Leen De Graeve

Gebruikersnaam Leen De Graeve

Teksten

Tip

Dokschildpad

Een vrouw met heel veel boterhammen en spek en eieren.   Iemand nen boterham met kaas? Hesp? Spek en eieren? Dat was altijd ’t populairste bij de dokwerkers: spek en eieren. Sommigen hadden de chance dat hun vrouwke dat nog voor hun wilde bakken, en de rest kwam naar mij 80 jaar horeca ervaring in de haven heb ik! Wie van jullie kan dat zeggen? Ge moet wel rekenen dat één jaar toog telt voor tien.   ‘k Zou olle geire nen tekst voorlezen die ik samen met de Patrick heb geschreven. ‘k Heb pas laat ontdekt dat dieje Patrick heette. Wij noemde dieje ‘de schildpad’, omdat die zo voorzichtig was. Voorzichtig is nie het juist woord, hij kreeg altijd ’t lichste werk aan de dokken, en ik heb lang gedacht dat dat was omdat het zo’ne voorzichtige was. Later heeft mijn zuster mij verteld dat dat was omdat hij aan den drank zat. Ge ziet dat er nie aan eh. Iemand die dag in en dag uit zuipt, ge hebt nie door dat die constant zat zijn onder uw ogen. Die lijken normaal, nuchter. Alleen zijn goei vrienden wisten dat ge die man geen verantwoordelijkheid mocht geven, of een job waar ge goe bij de pinken voor moest zijn. Maar de rest van den dok dacht gewoon dat hij wat trager was, ne voorzichtige, dus de Patrick was de schildpad.   Wij waren goei maten. Ik vind dat iedere vrouw op een bepaald moment in haar leven achter nen toog moet hebben gestaan. Zoals de mannen vroeger naar ’t leger moesten, awel, zo zouden ze vrouwen verplichte ‘toogdienst’ moeten geven. Alleen zo kan een vrouw ‘de man’ leren kennen. En begrijpen. En leren mee omgaan, dat vooral. Neemt nu de vrouw van de Schildpad. Die kon echt het bloed van onder die zijn nagels halen. Dan ging ze staan dansen op de tafels in hare string! Kom zeg! Ik zou dat nooit doen. Natuurlijk stond ik de tafel daarnaast mee te dansen, maar ik hield mijn kleren aan. Ge moet ne man nie uitdagen. Zij was nie gelukkig bij de Schildpad. Uren kon ze zagen tegen mijne man over haar slecht huwelijk, totdat ik haar op den duur moest gaan vragen: “Wat is’t maske, komt ge mijne man opvrijen?” ’t Is toch waar? Als ’t nie gaat met uwe man, moet ge scheien.   Dezen tekst heb ik samen met de schilpad geschreven. Wij hadden met ons zatte botten ergens nen bik en een papier gevonden, en we waren wa gefrustreerd over de politiek. We vonden dat al die politiekers maar wat uit hunne nek lulden. En we vonden dat er nood was aan een tegenreactie. Dus wij hebben ne speech geschreven. Alé, diejen avond vonden we toch dat da ne speech was. We hebben efkes overwogen om het een “filosofisch betoog” te noemen, maar dat is hem niet geworden.   Ode aan de alcohol heet het:   ‘Dat moment, dat ge voelt dat uw gedachten trager gaan, Dat moment, dat de muziek die ge daarvoor nie echt had opgemerkt, u plots heroïsch in de oren klinkt, dat moment dat ge denkt: ik heb juist het woord “heroïsch” gedacht. dat moment dat iedere muzikant de waarheid verwoord, dat moment dat ge niet weet of ge nu wilt schreeuwen om al uw miserie die ge eindelijk onverbloemd en in zijn volle ondraaglijk grote omvang onder ogen ziet, of juist heel hard wilt lachen omdat ge eindelijk ten volle de relativiteit van uw kleine zorgskes ziet, dat moment dat ge wilt vrijen, omdat ge eindelijk beseft dat lichamelijke liefde het enige van waarde is, dat moment dat ge al uw problemen gaat oplossen, dat moment dat ge al uw emoties gaat tonen, dat moment dat ge eindelijk niet meer met uw kloten gaat laten spelen, dat moment dat ge hem eindelijk ga vertellen dat hij den enigste is, de ware, dat moment dat de wereld onstabiel wordt, dat moment dat ge voelt dat ge eindelijk uw hoofd op de vloer kunt leggen en uw voeten in de lucht, dat moment van bevlogenheid, van heldere inzichten, van gelukzaligheid, van diepe droefenis. dat moment dat ge enkel nog voor u uit kunt staren, naar dat klein stukske toog voor u dat moment dat ge beseft: da stukske hout, die tien vierkante centimeter, eik, het marmer van de bomen, dat stukske hout, met al die nerfkes, en die vlekskes en die druppels bier nog nat, dat is ware kunst.     Rondom u nog een paar nuchtere dwazen, verblind door de speed in hun leven. Gij voelt de echte snelheid: trage waardigheid. verzacht, verdoofd, wankel en scheef. Gij zijt bevrijd van die allesbepalende controle die de hele dag lang een rem is op uw daden. Waarom zoud ge constant freinend van den berg af rijden, als ‘t verdoemme wind tegen was en hard trappen om den berg op te geraken?   Wat zouden wij, arme mensen, zijn, zonder die momenten dat wij eindelijk onszelf eens kunnen overstijgen, dat onze ware gevoeligheid naar boven komt, dat onze ontkende genialiteit ter sprake komt, dat onze haarscherpe visies omtrent de wereldproblematiek, en onze eigen problematieken in het bijzonder, eens uit onze mond komen in plaats van heel den dag in onze kop toerekes te draaien.   Alcohol, gij god van de haven, gij god van Antwerpen, gij god van Vlaanderen, gij god van België. gij enige god die nog nie verboden is onze tempels. Ik aanbid u.   Helder Verstand, gij duivel van alledag, gij demon van de 52-uren week, gij gruwel van de paritaire commissies, van de CAO’s en van de vakbondsverdragen, gij draak van de VDAB, het OCMW en de zogezegde rechtvaardigheid, Laat mij met rust, slaagt me nie rond mijn oren met termen als verslaving en probleem, verveelt me nie met uw bedenkingen, uw nuchtere analyses, uw alwetendheid.   Ja, ge hebt gelijk, gij Helder Verstand. Natuurlijk hebt ge gelijk. Heelder dagen en heelder weken hebt gij gelijk.   Gij, goed brein, dat nooit de doffe troosteloze roes van echte ellende hebt gevoeld, dat nooit de giftige gespletenheid van tormenterende twijfel hebt gevoeld. dat nooit die witten bom van verbijstering, shock en ongeloof over onaanvaardbaar onrecht hebt voelen ontploffen in uzelf, Gij hebt gelijk, ik ben nog maar half mens, nu mijn benen nie meer doen wat ik vraag, nu mijn handen niet meer vastpakken wat ik wil, wie ik wil nu mijn schaamlippen niet meer stijf worden van verlangen, ik ben maar half wie ik zijn kan, maar hoe heerlijk is dat, onmachtig te zijn de plicht te vervullen mijzelf te moeten zijn, mijn slimme, op overleving gerichte zelf.   ’t Kan me  niet schelen dat ik zwak ben nu! ’t Kan me nie schelen dat morgen mijn neus zal bloeden van ’t slaag dat ik krijg omdat ik die trut naast mij eindelijk is zeg waar het op sta: ’t is een jaloerse teef , een arrogane slet, een trut van den bureau, ’t kan me nie schelen dat ik nu een sireen van nen bevriende polies voor mij nodig heb en een sireen van een andere maat bij de polies achter mij om mij veilig en wel in escorte naar ’t café te voeren waar ik de rest van den avond verder zal doorbrengen, om nog zatter te worden, ’t Kan me nie schelen dat ik morgen 25000 frank boete zal moeten betalen omdat ik dat wit autooke voor mij in de prak rijd, ’t Kan me nie schelen dat dat manneke, met zijn lichtblauw hemmeke en zijne roze mottige kop in da wit autooke, morgen een rijkswachterke zal blijken te zijn. Weet ge wat ik hem zal zeggen morgen, slim brein: dat het nie slim is om iemand die zo zat is als ‘k ik klem te rijden op een brug!   Ja, ge hoort dat goed, Helder Verstand: Ik ben trots! Trots op mijn zattigheid! Trots dat ik mij nog kan veranderen in een inefficiënt, latent, parasitair wezen. Trots dat ik mijneigen genoeg kan relativeren om mijn motorische capaciteiten af en toe te reduceren tot die van ne gehandicapte luiaard. Trots dat ik mij kan overgeven aan de complete afhankelijkheid. Trots dat ik kan zeggen: kust mijn klote gij Gezond Verstand! Kust mijn klote, regelneven, regelnichten, klote regelmaatschappij, verziekte regelneukerij, ik ben zat, en ik ben bereid ervoor te boeten! Dank god dat ik een zondig wezen ben.   Mijn psycholoog zegt dat ik problemen heb met intimiteit en vertrouwen, maar zie naar mij, psychozeikerd: ik geef mijn labiele lichaam in handen van al wie rond mij aan den toog hangt. Denk maar niet dat ik zelf nog thuis geraak in deze staat! Denk maar niet dat ik nog verantwoordelijk ben voor wat ik zeg. Ik hang volledig af van wie er rond mij zit, als da geen schoon staaltje van vertrouwen is! En wat is er intiemer dan de kots op te kuisen van uw beste maatje dat tussen uw benen heeft gespouwd.   Psychovrienden hier al bijeen: ik neem jullie in vertrouwen. Ja, mijn vader sloeg mij. Ja, mijn broer sloeg mij. Nee, die littekens op mijne rug zijn nie van mijne vorige ploegbaas, hahaha, nee, die kerf in mijn knie is nie van een ongeval in de dokken.   Psychobroeders, vrienden van den alcohol, nee, ik bedrieg mijne man nie, ja, ik slaag hem, en moest hij een vrouw zijn, hij had al lang bij mij weggeweest, maar hij is de man, en hij kan mij de baas, en hij verdraagt mijn slagen, hij noemt mij een hysterisch wijf, hij sluit mij op in de kelder, en de volgenden dag heb ik ne kater en zijn wij terug gelukkig met twee. Nee, soms kan ik het leven nie aan, maar wat moet ik doen? ’t Schijnt dat ‘zijn’ het enigste is dat er ‘is’.   Vrienden van den alchohol, da zijn geen tranen in mijn ogen, dat is verdampte mout, gegist gerst, gerijpt graan.   Vrienden van den alcool, ik zien olle gere. Ik krijg dat overdag nie gezegd Dan lachen wolle me mekaar, Dan zwanzen we ‘n pak, We draaien mekaar om ’t er iejerst ne kloejet af, maar ’t is gelak ‘k ik het zeg: olle gehavende handen, olle havenloze gezichten, ik zien da gere, ik hoor da gere: olle haperende woorden, olle hachelijke levens. Wolle zijn gelaaik, broeders van den alcool, wolle rede ons hachske, en liever dan gefrustreerd, zijn wolle frivool.   Wolle weten allemoal, vriende van den alcool, d’ er is maar iejen woord dat er écht toe doe in ’t leive, d’ er is maar iejene woare zin van ’t bestoan, Vriende van den alcohol:     Een jaar later is de Patrick gestorven. Hij heeft zijn eigen kapot gezopen. Ne normale mens die voelt dat aan zijn lever, dat het te veel is geweest. Maar de Patrick was zo bij elkaar geslagen door zijn vader en zijn broer vroeger, dat die zijn pijngrens ontzettend hoog laag. Hij heeft een begrafenis van ’t ocmw gekregen. Alleen zijn zus wist dat hij dood was. Maar hij zou dat niet erg gevonden hebben. Zo was de Patrick: “Ik ben content op mijneigen. Ze moeten mij gewoon met rust laten.”   ‘k Vond sunt dat ik het zelf nie wist. ‘K had er gestaan, op zijn koffietafel, met mijn boterhammen. ‘k Had spek met eieren gebakken voor iedereen. Ne mens moet toch afscheid kunnen nemen? Mijne man zei mij: ‘Spaart u spek met eieren maar voor op mijn begrafenis.’   Mensen, pakt weg eh, laat mij hier nie zitten met al die boterhammen. Merci voor ’t luisteren, en in naam van de Patrick: ‘Schol!’  

Leen De Graeve
20 0

Kerstverhaal

Tien voor elf is het. Nog iets meer dan een uur en dan gaan de vijf klokkentorens in de buurt om ter luidst de middernachtsmis aankondigen. Om de stilte die nu in huis hangt te doorbreken, slurp ik van mijn kop thee. Sinaasappel met honing en een speculaasje erbij. Zoete dingen, dat apprecieer ik in de winter het meest. Smaakt goed na de wortelpuree van daarnet. Dat was een restje van gisteren. Ik heb er ook een tosti kaas bij gemaakt. Zo zou hij dat noemen, denk ik, Henk, een ‘tosti kaas’, terwijl ik het zelf een ‘vegetarische croque monsieur’ noem. De laatste keer dat hij hier was, hebben we samen wortelpuree gegeten. Ik vraag me af of ik het daarom vandaag ook gemaakt heb. Een onbewuste associatie. Mijn maag rispt op. Die sinaasappelthee komt niet uit een zakje. Heb ik ook van hem geleerd. Hebben we in het begin veel ruzie om gemaakt. Hij weigerde geprepareerde theebuiltjes te kopen. Het moesten altijd losse kruiden zijn. Goedkoper en verser, volgens hem. Na vijf jaar neem je dat dan over, zo’n gewoontes. Ik vraag me af wat hij vanavond doet. Of hij toch weer naar zijn vader en moeder is gegaan. Of hij daar in dat rode gecraqueleerde salon ovenhapjes zit te eten die zijn moeder de dag zelf nog in de supermarkt is gaan halen. Als er al ovenhapjes zijn. Zou ze dit keer zelf gekookt hebben? Of zouden ze weer naar het frietkot gaan, zoals drie jaar geleden, de enige keer dat hij mij zover heeft gekregen ook de reis naar Rotterdam te maken. Mee het huis binnen, een doodnormaal rijtjeshuis. Ik had een grot verwacht na alle beschrijvingen die hij me had gegeven. Ze had gestofzuigd, zijn moeder, en het enige vuil dat ik vond was een pizzakorst achter de zetel. En wat ondefinieerbare bruine korrels in een scheur in het rode leer. Ik heb toen later op de avond gedaan alsof ik een brok vispastei van het bladerdeeg had laten vallen, de kruimeldief gezocht en de zetel schoon gemaakt. Toen waren ze er alleszins wel, ovenhapjes. De rook hing tot in de woonkamer. Vorig jaar hebben we kerst met z’n tweeën hier thuis gevierd. Ik had zijn ouders uitgenodigd, maar hij zei me dat ze het geld niet hadden om naar Brussel te komen. Ik weet niet of dat waar was. Hij had gekookt. Steak met pepersaus, zijn specialiteit. Hij is nog chef-kok geweest. Ik kan nog steeds niet zo’n lekker vlees bakken als hij. Ik had voor kaarsjes gezorgd, en cadeautjes. Die had ik onder de kamerplant gelegd, voor een kerstboom had ik het geld niet. Hij had nog voorgesteld er eentje voor me te halen van op het Sint-Kathelijneplein. Hij weet hoe nostalgisch ik word van die dennenlucht. Mijn ouders vroeger kochten altijd de grootste boom. Zo hoog waren die dat ik er nooit een piek op kon zetten. Met mijn moeder hing ik de boom vol ballen en slingers. We bakten ook figuurtjes van zoutdeeg en die hingen we er ook in. Ik heb het recept nooit op internet opgezocht. Ik zou niet kunnen verdragen dat internet iets weet dat enkel mijn moeder wist.   Twintig na elf. Ik slurp nog eens van mijn thee. Ik heb geen muziek op gezet. In kersttrielala heb ik geen zin, koormuziek zou me te veel aan mijn vader doen denken, de poppige rockige radiostroom hoor ik al genoeg op andere avonden. De kerktorens zijn nog stil. Onze Spaanse bovenburen houden een luidruchtig feest. Heel de familie is overgekomen uit Barcelona. De hele dag al is het een binnen- en buitengeloop van kinderen, amper zichtbaar onder hun wollen mutsen, pubers die liever hun vingertoppen eraf laten vriezen dan volledige handschoenen te dragen, hun ouders die met de meest bizarre vormen van cadeaus komen aanzeulen. Ik had voor mijzelf ook een cadeautje gekocht deze avond. Ik heb het door de kassabediende laten inpakken. Ik doe het straks om twaalf uur open. Het zit nog in mijn tas. Die kamerplant van vorig jaar heeft hij meegenomen. Ik heb nog niet de tijd gehad een nieuwe te kopen. Zo’n zes weken nu leef ik in een half huis. Het verbaast me dat ik zo goed op de hoogte ben van het tijdsverloop. Ik zou niet kunnen zeggen hoeveel weken het geleden is dat ik Anja nog heb gezien, of Liesbeth. Of hoeveel weken het geleden is dat ik nog eens naar het park ben gegaan, of naar een dansvoorstelling. Ik weet ook niet hoeveel keer het kopieerapparaat op school stuk is geweest het afgelopen jaar. Maar ik weet wel hoeveel keer ik gevreeën heb het afgelopen jaar. Mo had me aangesproken terwijl ik op een bankje naar voetballende kinderen zat te kijken. Hij was eerst druk in de weer met zijn i-pod en dan begon hij, heel vriendelijk. Of ik hier vaak zat? Of ik in Brussel woonde? De blik in zijn ogen was rustig, alsof hij met het hele leven in het reine was. Brede schouders had hij, wat mij het gevoel gaf dat hij vanuit zijn hart sprak. Ik was het die zijn nummer vroeg op het einde van het gesprek. En of hij overmorgen zin had wat te gaan drinken? Het was krokusvakantie. Henk zat voor een congres in weet ik veel waar. Henk wilde niet dat ik stopte met de pil. Mo wou zeven kinderen, vertrouwde hij me toe in Bar Beton. En dat hoefde geen jaren meer te duren. Hij had een Arabisch salon in zijn kleine woonkamer. Of toch één bank bekleed met blauw fluweel en gouddraad. Ik vraag me nog steeds af hoe hij dat logge, rechthoekige meubel boven op de derde verdieping heeft gekregen. Het was even ruim en comfortabel als een tweepersoonsbed.     Twintig voor twaalf. Mijn thee is op. Ik twijfel of ik nog nieuwe moet zetten, of maar gelijk in de rode wijn vlieg. Of jenever? Er hadden wel enkele vrienden gevraagd of ik kerst niet bij hen kwam vieren. Ik geloof dat ook enkele collega’s samen gingen hokken vanavond. Ik besluit voor de jenever te gaan. De fles is al half. Ik kan me niet herinneren wanneer ik de vorige helft heb opgedronken. ‘Into the wild’ van Eddie Vedder. Die film hebben Henk en ik samen gezien. Allebei de ogen uit onze kassen gehuild en nog nooit zo’n goede seks gehad. Ik had Mo die film ook aangeraden. We hebben samen gezien. Hij vond er niks aan. Toen heb ik mijn keuze gemaakt. Of was dat daarvoor al, toen hij over ‘negers’ begon, toen hij zei dat zwarte mensen stonken en geen cultuur hadden. Het was alleszins nog voor Henk terug was van weet ik veel waar, dat ik Mo heb verteld dat ik niet de moeder van zijn zeven kinderen zou worden. Ik ben Henk gaan ophalen op de luchthaven. Ik maar wuiven tussen al die wachtende mensen. Hij was verbaasd. Het eerste wat ik opmerkte was zijn geur. Ik had Henk nog nooit eerder geroken. Het was een mengeling van zweet, rook en scheerschuim. Het wond me niet op, wat heel anders was dan voor hij vertrok en zijn lijf maar in geurafstand van mij moest zijn om me geil te maken. Hij kuste mij. Ik proefde chocolade. ‘Wat brengt jou hier?’ Was dat achterdocht in zijn stem? ‘Ik dacht, laat ik hem verrassen. Vind je het leuk? Hoe was het?’ Ik weet niet eens of ik toen wél wist waar hij geweest was. Bahrein, Bangladesh, Signapore, New York, Kaapstad, ik hield het niet meer bij. Als hij me eens meegenomen had… Maar daar had de firma geen geld voor, volgens hem. Ik kan nog steeds niet geloven dat hij in geen hotelbar of hotelkamer, op geen enkel reisje, nergens, een meisje… Dat is wel wat hij beweerde, toen ik het opbiechtte van Mo, dat hij nooit.   De klokken luiden. Is het toch middernacht geworden. Kan ik mijn pakje openen. Ik open mijn rugzak, neem het vierkantige cadeautje met gouden papier en een witte strik eruit. Ik laat mijn rugzak vallen en de rest van de inhoud rolt over het parket. Een predictor. Was ik al vergeten dat ik dat gekocht had. Zes weken geleden is Henk al zijn spullen komen ophalen met een kleine huurvrachtwagen. Ik was er jaloers op hoe hij zonder enig probleem door onze kleine straat manoeuvreerde. De vorige keer dat ik dat probeerde met iets dat groter was dan onze twingo, heb ik de spiegels eraf gereden. Hoe Henk al zijn meubels in zijn eentje in die vrachtwagen kon laden. Dat heeft me altijd gefascineerd aan hem: dat zo’n intelligente man zo’n sterk en soepel lijf kan hebben. Ik ben al zes weken niet meer ongesteld geweest. Ik urineer eerst, en doe dan het pakje open. Een nieuwe cd van Eddie Vedder. Ik zet hem meteen op. Ik kijk naar de predictor. Een roze lijn. Om zeker te zijn kijk ik nog eens in de gebruiksaanwijzing. Het betekent wel degelijk dat ik zwanger ben. Ik heb spijt dat ik geen twee predictors heb gekocht. Dit kan onmogelijk waar zijn. Van Henk mocht ik, zelfs na Mo, niet stoppen met de pil. Ik heb dat pas gedaan toen alles al zo goed als voorbij was. Toen we in Parijs elke dag ieder een ander museum bezochten, elke avond allebei alleen naar een ander concert gingen, toen we aan de balie van het hotel zelfs vroegen of er geen kamers voor twee waren zonder een dubbel bed dat uit één stuk bestond, heb ik besloten ermee op te houden, met die hormonen. Dat was in juli. Die vakantie was al lang van te voren geboekt en we vonden het allebei jammer van het geld om het te laten schieten. Ik wilde nog voorstellen om het tripje cadeau te doen aan zijn ouders, dan kwamen die ook hun huis nog eens uit, maar dat leek me gezien de omstandigheden ongepast. De enkele keren dat we die maanden daarna nog vreeën met elkaar, waren zo vluchtig dat hij niet eens merkte dat mijn borsten kleiner geworden waren.   De kerkklokken gaan niet meer luiden vannacht. Eddie Vedder zingt. De roze streep licht te schreeuwen op de salontafel. Ik neem nog een glas jenever. Ik denk aan al die mensen die nu in de middernachtsmis zitten. Zouden dat er veel zijn, hier in het centrum van Brussel? Zouden er nog jonge mensen bij zijn? En kinderen? Vroeger met mijn ouders was dat één van de hoogtepunten van het jaar voor mij. Midden in de nacht, door de kou, als het gesneeuwd had mocht ik op de slee, naar de kerk. En daar dan alle kinderen van mijn klas zien. Met rode wangen en druppende neuzen. De oudere kinderen die het kersttoneel speelden. Zelf heb ik een keertje engel mogen zijn. Mijn moeder had vleugels gemaakt van karton en die vol watten gekleefd. Ik mocht een witte nachtjapon van haar dragen. Die was veel te groot natuurlijk, maar mijn vader grinnikte dat dat wel bij een engel paste. Ik vraag me af of hier in Brussel ook kinderen zich verkleed hebben in Maria en Jozef en de herders en de schapen. En of er een moeder zou zijn die haar baby’tje, op het hoogtepunt van het verhaal, in de kribbe wil leggen. Ik had gehoopt dat Henk zou bellen vanavond. Het ziet ernaar uit dat ik diegene zal zijn die initiatief zal moeten nemen. ‘I love you more than you know’ zingt Eddie. Henk huurt een appartementje in Schaarbeek. Ik ben ermee heen gereden, toen met die vrachtwagen. Hij woont er op de vierde, en hij mag dan wel sterk zijn, dat leek me toch te veel werk voor een man alleen. In de vrachtwagen zette hij Studio Brussel op. Samen luisterden we altijd naar Radio Nostalgie. We zijn nog meer dan twee uur bezig geweest met al die meubels. Ik moest me inhouden om ze niet meteen op hun plaats te zetten en zijn appartement gezellig in te richten. Toen we de laatste ladenkast samen de trappen op hadden gesleurd, dat was nog niet zo eenvoudig, want we moesten ze bij elke draai in de trap over de trapleuningen heen heffen, konden we ons niet meer beheersen. Misschien was het ook het zweet, de feromonen in die traphal. Dat van die geur had zich toen al enkele maanden weer hersteld. Toen we terugkwamen van de luchthaven hebben we die nacht nog een lichamelijke verzoening gehad. Mijn lichaam is Mo sinds die nacht weer vergeten. Wat de afstand en de urenlange gesprekken en ruzies alleen maar moeilijker maakten.   Ik heb nog zes ingevroren appelstrüdels in de diepvriezer liggen. Die krijg ik mijn eentje nooit opgegeten. Zou hij nu ook alleen op zijn appartement zitten? Kijkend naar die ladenkast? Zou hij het gezellig ingericht hebben? Zou hij nieuwe vloerkleden gekocht hebben? En die kamerplant, zou hij er wel goed voor zorgen? Zou hij de onderburen vragen om hem water te geven als hij op congres was? Het is een kwartier fietsen van waar ik woon naar hem. Het sneeuwt niet. De kerstmarkt in Brussel heeft een nepsneeuw kanon moeten boven halen. Het vriest zelfs niet, geloof ik. De Spaanse buren zijn aan de kerstliederen begonnen. Een verschrikkelijke Spaanse kakafonie dringt mijn plafond door. Ik moet mijn best doen om er de melodie van ‘Stille nacht, heilige nacht’ in te herkennen. Als dat zo door gaat, slaap ik de komende drie uren nog niet. Ik houd de predictor nog eens onder de leeslamp. Het roze fluoriceert in mijn ogen. Ik haal de appelstrüdels uit de diepvriezer en stop ze in mijn rugzak. Ik zoek mijn draagbare fietslampjes en installeer ze op mijn stuur en bagagedrager. Jas, sjaal, misschien moet ik toch een andere jurk aan? Die rode met die diepe uitgesneden rug die hij zo sexy vindt? Met mijn zwarte naaldhakjes waar hij zo opgewonden van wordt? En welke panties? Nog twintig minuten duurt het voor ik tevreden ben. De Spanjaarden zingen hun versie van ‘Er is een kindeke geboren op aard’ terwijl ik extra make-up opdoe. En parfum. Zodat ik na de fietstocht niet te hard naar zweet ruik. Mijn gsm gaat.   ‘Henk?’ ‘Vrolijk kerstmis.’ ‘Jij ook. Hoe gaat het met je? Ben je thuis?’ ‘Ja.’ ‘Is het goed als ik even langs fiets?’        

Leen De Graeve
0 0

de piramides

Ik moet ze gezien hebben, denk ik, en ik neem de fiets, de metro en de taxi naar Giza, Al Ahram, de piramides. Ik leid af van de hotelnamen en het toenemend aantal Papyrus- en Lotus Flower-shops dat we er bijna zijn. Een man opent de deur vooraan, stapt in de taxi en zet zich op de passagierszetel. Hij en de taxi-chauffeur maken ontzettende ruzie in het Arabisch. De man richt zich tot mij in het Engels: “The pyramids are closed, you can’t go there by walk anymore, because that office is closed. You need to go to another entrance. You need a horse and a camel.” “I don’t want a horse and a camel, I just want to see the pyramids.” Er volgt een non-conversatie waarin de man zijn standaardzinnetje blijft herhalen en ik probeer te begrijpen wat er gebeurt. “I am your friend. I want to help you. I don’t want no money.” Ondertussen legt hij de taxi-chauffeur uit hoe hij moet rijden. De taxi maakt rechtsomkeer. Ik zie de piramides. We rijden er weg van. Intussen probeer ik nog steeds te begrijpen wat er aan de hand is. Het is vier uur, half vijf, bijna zonsondergang. Ik heb nog niet eerder van openings- en sluitingsuren gehoord in Caïro, maar het lijkt me goed mogelijk dat de priamides inderdaad sluiten bij zonsondergang, en waarom niet een uur eerder? Het systeem zoals in Belgische zwembaden: een half uur voor sluitingstijd mag je niet meer binnen. Het is me duidelijk dat deze man me niet naar de gebruikelijke ingang zal brengen, maar hij belooft me dat ik de piramides zal zien. Hij zegt me dat de enige manier om ze nog van dichtbij te zien, per paard of per kameel is. Ik stel me voor dat de piramide-uitbaters zo geredeneerd hebben: het duurt een uur om een wandeling te maken, en een half uur om een paard- of kamelenrit te maken. Of: het is te gevaarlijk in het donker om toeristen op eigen houtje de boel te laten verkennen, dus dan mag het enkel per paard of kameel en met een gids. Zolang ik zelf logische verklaringen voor fenomenen kan bedenken, ben ik geneigd mensen te vertrouwen. Ik denk aan iedereen die me gezegd heeft om rond vier uur naar de piramides te gaan, ze hadden er wel bij kunnen zeggen dat er sluitingsuren zijn. Ik onderhandel een prijs met de man. Ook dat had ik beter opgezocht op voorhand, bedenk ik nu. We komen aan op een armoedige plek waar veel mensen in een koets zitten, of op de rug van een paard. Ik ben alleszins niet de enige die om de tuin, of beter, om de piramides, is geleid. Ik heb een kameel onderhandeld. De taxikaper stelt zichzelf voor als Mohammed Ali, ik mijzelf als Cleopatra. Ik ben tevreden over de prijs die ik betaal, als ik alles in ogenschouw neem: een rit op een kameel van zeker een half uur, zicht op de piramides bij zonsondergang, bezichtiging van een klein dorpje en islamitische begraafplaats in Giza. En vooral: alle filmrechten en lonen voor figuranten. Het bedrag dat ik neergelegd heb, maakt dat ik mensen en dieren kan filmen die betaald zijn geweest om de betogers op het Tahrirplein neer te knuppelen. Een driejarig jongetje rijdt naast me op zijn paard. Hij slaat het dier met zijn zweep, even onbezorgd zoals een kleuter een andere kleuter kan slaan. Er is niemand die een opmerking maakt. Ik stel me diezelfde zweep voor in de handen van een volwassen man en weet niet of ik de beelden van de battle of the camel wil zien. Ik blijf met mijn kameel buiten de hekken van de piramides. Vanop een berg in de woestijn zie ik de zon ondergaan. De hemel kleurt zo rood als het bloed van het paard dat ik gisteren zag in de straten van Caïro. Vier keer had het klappen van de zweep de claxons overstemd. Ik weet mijzelf zittende te houden op de kameel. Het ritme is heel anders dan dat van een paard. Het kost me een tijdje voor ik uitvis hoe ik mijn lichaam moet bewegen om niet helemaal door elkaar geschud te worden. Mohammed Ali had me gewaarschuwd: een paard was beter geweest voor mij. Maar ik wou het ritme van de kameel voelen. Mijn broer had me verteld dat het voor en naast de piramides helemaal volgebouwd is en dat het moeilijk is een goed, ‘zuiver’ zicht te vinden. Daar heb ik geen last van. Vanuit de woestijn heb je een huizenloos zicht op het enige overgebleven wereldwonder uit het rijk van Alexander de Grote. Al zal dat niet lang duren, denk ik. Ik hobbel langs een ruwbouw. De stad slokt langzaam maar zeker de piramides op. Het is donker als ik weer op het beginpunt arriveer. Mohammed Ali staat me op te wachten, zoals beloofd. Hij zou met nog “gratis” papyrus laten zien en de secret of the lotus flower. “Follow me, my Queen.” “Sure, boxer.” Ik word een parfumwinkel binnengeleid. Ik moet eruit zien als een angstig diertje, want de mannen proberen me de hele tijd gerust te stellen. Als ik de verkoopster vertel dat ik ook lotusparfum in België kan kopen, doet ze verder geen moeite. Of ze me nog mag uitleggen hoe papyrus gemaakt wordt? Ze toont me, in de winkel ernaast, hoe de stengels van hun groene buitenkant ontdaan worden en hoe van het witte pulp papier gemaakt wordt. Ik stel voor hoe Silicon Valley over 5000 jaar wemelt van de arme, blanke Amerikanen die aan rijke Afrikanen the secret of the microchip uitleggen. Ik ben benieuwd of zij ook het productieproces voor de revolutionaire informatiedrager zullen kunnen uitleggen in drie stappen. En of ze daarna ook zullen proberen om je voor 60 USD een chip aan te smeren met jouw persoonsgegevens op, in oud digitaal schrift. Het is pikdonker buiten, ik weet niet waar ik ben, alle mensen op de zandweg zijn kamelendrijvers of familie van. Mohammed Ali vraagt om fooi voor de gids. Ik geef hem wat geld. “No, you can’t do this! So few money for your guide!” Ik zeg dat ze het maar onderling moeten regelen, de prijs is van het begin duidelijk gesteld en ik heb een stuk of tien keer gezegd dat ik niets extra zou betalen. De boxer brengt me naar de taxi. Het is dezelfde die me gebracht heeft. De chauffeur zit een beetje verder bij een kampvuur met thee. Mogelijk heeft hij wat handelsdeals gesloten. Hij heeft zijn meter niet laten opstaan. Ik stap in de taxi, laat het ritme van de kameel los. Een man komt nog roepen door het open raampje: “How much did you pay for the camel?” “I don’t wanna talk about money anymore.” De man excuseert zich en is meteen weg. Ik laat het ritme van de kameel los en leun lui achterover.

Leen De Graeve
0 0

Brussel - beurs en spoed

Het verschil tussen een knipmes en een usb-stick is moeilijk te zien als het tegen de keel van Rutger wordt gedrukt. Ik had geprobeerd zijn rug te strelen, zijn hals te masseren, hem dicht tegen me aan te trekken, maar waarschijnlijk waren het net die bewegingen die hem nog zelfdestructiever maakten. We zaten op de trappen van de beursschouwburg in Brussel. Een jongeman komt om een vuurtje vragen. De twee mannen keuvelen genoegzaam, het klassieke gesprek: ‘Where are you from?’ ‘Ireland. And you?’ ‘Rotterdam, but I’m living in Brussels now.’ Ik geniet van de eerste zomeravond, luister naar het gebrom en geruis van het verkeer op de Anspachlaan. Een kleurspektakel van rode en witte lichten van de auto’s, straatlantaarns, neon-reclames, informatieborden die met rode led-lichten vertellen dat het nog achttien graden is, half elf. ‘Can I have some cigarettes from you? My wallet has been stolen today.’ ‘Oh shit man.’ ‘I am here to visit my sister. She lives in Brussels. But now my wallet has been stolen.’ Ik ben ook pas naar Brussel verhuisd. Het is me nog niet overkomen, gelukkig. Mijn hand ligt op de rug van Rutger. Dat mag, ik heb het hem gevraagd. Hij heeft problemen met fysiek contact en soms bevriest hij als ik hem aanraak. Dus ik had het beleefd gevraagd, of het goed was dat ik mijn arm om zijn schouders sloeg. ‘Dat mag’, had hij om zichzelf te overtuigen gezegd. Ik kijk naar de jongen die naast Rutger zit. Hij heeft een kaptrui, bruin-blonde haren, een baardje. De mannen roken samen een sigaret.  ‘I am going to kill five Moroccans.’ ‘Why are you saying this? Do you think you are better than them? We’re all the same. I am Dutch, you are Irish.’ ‘I am Polish.’ ‘But you told me you are Irish. Anyway, we should love each other, not kill each other.’ ‘But they stole my wallet. I’m going to kill them.’ ‘How are you going to do that? Do you have a gun.’ ‘Yes.’ ‘Show me your gun.’ ‘I  have a gun.’ ‘Show it. I don’t believe you have a gun. Did you kill somebody?’ ‘Yes.’ ‘How much money do I have to give you so that you kill me?’ ‘I won’t kill you. Your wife will kill you.’ Ik grijp Rutger vast, doe alsof ik hem wurg, vraag me af of dit nog een normaal gesprek is. Ik heb schrik. Ik drink van mijn Leffe. Ik probeer me op de zomeravond te concentreren. Belgisch bier en Brussels straatverkeer. Mannen hebben andere gesprekken dan vrouwen, ’t is bluffen dat ze doen, denk ik. ‘How much do I have to give you for killing me? Thousand euro?’ ‘I will kill you if you want.’ ‘I don’t believe you. Why are you saying this non-sense.’ ‘You don’t know me.’ ‘How much money?’ De tijd kan soms ophouden te bestaan. Ik zie beelden en denk gedachten maar ik weet niet in welke volgorde. De man haalt iets uit zijn broek. Ik denk: als hij een geweer boven haalt schiet hij ons allebei dood. Ik denk: als ik blijf zitten en hij schiet Rutger dood, schiet hij mij ook dood, en ik kan de politie niet meer bellen als Rutger dood naast mij ligt en ik een pistool tegen mijn hoofd krijg. Ik zie een politiecombi staan aan de overkant van de straat. Ik denk: als ik rechtdoor loop recht naar die combi gaat die man begrijpen dat ik naar de politie ga en mij doodschieten. Ik kijk opzij en zie dat de jongen iets tegen Rutger zijn keel drukt. Rutger vraagt: ‘What is this?’ Ik denk: wat is het? Ik denk: als hij Rutger doodt, doodt hij mij ook als ik blijf zitten. Ik moet dus weg. Ik moet kijken van op afstand en dan 112 bellen, of naar de combi rennen, of andere mensen vragen te helpen. Ik moet weg om Rutger te redden en mijzelf te redden. Ik denk: ik moet dit niet met Rutger overleggen want dat neemt te veel tijd in beslag en misschien krijgen we ruzie. Misschien vindt hij me flauw en vindt hij dat ik overdrijf en dat ik naïef ben en te bang. Ik sta recht en ik wandel weg. Voor ik tijd krijg om omte kijken, ik ben bijna de trappen van de beurs af, hoor ik Rutgers stem: ‘Ik krijg een mes tegen mijn keel gedrukt en jij wandelt weg. Mooi is dat.’ Ik denk: het was dus geen usb-stick. Ik denk: we moeten hier zo snel mogelijk weg. Misschien komt de kerel achter ons aan gerend. Misschien heeft hij alsnog zijn geweer boven gehaald en richt hij het nu op ons. ‘Kom, kom’, zeg ik. Rutger volgt en ratelt over jeugdtrauma’s van vrienden en broertjes die hem alleen bij een bende achterlieten en hoe hij een voet in zijn gezicht getrapt kreeg, ik probeer hem uit te leggen dat ik hem niet in de steek liet, maar naar de beste manier zocht om ons allebei te redden, kwestie van onze levens niet te beëindigen bloedend op de trappen van de beurs, op een mooie zomeravond in Brussel.   We gaan café na café binnen. We proberen het uit te praten. Hij vertelt dat hij dood wil. Dat enkel omdat hij zijn broertjes en ouders beloofd heeft te blijven leven, hij zichzelf niet vermoordt. Ik zeg dat ik het gevoel heb dat hij iets probeert te beschermen in zichzelf, en dat dat betekent dat hij nog wel wil leven. Wie zichzelf doodt, heeft niets meer om te beschermen. Hij luistert en concludeert rationeel dat ik allicht gelijk heb, dat als hij zegt dat hij niet wil sterven omwille van het verdriet dat hij zijn familie en zijn vrienden aan zou doen, dat dat waarschijnlijk betekent dat hij zelf ook niet dood wil. In nog een ander café vertelt hij hoe geil hij van me wordt. Dat hij, en dat mag ik in mijn zak steken, nadat we eergisteren die scène samen speelden, zich uren heeft liggen aftrekken, terwijl hij aan mij dacht, enkel en alleen aan mij, dat hij fantaseerde hoe hij me nam op de regietafel. ‘Ik masturbeer ook veel terwijl ik aan jou denk’, zeg ik. Dat wil ik dan eigenlijk helemaal niet, maar ik kan enkel klaarkomen als ik mijzelf toch toesta om aan Rutger te denken. Of nog sterker, op het moment dat ik klaarkom zie ik zijn gezicht voor me. Maar hij wil geen relatie met me. ‘Je kan me niet hébben.’ Ik denk: liefde gaat toch niet over het hebben van elkaar? Maar het is wel zo dat ik, als ik met hem vrij, de dag daarna kapot ga van jaloezie als hij met iemand anders vrijt. Dan vrij ik liever niet met hem. ‘Ik wil je heel graag vingeren.’ Dat mag wel, denk ik. We gaan naar het toilet van de Archipel. Hij vingert me, ik trek hem af, maar het roept te veel lust op. Ik wil hem pijpen, maar denk aan soa’s en de cijfers die hij me net heeft gegeven. Hij heeft een stuk of zeventig bedpartners gehad en vrijt vijfentwintig procent van de tijd onveilig. Ik denk aan de operatie voor genitale wratten die een vriendin van me morgen moet ondergaan. Derdegraadsbrandwonden in je kut. We besluiten dat we willen vrijen met elkaar, maar niet zonder condoom. Hij gaat boven een condoom halen. Ik wacht op hem in de wc’s. Ik krijg tijd om rond me te kijken. Er ligt een plas water op de vloer. Modder eerder. Ik zoek een plek om mijn laptop te zetten. Die heb ik meegenomen van boven, want vorige week is de laptop van Rutger in ditzelfde café gestolen, terwijl hij in een zwarte jurk zijn tekst aan het repeteren was. Hij heeft daarna twee stoelen kapot getrapt en vreesde dat hij het café niet meer binnen mocht. Ik kijk of het andere toilet properder is, dat is niet het geval. Ik zet mijn laptop op een smal richeltje. Ik wil mijn schoenen beginnen losknopen, want vorige keer dat we vrijden op een toilet in een café verliep dat zeer onhandig omdat ik mijn schoenen niet uitkreeg, en dus ook mijn legging niet, en dus mijn benen niet deftig gespreid over de pot kreeg wat voor zeer ongemakkelijke neukposities zorgde en ronduit slechte seks. ‘Ze willen niet dat we vrijen in hun wc,’ zegt Rutger. We friemelen nog wat verder met zijn vingers in mijn vagina en mijn handen rond zijn lul, maar het is al bij al zeer onbevredigend en ik denk: we hebben allebei überhaupt al veel te veel gedronken om nog tot hitsige seks in staat te zijn. We gaan weer aan het tafeltje zitten en concluderen dat het leuk is geweest. Een beetje puberaal, maar leuk.     *     We moeten samen naar de spoed, Rutger en ik, met onze collega Jamil. Hij kwam wit van de angst het lokaal binnengestrompeld, en dat is heel wat voor een zwarte jongen: ‘Ik heb bloed gepist.’ Vervolgens heeft hij zijn wandelstok naar de andere kant van het lokaal gesmeten met zo’n kracht dat er een neonlamp brak. De wandelstok zelf heeft hij daarna op zijn knieën in stukken gebroken. Splinters in zijn handen en op de vloer. Ik ben nog halfdronken en geil van vorige nacht, de archipel is nog maar een paar uur geleden gesloten, en ik probeer niet te denken: mama Leen en papa Rutger gaan met hun zoon Jamil naar de spoed. De vorige keer dat ik op de spoed kwam, omdat mijn nek gekraakt was na een mislukte kopstand, vroeg mijn toenmalig lief of we gingen samenwonen. In de taxi naar de spoed maakt Jamil zijn testament. Zijn geld mag naar de derdewereldlanden. Hij wil begraven worden. In Senegal waarschijnlijk, dat wil hij zelf niet absoluut, maar zijn vader heeft dat zo geregeld. Die betaalt nu al elke maand voor een familiegraf in hun geboorteland. In de wachtkamer kijken we naar de koers. De jongens proberen me uit te leggen wat er zo fascinerend is aan wielrennen. Ze kunnen er dagen naar kijken, zeggen ze. Een klein Marokkaans meisje komt flemen bij Rutger. Hij voert een mimespel op voor haar. Ze vindt het erg leuk. ‘Easy crowd,’ grapt die grote blonde Hollander naar ons. We bespreken de afschuwelijke belichting in de wachtkamer. Witte neons, geen daglicht. Jamil analyseert de andere wachtenden. Een oud koppel waarvan ik pas na een half uur besef dat het niet om twee vrouwen, maar een man en vrouw gaat. De man zit uitgeleefd in een rolstoel. ‘Zou die man ooit blij zijn?’ vraagt Jamil me. Zijn vrouw, frivool, geel vel, rood halssnoer, strijkt met haar hand door zijn grijze haren, kijkt af en toe geamuseerd naar ons, jeugd. Ik vraag me af of ze kinderen hebben. Rutger speelt ‘Kiekeboe!’ met de Marokkaanse kleuter. De moeder grijpt de vrije tijd aan om haar nagels te vijlen. ‘Een belangrijk deel van moeder zijn, is op de spoed zitten.’ grap ik tegen Jamil. ‘Zeker als je zo’n zoon zou krijgen als ik.’ antwoordt hij mij en aan Rutger zegt hij: ‘Je zou een goeie papa zijn. Wanneer begin je eraan? En jij Leen, wanneer word jij zwanger?’ Rutger legt uit dat hij geen vader wil worden. ‘En maar dokken voor dat kind zeker.’ Hij heeft een studieschuld van veertig duizend euro en amper geld om zijn eten te betalen. Hij overleeft op gestolen fruit en groenten uit de Aldi. De enige reden waarom hij niet al zijn hele lichaam onder getatoeëerd heeft, is omdat hij er het geld niet voor heeft. Hij is niet de vader van mijn kinderen, maar ik zou het fijn vinden als hij minder geil was. Jamil mag eindelijk bij de dokter. Intussen komt er een meisje binnengetrippeld. Een kleine wesp. Achttien is ze. Ze studeert letterkunde, maar wil liever filosofie doen. Ze is aan de antidepressiva, want ze heeft al eens een depressie gehad en in dat zwarte, bodemloze gat, wil ze niet nog eens vallen. Haar relatie tot Jamil is onduidelijk, maar Jamil heeft ons verteld dat hij op rijke, Westerse meisjes valt. Rutger is verliefd op alle vrouwen. Ik vraag me af wat ik met die mensen op de spoed zit te doen, in dat vermoeiende neonlicht terwijl het buiten lente is. We mogen een wachtkamer opschuiven. Het meisje en Rutger wisselen informatie en ervaringen met antidepressiva uit. Rutger kan niet duidelijker aan mij maken dat hij meent wat hij altijd tegen me zegt. Hij flirt zo met het meisje dat ik hem er bijna van verdenk dat het enkel is om mij te kwetsen. Maar ik vrees dat dat nog een te positieve interpretatie mijnentwege is. Rutger houdt van de hele wereld in de hoop dat de hele wereld van hem houdt. Ik ga eten en drinken zoeken en bij de uitgang van de spoed loop ik Liesbeth tegen het lijf, een jeugdvriendin van mij die nu als gynaecologe in het AZ van Jette werkt. ‘Ik moet nu weg met de MUG,’ zegt ze, ‘Nu. Nu.’ Een uur later zie ik haar voorbij komen achter een bed met een hoogzwangere vrouw met bloed tussen haar benen. ’s Avonds op mijn voicemail hoor ik dat ze me niet meer gevonden heeft, dat ze eerst nog een keizersnee en twee bevallingen heeft moeten doen. Het meisje waar Rutger mee flirt en Jamil, allicht, ik kan het me niet anders voorstellen, mee vrijt, maakt schilderijen met haar maandstondenbloed. Ze ligt in de clinch met haar vader omdat die op blonde vrouwen met blauwe ogen valt die hem er steeds weer inluizen. Dit vertelt ze ons later, als ik bij Rutger op de schoot zit op de achterbank van een auto, kotsmisselijk door de brute rijstijl van Jamil: ‘Die vrouw heeft gezegd dat ze zwanger is van mijn vader en dat hij dus wel met haar moet trouwen nu. Dat bleek helemaal niet waar te zijn, ze wil hem enkel voor het geld.’ Ik vraag me af waarom wij twee ons zo laten doen door Rutger en Jamil, die zo openlijk iedereen afwijzen en toch iedere week nieuw vlees in hun bed krijgen. Hun respect voor vrouwen is zero. Als ik hen uitleg waar wij vrouwen graag over praten, lachen ze mij uit, terwijl dat meisje naast me helemaal opfleurt: ‘Ja, ik heb dat artikel ook gelezen in de Flair! Zíj vraagt hem ten huwelijk!’ ‘En hij zegt ja.’ Ons zelfbeeld is te laag, denk ik, we durven ons niet outen als vrouw. We zijn onbewust zo angstvallig op zoek naar een man, dat we denken dat om een man te versieren, we moeten zijn zoals hij. Maar dat ben ik niet. Ik wil voor mensen zorgen. Ik wil iedereen op zijn gemak stellen. Ik wil lief en teder voor iemand zijn en ik kan pas van seks genieten als ik zielsveel van die man houd. Als ik me kan voorstellen dat hij de vader van mijn kinderen is. Na uren op de spoed bleek dat de dokters niet konden vinden wat mis was met Jamil. Alles lijkt in orde. We gaan naar Aalst, met z’n vieren, versuft en verweesd, om naar de première van zijn dansvoorstelling te gaan kijken. Hij heeft ons verzekerd dat hij zelf niet mee danst, gezien zijn gezondheidstoestand. Ik zit naast Rutger in de zaal en we kijken elkaar razend kwaad aan als we zien hoe Jamil een danseresje de lucht in heft. Zes uur samen op de spoed zitten breekt voor mij iedere professionele afstand die ik tot deze jongen probeer te bewaren. De volgende dag confronteer ik hem: ‘Je had gezegd dat je niet zou dansen. Je kan de trap niet eens oplopen. Wij dachten gisterenmiddag nog dat je dood zou gaan, en ’s avonds hef je een volwassen vrouw boven je hoofd.’ Hij roept dat ik mij niet met zijn medische toestand te bemoeien heb en tilt intussen een tafel op die hij met zoveel kracht terug neerzet, dat het tafelblad barst. Ik loop het gebouw uit, helemaal overstuur. In de Delaunoystraat moet ik stoppen aan een raamkozijn omdat ik zo hard aan het hyperventileren ben dat ik niet meer verder kan wandelen. Ik denk terug aan de bossen in Polen waar ik weg vluchtte toen mijn lief het gedaan maakte. Daar kon ik hyperventileren en zingen en brullen zonder me voor anderen te schamen. Ik heb ontzettende steken in mijn borst. Zie je wel, denk ik, die verkrampte ribspieren waarvoor ik bij een kinesist in behandeling ben, zijn psychosomatisch. Ik denk aan wat een schrijfster me ooit zei: ‘Jij bent enkel bang voor jezelf.’ Die gedachte kalmeert me. Ik kan verder wandelen. Ik eindig in het Gieterijpark in Molenbeek, waar een Marokkaans meisje verschrikt naar me kijkt. Ik ben te ver van de wereld om er aandacht aan te kunnen besteden. Ik merk dat ik op mijn vuisten bijt. Wat verder probeert een Ethiopische vrouw - ik weet helemaal niet of ze Ehtiopisch is, maar ze is zwart en heeft een hoofddoek en Afrikaanse gewaden – die vrouw dus, ze is nog jong, probeert een jongetje met kromme benen te laten lopen. Hij slaagt er telkens in drie pasjes te zetten en botst dan lachend tegen haar schoot. Ik kijk ernaar en denk: dat kan ik. Lief zijn, mensen aanmoedigen, en al zie ik dat ze kromme benen hebben, hen toch blijven stimuleren om te lopen. Maar zes uur op de spoed zitten in angstige afwachting wat het zal zijn: toch geen spataderbreuk? Toch niet de onmiddellijke dood? En dan de volgende ochtend te horen krijgen dat ik me niet met zijn zaken te bemoeien heb… En daarna via via te horen dat hij mij een typisch zwakke Westerse emotionele vrouw vind… En dan denken: dus werkelijk de enige reden waarom jij met Westerse vrouwen vrijt is hun geld? You are a fucking whore. Want eerder, bij mij thuis aan de keukentafel, heeft hij al bekend dat hij nog nooit plezier heeft gehad aan seks. Op de spoed, bij die dokter, heeft hij een nieuwe ontdekking gedaan. De dokter zei hem: ‘Ik moet even in uw aars zijn.’ Hij slaat zijn benen over elkaar, tilt zijn pols op: ‘Geen probleem.’ Dan denkt hij: ‘Fuck Jamil, look at yourself, why are you sitting like this? En wat heb je aan?’ Strakke, modieuze, oranje broek, design blauwe sweater. De dokter moet een rectaal touché doen. Jamil voelt de vinger in zijn aars en denkt: ‘Fuck I like this, it’s not bad.’ En dan komt de ultieme verrassing, het is niet enkel rechttoe rechtaan de vinger in de aars, maar ook met draaien, driehonderd zestig graden. Vol genot vertelt Jamil ons dit verhaal, met aansluitend de homoproblematiek in Afrika. ‘In Senegal you’re killed if you’re gay.’ Zijn eigen moeder, die verpleegster is en in haar vaderland enkel zieke homo’s heeft gezien, denkt dat homoseksualiteit een geestesziekte is. Ik weet niet waarom ik dit opschrijf. Die jongens lijden hun eigen leven en ik wil hun waarheden niet kennen. En ik moet geen schrik hebben van mijzelf. En dringend uit de kast komen. Als hetero vrouw. Met alle sentimentele en emotionele gevolgen vandien. En niet meer denken dat ik alle mannen kan redden. Een hetero man zoeken die graag zijn tijd doorbrengt met hetero vrouwen. En hun zorg en liefde aanvaardt.    

Leen De Graeve
0 0

Dagen in Caïro - fragment

16 januari 2013 - Ik heb een afspraak met vrouw T in de Mohammed Mahmoud street. De McDonalds, de Pizzahut en de Kentucky Fried Chicken hebben hun filialen hier gesloten. De enige keten die zijn deuren nog open heeft is Cilantro, het Egyptisch dochtertje van Deilicious Inc., een Amerikaanse catering- en eventketen. De rolluik van deze koffiebar is niet helemaal omhoog. Driekwart van de deur is zichtbaar en ik fiets er bijna voorbij. Ik doe mijn fiets op slot en wandel binnen. Ik wil de trap opgaan, maar de man achter de bar zegt iets. Ik versta hem niet. ‘What?’ ‘xxxxx’ ‘What?’ ‘xxxxx’ ‘What?’ ‘WE ARE ONLY OPEN DOWNSTAIRS.’ Ik zet me aan een tafeltje naast de koekjesautomaat. Ik bestel een latte machiatto. De  ober verstaat me niet. ‘What?’ ‘latte machiato.’ ‘What?’ ‘A LATTE MACHIATTO.’ We lachen allebei om het mopje. Als vrouw T arriveert is ze verbaasd dat we niet boven op de terrasjes kunnen gaan zitten. Ze vraagt om uitleg. De ober legt uit dat als de hele keet vol zit, ze niet snel genoeg kunnen ontruimen als er weer heibel is. Ik drink mijn koffie en dan geeft vrouw T me een rondleiding in de straat. Ze legt bij alle graffiti uit wat het betekent. De engelen zijn mensen die omgekomen zijn in de revolutie. De rode engel is Khaled Saïd. Deze achtentwintigjarige anti-corruptieactivist werd in juni 2010 doodgeschopt voor een cybercafé in Alexandrië door de politie van Mubarak. De facebookpagina ‘Wij zijn allen Khaled Saïd’ riep op tot protesten op 25 januari. Op de muur voor me zie ik wat de gevolgen daarvan waren, hier, in deze straat. Heel veel engelen. Vrouwen, mannen, kinderen. Portretten van dode mensen met vervormde monden. Hersenen tegen de muur. Dat laatste is conceptuele kunst, legt vrouw T me uit. We wandelen verder, in de zon, tussen de slogans die oproepen tot vrijheid. ‘Het is niet omdat je een revolutionair bent, dat je een moslimbroeder bent!’ roept een klein mannetje met een groene T-shirt tegen een blauw monster. Slogans tegen seksueel geweld. Een blonde vrouw, geblinddoekt, wordt door een massa mannetjes lastig gevallen. Slogans die vrouwen oproepen te revolteren.  De volgende dag moet ik bij vrouw G in Garden City zijn. Op mijn stratenplan was de weg eenvoudig: op het Tahrir-plein naar rechts. Ik bots op een muur. Ook de straten errond zijn afgezet met opgestapelde kubussen. Ik fiets andere straten in en beland tussen regeringsgebouwen, ambassades, prikkeldraad, wegversperringen, politiemannen, soldaten, pantserwagens. Ik bel vrouw G en ze legt me uit dat ze net buiten het afgezette gebied woont. Eenmaal bij haar thuis vertelt ze dat de muren gebouwd zijn toen dat filmpje op youtube verscheen over de profeet Mohammed. Vrouw T neemt me mee op de fiets naar islamitisch Caïro, en verder, naar de dodenstad. We krijgen een warm onthaal bij een bevriende glasblazer. Zijn zoon is de stiel aan het leren. Hij is de derde generatie glasblazer. Kruiken, glazen, ijskommetjes, kerstballen, glasparels, deze familie tovert alles uit het gerecycleerde glas dat ze opkopen een wijk verder. Daar sorteren hele familie’s al het afval van Caïro met de hand. In deze grootstad wordt negentig procent van het vuilnis gerecycleerd. Ik kijk naar de gebruikte, blauwe flesjes parfum die staan te weken in een emmer. Vrouw T legt me uit dat deze familie het moeilijk heeft gehad na de revolutie. De buitenlandse klanten bleven weg. Nu gaat het weer beter. De eerste kleinzoon zit verlegen op de schoot van zijn moeder te gluren naar de eerste buitenlanders die hij ziet in zijn leven. ’s Avonds eet ik soep bij vrouw G, en vrouw R komt ook langs, en we genieten van elkaars woorden en analyses die als parels in onze oren vallen, zoals vrouw R het zegt. De twee vrouwen vertellen over hun leven in Caïro en ze concluderen: ‘Caïro is samen eten, samen drinken, samen feesten, samen revolteren, samen slapen.’   

Leen De Graeve
0 0

Opleiding

RITS, bachelor drama regie/schrijven
Schrijfworkshops bij Peter De Graef, Heleen Verburg en K. Schippers

Publicaties

'Liesje en de ongelooflijk grote yoghurtplas' in Kluger Hans #24 *kortverhaal
'Het been' in De Revisor 2012 - 1 *kortverhaal
'Catalogus Living Expo' - Huis van Culturen, de Vaartkapoen, Molenbeek 2014, de Nederlandstalige cultuurdienst, dienst gesubsidieerde projecten *theaterteksten

Prijzen

Laureaat Theater Aan Zee 2008 met theatercollectief zie!duif
Finalist 'Frappant txt On Stage' 2012