk niet écht kwaad op mij? Ik heb je Boek van Alles toch vernield?' Beer glimlacht. Zo ziet hij er lief en vredig uit. Als iemand die intussen oud is en wijs, blij met hoe de dagen zich vullen als vanzelf. 'O, eerst was ik wel een beetje boos,' legt Boekie uit. 'Maar lang niet zo erg als je dacht! Wist jij veel dat ik mijn klad nog had.'   ◊   Henk de Haas tuimelt werkelijk van de ene verbazing in de andere. 'Dus ...' 'Juist,' zegt Beer. 'Het enige wat me te doen stond, was alles weer overschrijven in mooie, zwierige Boekie Beerletters. Vervelend, maar ook niet meer dan dat.'   ◊   'Maar toen gebeurde het. Al na een paar regels brak de punt van mijn ouwe schrijverspen. Alsof ze wou zeggen: Beer, waar zijn we nu eigenlijk al zo lang mee bezig? Elke dag gebeurt er in de wijde wereld meer dan jij in je hele leven op papier kunt krijgen.' Beer draait een paar rondjes met zijn laatste centimeter sap. 'Dat is helemaal waar, besefte ik ineens. Een Boek van Alles? Domste plan ooit, Alles is te veel. Tja, en toen ben ik dus gestopt.' Boekie slaat zijn sap achterover en zet het lege glas op tafel. 'Geloof het of niet: dat voelde aan alsof ik voor het eerst in jaren weer adem kreeg. Dus dank je, Henk de Haas, voor de slakken. Het ongelukje. Ik had me geen groter geluk kunnen wensen.'   ◊   Die avond, precies als vroeger, liggen Haas en Boekie in stilte sterren te kijken. Samen lang zwijgen. Nee, dat zijn ze niet verleerd. 'Je mag hier wel weer komen wonen,' denkt Beer. 'Doe ik,' denkt Henk terug. 'Henk Haas?' denkt Boekie, een beetje aarzelend. 'Sorry nog, voor al het verdriet.' Daar moet Haas een beetje van kreunen. 'Maar ik wist dat het goed kwam!' denkt Beer, heel overtuigd. 'Want je hebt het. Natuurlijk wel.'   ◊   Henk de Haas zwijgt nu nog stiller. Zijn oogjes blinken een beetje. Boven hem fonkelt de Grote Beer, heel even maar. Dat lijkt wel een knipoog. 'Bedankt, Boekie,' fluistert Haas in gedachten, zo warm en zacht dat zijn makker het zeker kan voelen. 'Sorry, dat ik aan jou heb getwijfeld. Je bent een echte, grote beer. En de beste vriend ter wereld.'     EINDE       Haas Halfweg en het Boek van Alles, met illustraties van Evelien Van Landeghem, is te koop via de webshop van de auteur. Aanbevolen voor lezers van 7 tot 10 jaar — en hun ouders.

Marc Terreur
17 1

Zes Alinea’s en een Titel

Mijn pa zei altijd dat ik moest stoppen met janken, dus schrijf ik. Ik neem letters in mijn hand, schudt ze even goed en smijt ze de lucht in, waarna ze verspreid op het ruwe tafelblad landen. Schrijven is gokken. Zolang de letters, juist voor de zwaartekracht hen neerhaalt, ogenschijnlijk roerloos in de lucht hangen, heeft de schrijver hoop. De woorden zijn gevallen. Ik probeer hier en daar wat te veranderen, verbuig mij een weg tussen een dichtbevolkte werkwoordelijke eindgroep. Het onderwerp kan wat subjectiever en de adjectieven mogen wat meer bijvoegen. Uiteindelijk is er geworpen wat er gesmeten is. Verbouw naar hartenlust, op een slecht fundament zal het huis scheef staan. Wil ik winnen, moet ik bluffen. Ik kan de groene kop van mijn collega-gokkers al rieken, wanneer ik mijn lege hand op dat ruwe tafelblad leg. Daarvoor moet ik natuurlijk eerst eens winnen. Laatst verloor ik van een man die eerst zou afvallen in Sjakie en de chocoladefabriek, een vrouw met het zindelijkheidsniveau van een zesjarige en een doctor die moeite had met de spelling van het woord ‘paard’. Tussen al dat edel volk danste ik als een hofnar op een lied over alledaagse liefde met nota bene een Latijnse titel. Een oude wijze koning zei ooit: “Had de nar leren vechten, dan was hij een ridder.” Dus ik zocht naar een sparringpartner, iemand om de fijnere technieken van te leren, om de dodelijke pen als een swingend zwaard te hanteren. Als gezalfde ridder kan ik drie Leuvense jonkvrouwen misschien wel het hof maken. Een prins op een witte velo, was de ideale leermeester geweest. Ik besloot om de externe raadsman van het kiesorgaan op te zoeken. Deze zeilende reporter bood echter niet veel nieuws. Iedere schrijver is verplicht zijn eigen boontjes te doppen. Uitzichtloos vergrijp ik me aan de vertrouwde, fenomenale feminateek. Het is een gemak dat mijn idolen gestorven zijn. Afgekeurd door Louis Paul Boon smeet ik mezelf voor een camion op de Kapellekensbaan. Mijn vader, een andere gesneuvelde idool –een man die de stoffige bladeren van een schelmenroman verdient, wat ik hem in mijn hoedanigheid als schrijver ooit wel schenken zal- leest langs mijn schouder mee, naar alles wat ik neerpen. Als enige kent hij echt al mijn woorden, zelfs de geschrapte. Te grof, te melig, te zielig, te vernederend, te gevaarlijk, te eigenwijs. Ze vormen een wirwar van versmachtende neerslachtigheid, ongeziene hoogmoed en perverse fantasie. “Zoon, ge zijt weer aan ’t janken”, hoor ik zijn echo zeggen. “Maar papa toch, het Nederlands is dan ook een jankende taal.”

Ybe Terryn
16 0

Writer’s Block

Het is een koude winterdag… Waarom winter? Laten we anders zeggen dat het zomer is. Dat het zonnetje schijnt, de vogels fluiten en andere zon-gerelateerde activiteiten bezig zijn. Het is een warme zomerdag… Ziet u wel, het klinkt al beter, daar wordt de mens direct opgewekter van. Laten we die warm nog vervangen, want wat zegt dat eigenlijk ‘warm’. Wat is een mens nu met een onduidelijke temperatuuraanduiding. Warm; dat kan 27 graden zijn of 39 en er is toch een merkbaar verschil tussen de twee. Bij 27 gaat men een wandelingetje maken, komt wat bekenden tegen, nodigt ze uit voor een frisse pint terwijl de buurman worstjes staat te grillen. Bij 39 kan een mens de slaap niet vatten omdat die dreigt te verdrinken in zijn eigen zweet, bedekt hij puffend de ramen van zijn huis en verhuist met zijn ballen over de grond slepend hopeloos van zitplaats naar zitplaats op zoek naar het plekje, waar het net dat tikkeltje kouder lijkt te zijn. Het is een zwoele zomerdag. Zwoel, mensen krijgen goesting in onveilige strandseks, jongeren willen de alcohol in hun bloed voelen en de decibels in hun oren. Geschiedenis is geschreven tijdens zo’n zwoele zomerdag; Jimi Hendrix speelde met zijn tanden op Woodstock, Neil Armstrong zette een kleine en grote stap tegelijkertijd(!) en Hitler zond zijn troepen richting Polen. Er gebeurt voor elk wat wils op een zwoele zomerdag. ’t Is zelf een alliteratie. Zwoele Zomerdag. Maar het is zo’n standaarduitdrukking. Het brengt ons nergens. Plaatsbepalingen bepalen, tijdsaanduidingen aanduiden, bijvoeglijke naamwoorden bijvoegen, het doet er eigenlijk niet toe. Is de wereld dan niet even grijs of zonnig als de waarnemer dat zelf wil? Op een moment in de tijd… Het nieuwe doel, zonder verplichte leesomleiding, letterfile of woordenbotsing rechtstreeks naar de eindbestemming. Maar wat zou dat dan mogen zijn, het einde, het punt waartoe men komen wil? Een ultieme waarheid, dat heeft het postmodernisme al lang gelyncht. Houdt het leespubliek dus vooral niet bezig met waarheden rond hun strot te hangen. Op een moment in de tijd zit een man. Lederen schoenen houden zijn berkrompen lichaam recht. Hij kijkt op zijn horloge, de grote wijzer bevindt zich precies tussen de elf en de twaalf. Hij kijkt op en ziet een trein aankomen. Het piepende geluid van de remmen ontwaakt hem uit zijn loomheid. De deuren gaan open, zoals enkel treindeuren opengaan, met een ongelooflijke blijk van triestigheid. Hij staat even stil bij zijn vrouw die denkt dat hij momenteel doelloos contracten uittypt, alsof hij nooit zijn ontslag had ontvangen. Hoelang duurt het voor ze opmerkt dat al zijn kleren niet meer in de kast hangen. Hij klemt de bruine reistas nu steviger vast. De conducteur ziet hem staan en maakt een handgebaar. Het is nu de laatste kans om op te stappen. Hij voelt zijn voeten in drijfzand wegzakken… Schrijven we dan over een depressieve man? Dat is te saai en daarbij mannen zijn zo passé. Men heeft genoeg verhalen over mannen, over hun misdaden, hun kortzichtigheid, het achter hun lul aanhollen. De blanke hetero man is de ultieme vijand van de 21ste eeuw, dus het beschrijven van zo’n schepsel door gevoelens eraan toe te kennen, dat werkt alleen maar contraproductief. Men schrijft beter over de vrouw, het goddelijk wezen dat zelfs na meer dan tweeduizend jaar oppressie nog altijd straalt, als de zon die zou kunnen aanwezig zijn op een moment in de tijd. Maar het is te moeilijk om een vrouw te beschrijven, niet-vrouw zijnde. Hoe schrijft men tegenwoordig dan over een man? Voeg er wat transvetten bij. Een beetje boter voor de anders zo saaie boterham. Op een moment in de tijd zit een persoon, hij/zij kijkt in de spiegel naar zijn eigen lichaam, een fabrieksfout, maar geen klachtendienst waarnaar gebeld kan worden, geen garantie, geen proefperiode. Je lichaam, een ultieme aankoop waar je niks in te kiezen hebt. Geen tweede aan de halve prijs. Het enige bruikbare model. ‘Wat haat ik de mijne.’, zegt hij/zij nu onbewust luidop. Nee, doe het niet. Dit is fraude. Het is te pretentieus. Misschien toch liever iet wat persoonlijker, maar dat kan eigenlijk al helemaal niet wanneer men schrijft om aan de verwachtingen van een publiek te voldoen. Woorden verliezen hun betekenis in ruil voor een doel. Houdt alstublieft ook rekening met de schrijfregels. Wil je eruit gekozen worden, zorg dan voor iets gestructureerd. Geen schrijver kan in de roos schieten zonder spanningsboog. Classicisme zoals Mozart, of iets meer buiten de lijntjes á la Beethoven, maar blijf toch ver weg van het Impressionisme. Het is een koude zomerdag of een warme winterdag en een niet nader gespecifieerd specimen van de menselijke soort kijkt naar de wereld en ziet dat het naar de kloten is. ‘Het’ wil schrijven, een boodschap verkondigen, de wereld veroveren. ‘Het’ denkt, over alles wat ‘het’ schrijven kan. Wat jeugdtrauma’s, mislukt liefdesleven, een dode vader. ‘Het’ beseft dat ‘het’ dan maar beter iets fictief verzint. Bij gebrek aan inspiratie trekt ’het’ er dan maar op uit en houdt halt bij de eerste degelijk ogende tearoom. ‘Het’ bestelt een bier, het is goed uitgeschonken, het witte schuim kromt zich aan de rand van het glas. ‘Het’ hoort hier niet thuis en al helemaal niet op dit moment. De fietsclub voor bejaarden laadt hun elektrische tweewielers op, terwijl ze klagen over hun ruggenwervel dat verdraaid zit of over hun buikzak die alweer vol pis zit. Het kijkt dan maar naar buiten. Een groep twintigers verplaatst zich over de straat, ze springen van de ene kant naar de andere, zoals ze dat ook doen met hun onderwerpen. Daar hoort ‘het’ bij, of beter, daar wil ‘het’ bij horen. Wat droomt ‘het’ ervan om wat simpeler te zijn, tevreden te zijn met de simpele doelen des levens. Een schoon meiske, een glaasje meer kunnen drinken dan die rechts van u, een baantje met genoeg cijfers om te vergeten dat men het eigenlijk haat. Maar nee, ‘het’ wil meer. ‘Het’ kan niet genieten van de zonsondergang, want ‘het’ wil het beschrijven, het vatten. ‘Het’ tuurt rond, een ander specimen van de menselijke soort passeert in het gezichtsveld. Wat een exemplaar van de homo sapiens! Het is van dat kaliber, waar dit bierdrinkend exemplaar de evolutie wel mee wil bevorderen… Men schrijft dan zonder al te veel nadenken en kijk wat er dan uitkomt: Middelmatigheid. Is het wonder dan uit de wereld. Wat moet een mens aanvangen met een tekst als deze? Waar is de fantasie naartoe? Een fictieve wereld creëren waar lezers uren kunnen in verdwalen, dat is pas schrijven! Dwergen die achter een ring aanhollen, tovenaars op school en pratende beesten, dat is pas imaginatief. Het leidt de mensheid eigenlijk ook nergens, ’t verkoopt tenminste. …‘Het’ volgt het wezen, volgt de cadans van de benen die frivool een drie vierde maat slaan. Dat soort dat de mens al eeuwen op de benen krijgt. Als ‘het’ nu wat gewoner was, dan had ‘het’ kunnen opstaan, en de hand vragen voor deze wals. Maar ‘het’ is dat soort mens dat uit alles meer wil halen waardoor het achterblijft met minder. Toch staat ‘het’ op en laat het kerkhof voor bijna-lijken achter. Keert terug naar de jongere wereld, waar men nog bezig is met het leven te zoeken in de plaats van het te verliezen. ‘Het’ loopt achter die ritmische benen. Wanneer ‘het’ ze ziet verdwijnen aan de hoek van de straat, versnelt ‘het’. Leefde men nu in het caleidoscopisch liefdesparadijs van ‘Love Actually’ of zijn Vlaams gehandicapt broertje ‘Zot Van A’ dan zou deze actie niet als stalken bestempeld worden. ‘Het’ volgt dat sierlijke wezen, tot aan het eindje van een landweggetje. In het begin van die weg had een bord gestaan, een rode driehoek met een zwart uitroepteken erin en de woorden ‘weg in slechte staat’ eronder. ‘Het’ had even moeten grinniken, want de weg ligt effectief in een slechte staat, de staat der Belgen. Ondertussen bereikt ‘het’ de natuurlijke habitat van het prooidier. In de verte kan ‘het’ zien hoe het wezen de deur met een sierlijke zwaai toewerpt. Oh, wat is het een interessant diertje. Het lijkt zich van niets aan te trekken. Ontwaakt in het nest. Haalt wat voedsel voor de avond. Kruipt terug in het nest. Alleszins geen kuddedier. Iets wat maar een keer per jaar de instinctief verplichte paringsdans uitvoert… Komaan zeg, nu is het een gluurder geworden. Wat is het volgende? Hemzelf aftrekken bij het zien van haar naakte lichaam in de douche. Zo creëert men geen sympathie voor je hoofdpersonage, maar kijk het is nog niet te laat. Maak hem gewoon een beetje raar, niet sociopathisch. Raar dat vinden meisjes nog wel schattig, zo’n Robert Pattinson die u bekijkt in uw slaap, maar liefst geen Alex DeLarge die u probeert te verkrachten op de negende symfonie. …‘Het’ keert terug naar huis, zeg maar krot. Het is in zo’n slechte staat dat de kotjesmelker het zelf niet meer zou kunnen verkopen aan een armoedige student. Het is bestemd voor mensen zoals ‘het’. Een gediplomeerde die traag begint te beseffen dat zijn beste jaren achter hem liggen. Het is cliché, mensen zeggen het de hele dag door. Beste jaren daar, schoonste tijd hier. Wat ze er echter nooit bij vertellen is het knagend besef dat men er eigenlijk niks heeft uitgehaald, uit die zogenaamde beste jaren. Hoewel nagenoeg alle wilde feesteverzwijnen uiteindelijk toch getemd worden door een stel tieten dat met de toegang tot haar gleuf het dagelijks alcohol gebruik terugschroeft naar maandelijks of zelfs heimelijks, is ‘het’ toch wat jaloers. ‘Zij hebben ten minste iets om op terug te kijken’ , denkt ‘het’. Een parabel dat ze blijven herhalen, dat ze aan hunzelf voordragen wanneer de toegang tot de gleuf weer eens werd ontzegd. ‘Het’ heeft niks te vertellen. Was het niet dat ‘het’ op de gelijkvloers woonde ‘het’ had al uit het raam gesprongen. ‘Het’ dacht terug aan het jonge stel benen. Het poepje dat zich erboven bevond. ‘Het’ haat zichzelf, vooral de sociale angst die ‘het’ in de keel voelt hangen, iedere keer ‘het’ een interessant specimen ontdekt. ‘Het’ trekt er maar op uit. Vindt zichzelf een nieuwe drinkplaats, iets wat eerder als club dan als café kan omschreven worden. Met wat jongere mensen, al zijn het niet de populairste. Twee open en te blote lesbiennes drinken uit hetzelfde cocktailglas. Drie stoners staren tussen hun rasta’s de leegte in en vier nerds spelen een diplomatisch partijtje snooker. Groepen mensen die door de rest als te ver afwijkend van de norm beschouwd worden. ‘Het’ zit aan de toog, waar de mensen nog verder van de norm strandden. ‘Het’ telt het aantal lege glazen tot de serveuse ervoor wandelt. Een serveuse die ‘het’ pas na drie glazen whisky als iet wat aantrekkelijk zou bestempelen. ‘Het’ telt zolang de blaas het volhoudt. Na de opgave ervan, wanneer ‘het’ met de riem nog los en het toilet achter zich binnenwandelt, ziet ‘het’ dat stel benen opnieuw. ‘Het’ kijkt langzaam omhoog. ‘Het’ ziet: ogen, een neus en twee lippen. Meer zelf, ‘hij’ ziet haar bruinige ogen, haar schattige neus en haar volle lippen. ‘Hij’ voelt iets gloeien, wil roepen. ‘Hij’ weet het is nu of nooit… Godverdomme, ik maak toch ook nooit iets af.

Ybe Terryn
4 0

Luxuria (Shortlist ThisIsHowWeRead 2021)

Stelt u eens voor, ge hebt net uw examens gedaan en tot uw groot verschot hebt ge geen enkele buis. Ge snapt er eigenlijk niet echt iets van, maar kijk ‘t wonder is geschied. ‘t Is zelfs zo’n mirakel dat ge u begint af te vragen of ge toch niet zou beginnen geloven in God, maar dan ziet ge al uw zonden voor uw ogen verschijnen en beseft ge dat ge al van de Stairway to Heaven gedonderd zijt en gewoon wat zit te cruisen op de Highway to Hell. Voor ge het van uw eigen doorhebt zijt ge uzelf aan het bekijken in de schaduw van de zeven hoofdzonden en ge hebt ze allemaal, buiten degene die ge wel zou willen: Luxuria. Wat ge niet zou geven om een keer te mogen proeven van de verboden vrucht. Ge vraagt u af hoe het zelf zover gekomen is. Ge hebt u altijd wel wat kunnen afleiden met extravagante fuiven en andere conformerende oppervlakkigheden die zo rijkelijk vloeien in dit farmacopornografische tijdperk. Tot ook dat in elkaar zakte en de leegte dat het leven is overbleef. Ge zijt een zondig mens en in die leegte vergrijpt ge u dus maar aan de wondere wereld van online pornografie en terwijl ge naar een of ander quasi-incestueus filmpje aan het staren zijt, kijkt ge naar uw lid, maar ge zit daar nog steeds met een bloedtekort. ’t Is dan dat het besef binnen sijpelt. Ge mist iemand.Ge mist een contact om mee te knuffelen, ge mist een tong om van te proeven, ge mist een relatie waar ge uw tanden in kunt zetten. Ge mist een sensatie die ge nog nooit gevoeld hebt, ge mist een liefde zoals ge die enkel nog maar zijt tegengekomen op het witte doek, ge mist een overheersende drang om iemand te bespringen, maar ge zou godverdomme niet weten wie. Plotseling hoort ge terloops iemand tegen u zeggen: “Waarom gaat ge niet een keer op Tinder?” Hoewel ge een vermoeden hebt dat zoiets niet voor u is weggelegd, weet ge niet wat anders aan te vangen. Ge start dan maar een zoektocht naar een paar kiekjes die volgens u het vrouwelijk geslacht wel bekoren kan, al lijkt die zoektocht meer op een schattenjacht naar imaginair goud. Ergens vind ge toch een paar pics die er wel door kunnen, nu nog een halfgebakken bio en hup ge zijt onderweg. Voor ge het weet zijt ge zelf ook al een fervente swiper. En plotseling zorgt de man van hierboven voor een nieuw mirakel: ge hebt een match, maar na drie berichten hebt ge het al volledig gehad. En uw interesses, samen met uw 100 dagelijkse swipes, zijn op. ’t Is dan op de derde dag, dat ge er een eind aan maakt en terwijl de app aan het verwijderen is, kijkt ge door uw raam, naar de wereld waar iedereen op non-actief is gezet. Ge krijgt een sprankeltje hoop, want ge weet dat er ergens in deze afgeplatte, non-actieve wereld een profiel voor jou rondloopt. Maar God: “Verdomme, ik weet niet hoe ik ze moet tegenkomen.”

Ybe Terryn
10 1