Guy Lejeune

Gebruikersnaam Guy Lejeune

Teksten

Koude Koffie

Ik merk hoe ze stilaan ongeduldig wordt.'Waar zegt u? Hoe komt u daarbij? Neen, vorige week in de wasplaats, meneer.'Ze loopt heen en weer door de kamer, voor het raam waar zware overgordijnen de middagzon buiten houden. 'Ja, hij stond er verdorie naast. Die vent is gewoon naast hem neergevallen, zomaar, ineens. Morsdood was hij.’Ik hou mijn blik strak op het zwakke gloeilampje boven de ontbijttafel.Toch zie ik hoe ze me aankijkt met ogen die even naar een punt hoog in de kamer verdwalen. Ik zucht. Ze verlegt haar mobieltje naar het andere oor.‘Ja…’ aarzelt ze en ze knijpt in haar paardenstaart tot haar vingers wit zien.Ach, ze doet maar wat ze niet laten kan. De koffie is koud. ‘Ja, daarom juist… ja…, neen…, luister nou even, meneer de direc… neen meneer, onze zoon heeft gewoon in paniek het verkeerde gepakt!’Ze kijkt weer met opgeslagen ogen en briest verder op en af door de kamer.‘Neen, het lag daar vóór hem op de wastafel, naast het andere. Je weet toch ook wel hoe onze Bert is.’ En nu gaat ze de overbezorgde moeder gaan spelen, zie. Ik doe alsof ik het niet merk.‘Heel gevoelig, ja. En snel van zijn melk. Je zou voor minder hé? Die jongen lag daar met halfopen mond naast hem op de grond. Met een straaltje kwijl op zijn kin, zo zei hij het. Hij is daar erg van geschrokken.’Ze kijkt me met een veelzeggende grijns aan terwijl ze met haar vinger een paar keer heftig naar haar mobiel wijst. Ze wisselt weer van oor, luistert even en zegt gelaten:‘Hij heeft het in zijn zakdoek gedraaid en is naar zijn kamer gelopen. Ja, zo vertelde hij het me gisteren.’Ik glimlach flauw en concentreer me op het kopje koude koffie. ‘Neen. Nee, pas de volgende dag. Bij het middagmaal, ja. Nee, hij kon niet eten.’Ze zucht nu erg luidruchtig.‘Maar neen, het past gewoon niet. Absoluut zeker!'Ze houdt haar hand over haar mobiel en fluistert me toe: 'Hij probeert ertussenuit te komen, maar 't gaat niet pakken, zie!'Ik roer wat in het kopje. 'Ja, precies, dat bedoel ik nou net, het is tenslotte toch een zorgcentrum daar bij jullie, of niet soms? U kent ons Bertje toch ook? Nee, zó snugger is hij nu ook weer niet.’Mijn vrouw kijkt aandachtig naar haar voeten en haalt diep adem.‘Ja, dat snap ik wel.' zucht ze. 'Nee… en is die jongen ondertussen reeds begraven, zegt u?'Haar ongeloof groeit zienderogen.'Maar ons manneke is wel zijn gebit kwijt hé! Dat heeft me vorig jaar nog twaalfhonderd euro gekost!’Ze danst nu opgewonden van het ene been op het andere.‘Neen, natuurlijk niet. Neen, je kan hem niet terug boven spitten! Ja… Nee, dat snap ik, meneer de directeur. Oké, daar reken ik dan op. Ja…, ja, neen, prettige dag nog…ja… en alvast bedankt.' Ze klapt haar mobiel dicht, geeft me een knipoog en kijkt me triomfantelijk aan.Ik mompel: ‘Jij ook nog wat hete koffie, schat?’                  

Guy Lejeune
12 0

FONS

       Met een welgemikte vingerknip vliegt zijn sigaret tussen de rondpikkende duiven. Even stuiven ze verschrikt op, maar ze kunnen hun nieuwsgierigheid niet bedwingen. De stoutste pikt herhaaldelijk naar de peuk, maar de rook die in haar oogjes kringelt, doet haar telkens weer terugdeinzen. De vrouw die naast hem op de bank zit, beloont hem met een vuile blik, schudt nog wat kruimels uit de verfrommelde broodzak en probeert met wat luide kusjesgeluiden de aandacht van die grijze pleinbeesten af te dwingen. Hij schat haar zo rond de zestig. Ze doet hem aan zijn eigen moeder denken. Even oud, even dik en even onnozel, vindt hij.   Fons moet aan de tijd denken dat hij met haar de eendjes ging voederen in het stadspark. Vroeger, ja, dan kon dat nog. Andere tijden en zo. Hij mocht toen zelfs – zoals de meeste andere kinderen uit zijn klas – een hamstertje houden. Hij was amper acht jaar oud maar verzorgde zijn lief diertje goed. Het was een aanhankelijk beestje: terwijl hij zijn huiswerk maakte, zat Mieke altijd op zijn schouder, tegen zijn hals aangevleid. Die belangeloze vriendschap kwam echter bruusk ten einde bij het begin van de volgende paasvakantie wanneer zijn moeder zei: ‘Fonske,’ want zo heette hij toen nog, ‘jij mag morgen voor een weekje naar Blankenberge bij tante Maria en nonkel Jef. Maar je moet wel Mieke haar vrijheid teruggeven, want ik kan er niet voor zorgen en jij kunt ze ook niet meenemen naar zee. Laat dat ratje’ – ja, dat had ze echt zo gezegd! – ‘maar los in de tuin van de villa op het einde van de straat.’ ‘En die poezen dan? Zullen die Mieke niet opeten?’ ‘Maar nee Fonske, Mieke is vinnig en zal zich wel snel ingraven; en trouwens, katten lusten geen hamsters,’ had zijn moeder troostend gezegd. Even herbeleeft Fons hoe hij toen met Mieke in zijn hand, veilig onder zijn jas tegen zijn hart gekneld, naar de villa snelde. Hij herinnert zich nog levendig hoe hij het diertje nog een dikke zoen op het hoofdje gaf, om het dan, met zijn arm tot aan de schouder door het tuinhek, zo ver hij kon de tuin in te zwieren. Mieke kwam op haar pootjes in het gras terecht, keek schichtig om zich heen, dribbelde wat besluiteloos rond om uiteindelijk iets verderop onder een struik te verdwijnen. Hij bleef nog ruim een kwartier aan het hek staan, maar Mieke kwam niet meer te voorschijn. Fons weet nog dat hij voor het eerst echt verdriet voelde. En schuld. En onmacht. Daarna rende hij als een gek naar huis, denderde boos de trap op en lag urenlang op bed te snikken. Hij is het nooit vergeten. Hij heeft het haar nooit vergeven.   ‘Wettegaddatvoeieren van die vieze rotbeesten strafbaar is, madammeke?’ zegt Fons terwijl hij moeizaam zijn vette lijf omhoog dwingt. ‘Da kan tweehonderd vijftig euro kosten als ze dat zien!’, voegt hij er zuchtend aan toe. Zonder zich verder om het venijnige commentaar te bekommeren, loopt hij dwars door de luid protesterende kudde roekoekende ziekteverwekkers en slentert verder de Groenplaats over, richting post­gebouw. Bij de sokkel van Pieter Paul zitten twee gasten luid te lallen met een Cara-pils in de hand. Aan hun voeten liggen een grote zwarte en een schurftige bruine hond tussen de verkreukelde bierblikjes. Fons staat even stil, steekt een nieuwe sigaret op en bedenkt dat hij eigenlijk ook wel van dieren houdt, hoewel hij er zelf geen meer heeft. Een kat, zo’n eigenwijs, onbetrouwbaar beest, neen da’s niks voor hem, maar hij heeft wel ooit een hond gehad, Bullshit, een lieve en aanhankelijke zwarte straathond. Maar die is reeds na twee maanden weggelopen. Nooit meer teruggezien. Vorig jaar dan maar een aquarium: vissen kunnen niet lopen, blaffen niet en bijten niets kapot. Guppen zijn gemakkelijk te houden en te kweken vertelde de verkoper. Eén mannetje en vier wijfjes, want het is zoiets als een haan en kippen. Het is een genetisch experiment geworden. Een namaakbiotoop waarin kindjes met kindjes, zoontjes met moeders, vaders met kleinkinderen en achterkleindochters met overgrootvaders naar hartenlust vadertje en moedertje konden spelen. Dat deze halsstarrigheid inteelde tot kromme ruggen, bizarre kleuren en lichaamsverhoudingen en hier en daar zelfs tot ontbrekende vinnen en ogen, hoeft niemand te verbazen. Een goede maand geleden brak er een ziekte uit in dit overbevolkte tropische genenlab, met een massale vissterfte tot gevolg. Gisteren heeft hij bij wijze van galgenmaal, verse levende tubifex – een trosje wriemelende wormpjes, net levende rijstmie, maar dan zwart – gekocht. Het was een waardig afscheidsdiner voor de zesentwintig overblijvende gedrochtjes. Gisterenavond nog gaf hij hen de vrijheid terug en spoelde het toilet door.   Bij de kiosk aangekomen peutert Fons een laatste kromme sigaret uit zijn verkreukeld pakje Gauloises en gaat op de hoogste trede van de toegangstrap zitten. Zijn aansteker laat het afweten. Hij loopt het trapje weer af en vraagt een vuurtje aan een taxichauffeur die iets verderop naast zijn vehikel staat te roken. De vrouw die net een friet uit een puntzak grist kijkt even op als hij voorbij komt. Zonder erbij na te denken zegt hij: ‘mm, lekker he?’     De rosse deerne reikt hem het pak aan: ‘eentje proeven?’       Hij kijkt haar aan, neemt een frietje uit het pak, geeft haar nog een knipoog en gaat terug op het trapje zitten. Dat smaakt. Fons kijkt over de Groenplaats hoe de kathedraaltoren in de late lentezon met schaduwen speelt en trekt peinzend aan zijn sigaret. Dan laat hij de rook zachtjes uit zijn mond ontsnappen en ademt hem weer langs zijn neus in en mijmert: ‘Godverdomme, wat een waanzinnige dag is dit toch!’   ***   Alphonse Knaepkens werd die ochtend wakker met de gedachte ‘vandaag is de eerste dag van de rest van mijn leven!’ Hij had ergens gelezen dat iemand dit eerder had gedacht en daardoor zijn leven anders was gaan invullen. Dat leek hem wel wat. Hij was ten slotte bijna veertig en het werd hoogtijd om uit de spiraal van uitzichtloze moedeloosheid te kruipen. Met gulzige goesting probeerde hij om zijn ouwe ‘ik’ nieuw leven in te blazen. Hij begon met de volgorde van zijn ontwaakritueel om te gooien. Eerst spoelde hij de slaap en de ochtenderectie weg onder de warme douche en pas daarna ging hij op de pot zitten om jawel, zittend te plassen in plaats van die eerste moedwillige ochtendstraal het porselein in te mikken. Daarna zette hij koffie, ontbeet en poetste dan pas zijn tanden. Opgewekt stapte hij dan de kouwe grauwe ochtendmist in, op weg naar de snoepfabriek. Aan de halte van lijn 7 nam hij de tram. Hij vond een vrije zitplaats naast een meer dan volslanke vrouw met grote blonde krullen en bolle roze kaken. Wel ja, vrij… Haar zitvlak vulde meer dan de helft van de bank en zijn billen waren zeker niet smaller. Hij perste zich naast haar. Hij voelde de warmte van haar volle dijen doorheen de stof van zijn flanellen joggingbroek en een zoete gloed in zijn onderbuik. Fons overwon zijn verlegenheid en zei bijna fluisterend: ‘Sorry mammezelleke, ’t is hier wat krap hé!’ ‘Ik vind dat niet erg hoor, da’s lekker warm!’ antwoordde ze glimlachend. Hij keek recht in haar bruine ogen en haar bolle lippen waren zo ongelooflijk dichtbij, dat een opkomende angst elke volgende stap in de weg stond. Een paar haltes verder verwarde ze hem nog meer toen ze met hese stem in zijn oor fluisterde: ‘Mijn naam is Rosie en ik neem elke dag deze tram. Misschien tot nog eens?’ De aarzelend aangebrachte zwarte schmink rond haar zaadvragende ogen wekte bij Fons een gevoel van ongebreidelde wellust op, maar zoals steeds, stopte hij dat snel heel ver weg. Hij glimlachte ietwat verlegen. De Fons zat op zijn hoge stoel te staren naar de ‘Purple Parade’, zoals hij dat smalend benoemde en vroeg zich voor het eerst af wat hij hier in feite zat te doen. De lopende band kwam uit de muur links van hem. Aan zijn rechterhand verdween die weer in een metalen bak tegen een andere muur. Rijen purperen tjoepkes passeerden de godganse dag de revue. De cuberdons kwamen uit het ‘démoulage’-atelier ernaast en met een soort speciale kam zette hij de mauve kegels netjes in rijen van acht, mooi uitgelijnd, anders liep de verpakkingsmachine vast. Dat was zijn welomschreven taak. Hele dagen lang. Al bijna twintig jaar lang zag hij die frambozenneuzen op de band voorbijschuiven. Ik heb het echt wel gehad, nu!, dacht hij verveeld. Hij overliep zijn eerste stappen in het arbeidscircuit. Zijn moeder vertelde hem op zijn veertiende dat zijn vader – die hij overigens nooit zag – de laatste tijd geen alimentatie meer betaalde. Hij zou daarom mee voor het huishouden zorgen, op school zitten kost alleen maar geld en dat hebben we niet. Hij kon meteen op leercontract beginnen bij de bakkerij om de hoek en kneedde daar een paar jaar deegklompen tot broden totdat de bloem hem een zware allergie bezorgde. De baas vond dat hij Fonske met die etterende puisten op zijn armen maar beter ver van zijn brood kon houden en besloot om zijn leercontract stop te zetten. Fonske vond dan werk als metsersgast, hij was al zestien toen, totdat hij op een dag met een pak bakstenen boven op een stelling zijn evenwicht verloor en zich nog maar net aan een metalen balk kon vastklampen. Terwijl hij daar twee verdiepingen hoog aan een reling zat te bengelen, volgden de bakstenen de wetten van Newton en kwamen terecht midden in een kinderwagen met een jankende tweeling die daar net voorbij geduwd werd. Fonske kon zich met moeite terug op de stelling hijsen, de tweeling zou eeuwig zwijgen en hij zat weer zonder baan.         En nog eens acht cuberdons en nog eens acht en nog … Met een glimlach herinnert hij zich hoe hij kort daarna - als aanstormende twintiger - roadie was geweest van The Pigs, een Antwerpse punkgroep. Dát was nog eens een prachtige tijd! Fonzie - zoals ze hem daar toen noemden, naar Happy Days, die Amerikaanse successerie met Henry Winkler en Ron Howard - moest de vrachtwagen met geluidsapparatuur mee helpen uitladen. Tijdens de concerten zelf had hij verder weinig om handen en zo kwam het dat hij gretig hapte als de bakvisgroupies met hem aanpapten. Omdat hij degene was die de aandacht kreeg en zelf niet de eerste stap moest zetten, beleefde hij gouden tijden. De giecheltrienen hadden er alles voor over om straks mee backstage te kunnen: hij kon in hun borsten en billen knijpen, zijn handen bezochten al hun geheime plekjes, ze lieten zich in de bloezen kijken, eentje deed hem zelfs binnen achter de geluidstoren terwijl de bassen in zijn nieren beukten. Maar er waren strenge instructies: hij mocht de kleedkamers niet in en mocht niemand doorlaten achter het podium. Nadat de vrachtwagen weer ingeladen was, waren de groupies weg, waarschijnlijk met de bassist of de geluidsman. Vijf maanden lang, een heuse wereldtournee, dwars doorheen het Vlaamse land! Fonzie voelde zich onwaarschijnlijk belangrijk. En dan splitte de groep, alle optredens werden afgezegd en Fonzie werd weer gewoon de Fons… ‘Alphonse! Je bent aan het slapen, man!’ Nu hoorde hij het alarm ook. Biep, biep, biep…  ‘Ja, sorry’ mompelde hij, ‘ik was er even niet bij met mijn gedachten.’ Het was Gilberte, de preutse toezichtster, die hem berispte omdat zijn aandacht verslapt was en hij de machine gevoed had met een paar slordige rijen rotcuberdons. Ook vorige week was dat meermaals gebeurd.        ‘Beschouw dit maar als een serieuze reprimande, Knaepkens!’ Hij kon er zijn aandacht niet meer bij houden. Het was op de duur zo afstompend en zenuwslopend, hij had er gewoon zijn buik van vol, hij kon ze niet meer zien die cuberdinges. ‘Reken maar dat dit de laatste verwittiging was; ik kan je slordigheid niet langer accepteren!’, beet ze nog na met haar bekakt Noord-Hollands accent. Nu werd het Fons echt teveel, hij voelde het bloed opstuwen in zijn slapen, een koude tinteling verlamde zijn handen, hij probeerde nog de volgende rij purperneuzen vlak voor de metalen ingang uit te lijnen, maar te laat: de volgende lading mauvelingen drongen zich ondertussen ook al op waardoor het hele verpakkingsproces in de soep draaide. De machine biepte driemaal en de lopende band viel stil. ‘Godverdomme, stom wijf,’ brulde hij, ‘ge maakt me orendul!’ Met een breed gebaar veegde hij alle cuberdons van de band, stond recht en riep ‘ik ben het kots, kotsbeu! Hier, doe het zelf!’ Hij gaf zijn stoel een ferme duw waardoor die omverviel, draaide zich om en liep naar buiten. Hij hoorde het spichtige scharminkel nog krassend krijsen dat hij niet meer hoefde terug te komen en dat hij morgen ‘zijn sjevier’ mocht ophalen. Opgewonden bleef hij even op stoep staan, zijn lederen jas in de hand. Het was bijna elf uur en zijn werkdag zat er al op, …en zijn baan ook! Hij merkte hoe opgelucht hij zich eigenlijk voelde. Eindelijk!   Fons was al kuierend het park aan de Brilschans ingewandeld en zat daar wat op een bank aan de vijver. Hij keek hoe eendjes opgeschrikt werden door een dartele uitzinnig blaffende hond. Hij stak een Gauloises op en zoog de rook diep in zijn longen. Met een diepe zucht blies hij de rook uit in de helderblauwe lucht en genoot van de warmte van de zon op zijn gezicht. Hij zou morgen of zo wel wat rond horen voor ander werk, maar vandaag zou hij nog wat genieten van zijn vrijheid, zie. Zijn moeder woonde wat verderop aan de Groenen Hoek. Hij zag haar eigenlijk niet zo graag, maar het was toch al sinds Kerstmis geleden dat hij daar nog geweest was. Fons woonde nog bij zijn moeder toen hij negentien jaar geleden bij de confiserie werd aangenomen. Het was uit gewoonte en het was goedkoop. Hij had geen vrienden, ging niet uit, maakte moeilijk contact met anderen en al zeker niet met meisjes. Niet dat hij bang was, maar hij vond zichzelf niet interessant genoeg. Hij gaf haar de helft van zijn loon voor ‘kost en inwoon’ en bracht regelmatig afdankertjes mee van de snoeperij zoals scheefgezakte cuberdons en verslenste chocolade­pralines. Na een paar jaar werd ze ontslagen en ging stempelen want ze had uitgeteld dat ze met de inbreng van Fons ruim genoeg hadden om rond te komen. Ze kwam nog amper buiten en ze snoepte de godganse dag. ‘s Middags had ze haar eerste glas rode port al binnen. Ze was moddervet geworden en haar gebit was verrot gesnoept. Ze zat de hele dag lang vormeloos uitgezakt naar onbenullige programma’s op televisie te staren. Fons was vijfentwintig toen hij haar op een dag aankondigde dat hij alleen ging wonen. Zijn moeder had toen een hele scene gemaakt, dat ze alweer verlaten werd, eerst de vader nu de zoon, ‘alle venten zijn egoïsten, vuile smeerlappen zijn het’ riep ze hem nog na terwijl hij de deur achter zich toesmeet met de bedoeling nooit meer terug te komen. Het was een vlucht, een opluchting maar toch ook weer een leegte. Maar ergernis slijt. En elke maand stortte Fons de helft van zijn loon en van zijn vakantiegeld en van zijn eindejaarspremie op haar rekening. Zonder mededeling. Ze spraken er nooit over wanneer hij af en toe, een paar keer per jaar toch wel, bij haar aanbelde, want zijn sleutel had hij bij wijze van afscheid, plechtig in het rioolputje voor haar deur laten vallen. Hij bracht dan telkens een grote doos met afgedankt snoepsel voor haar mee. Ze spraken weinig, de televisie stond luid te achtergronden en ze dronken een porto of twee. Hij hield zijn jas aan tot hij na een tijdje enigszins afwezig ‘zo, ik stap maar weer eens op’ zei, opstond en de deur achter zich in het slot liet vallen, zachtjes.   Fons belde na enig aarzelen aan bij zijn moeder. Het was haast drie uur. Zijn leven stond op een belangrijk kruispunt, dat wist hij gewoon.      De overgordijnen waren dicht. De lente werd deskundig buitengehouden. Met korte passen schuifelde hij somber achter zijn moeder aan, door de gang, tot aan de eetkamer. De muffe kamer rook naar oud kattenzand en verbruikte lucht. Met een diepe zucht plofte hij neer op zijn stoel. Nijdig schopte hij de kat weg die zich zeurend aan zijn voeten nestelde. Op de tafel waaraan hij jarenlang zijn huiswerk had gemaakt, stond een halve fles rode porto, een uitpuilende asbak en een vaas met stoffige witte zijden rozen. Hij haalde zijn pakje Gauloises uit zijn zak en peuterde er een sigaret uit. Hij klopte op tafel de tabak vast en stak ze op. Het kleine vlammetje vertelde hem dat zijn aansteker bijna leeg was, hij moest dringend een andere kopen, net zoals sigaretten, trouwens. Zijn moeder zette twee glazen op tafel - een portoglas voor hem en een groot wijnglas voor haar - en kwam tegenover hem zitten. Ze schonk beide glazen tot aan de rand vol met porto. ‘Flessengeluk’ zei ze.­            Hij vertelde hoe hij twintig jaar lang een paar duizend cuberdons per dag had zien voorbijschuiven. Dat waren verdorie twintigmaalvijfmaaltweeënvijftigmaaltweeduizend cuberdons, meer dan tien miljoen mauve tjoepen, schrikkeljaren niet meegerekend. En iedere dag dezelfde weg naar de snoeperij, en ’s avonds diezelfde weg weer terug. Maar nu niet meer. Die tijd was voorbij. De lappenkat sprong op de stoel naast hem en mauwde om aandacht. Hij wuifde ze weg, hij haatte katten. De televisie stond zoals gewoonlijk veel te luid. Hij moest ook steeds luider spreken, zijn moeder hoorde niet zo best meer. Hij nipte aan zijn glas en stak nog een Gauloises op. Ze had hem bijna apathisch laten uitspreken, maar besefte dat zij haar geruststellend maandelijks inkomen en de zoethouders kwijt was. Ze steunde moeizaam recht, in haar ene hand de lege fles porto, met de andere hand haar gewicht opduwend en dan gebeurde alles razend snel: haar mollige hand schoof samen met het tafelkleed van de rand, ze verloor het evenwicht, de fles maakte een boog door de kamer, ze probeerde nog houvast te vinden aan de tafelrand maar tolde molenwiekend om haar as. Ze viel languit achterover met een droge krak tegen de omvergevallen stoel. Zijn moeder lag daar wezenloos op de harde keukenvloer. Ze keek haar zoon aan met opengesperde angstige ogen, de mond vertrokken in een pijnlijke grimas. Fons keek verveeld op en stond langzaam recht. Ze wees naar haar heup en kreunde: ‘Bel den 100 manneke, ik denk dat er iets gebroken is!’. De rotkat wou weer geaaid worden.        Een kwartier later was de ziekenwagen daar. Het kostte de ambulanciers heel wat moeite om zijn moeder op de brancard te krijgen, het bleek uiterst pijnlijk te zijn en haar gewicht hielp niet mee. Fons bleef alleen achter.      ***  In de keuken staat een volle fles rode porto. Hij schuift de gordijnen open en zet het raam in de kipstand. Hij schenkt zijn glas vol en steekt een Gauloises op. Vervolgens laat hij zich vergenoegd in 'haar' zetel vallen. De televisie heeft hij al eerder uitgezet. De kat springt op zijn schoot en miauwt. Hij legt zijn hand op haar kopje en ze begint zachtjes te ronken. Hij laat zijn hand wat zakken en masseert haar nek, net achter de oortjes. Het beest ronkt nog harder. Zijn hand zakt nog iets en hij voelt de halswervels tussen zijn duim en wijsvinger. Het is een mager scharminkel. Zo zit hij daar een poosje, hij laat zijn gedachten de vrije loop. Ten slotte doet hij zijn sigaret uit en staat recht terwijl hij de kattin met één hand tegen zijn borst houdt. Hij loopt rustig door de keuken naar het achterhuis waar de badkamer is. Dan staat hij stil voor de wastafel, kijkt naar zichzelf in de spiegel en glimlacht. Hij plaatst de rubber stop in de wasbak en draait de kraan open. Het beest verkrampt bij het zien van het water, maar hij draait zich om en sust haar meteen door nog wat te aaien en achter de oortjes te krabben. De wasbak is nu bijna vol en achter zijn rug draait hij de kraan dicht om meteen het aaien te hervatten. Zachtjes hervat hij zijn massage, eerst achter de oortjes daarna rond het tengere nekje. Het komt er nu op aan om snel, resoluut en feilloos te handelen. Zoals steeds, heeft hij zijn lederen jekker aangehouden en dat zou nu goed van pas komen. Hij draait zich om, kijkt nog even naar zijn spiegelbeeld, voelt met zijn vingers de halswervels en met zijn duim het strottenhoofdje. Rustig maakt hij een vuist. Hoe harder hij knijpt, hoe meer het beest begint te spartelen. Hij knijpt nu uit alle macht en duwt met een snelle beweging haar kop in het water. De kat klauwt tevergeefs in het rond, hij geeft geen krimp en blijft hard knijpend met zijn hand onder water. De klauwen haken in het leer, het water spat in het rond, hij zou dat straks wel allemaal opruimen, straks nadat hij het kreng in een vuilzak zal gestoken hebben. Minutenlang staart hij naar de spiegel.     Het spartelen wordt minder heftig, het weerbarstige beest verslapt en het ruikt plots heel erg naar stront.   Hij doet het natte lijkje in een plastic Lidl zak, knoopt die dicht en steekt hem in een andere en zwaardere Carrefour zak . Dan ruimt hij de wasplaats netjes op, wast de lege glazen en leegt de asbak. Daarna zet Fons het raam in het achterhuis op een kier, zodat het zou lijken of het poesje ontsnapt was en misschien een nieuwe thuis gevonden had in een paradijselijke tuin van een villa, wat verder in de straat…   Alphonse Knaepkens trekt de deur zachtjes achter zich dicht, wandelt terug naar de Brilschans en laat daar de Carrefour zak in een vuilnismand vallen. Dan loopt hij het park uit tot aan de Grote Steenweg waar hij de tram naar het centrum neemt. Hij stapt af aan de Groenplaats en slentert het plein over, zijn versleten joggingschoenen achteloos op de kasseien potend, zijn te grote grijze bevuilde joggingbroek rimpelend bij elke aarzelende stap. Met de blik op oneindig slentert hij tot aan de zitbank voor taverne Rubenshof. Hij plant zich voor de enige vrije zitplaats en laat zich met een zware zucht neerzijgen tussen een liefkozend koppeltje en een oudere vrouw. Door het flanel van zijn broek zie je het vet op zijn billen nog even lillend natrillen. Hij haalt een gekreukt pakje sigaretten uit zijn zak, vist er moeizaam met zijn gezwollen vingers een sigaret uit, en merkt dat zijn aansteker nu echt wel bijna leeg is. Hij vult zijn longen met rook, houdt even de adem op en laat vergenoegd de rook tussen zijn lippen ontsnappen. Wat verder pikken een aantal duiven naar wat broodkruimels...

Guy Lejeune
0 0