Ik sta buiten op de stoep van het nachtcafé roken en een man klampt mij aan. Of hij twee sigaretten mag hebben. Het is te zien dat hij niet veel heeft. Zo heeft hij bijvoorbeeld maar twee tanden, linksonder. Ze staan wel nog netjes naast elkaar, alsof een dronken tandarts een misselijke grap met hem heeft uitgehaald.
‘Wie zijde gij,’ vraag ik hem?
‘Achid,’ spuugt hij haastig en steekt een groezelige hand uit.
Ik geef hem een hand, zo heeft hij al iets. Hij blijft mij echter verwachtingsvol aankijken. Ik zucht en vis twee sigaretten uit mijn jaszak. Hij lacht zijn twee tanden bloot en slaat mij op mijn schouders.
‘Wij zijn vrienden hè,’ zegt hij enthousiast. Twee sigaretten, zo weinig kost vriendschap tegenwoordig. Hoewel iemand toestaan zichzelf langzaam te vergiftigen niet door iedereen als een teken van vriendschap zal worden beschouwd.
Binnen trekt hij een iPod uit zijn zak. Als hij mij ontwaart komt hij meteen aangesprongen en stopt ongevraagd de twee dopjes in mijn oren. Een hels kabaal zaagt door mijn brein.
‘Schoon hè,’ toetert hij boven de herrie uit. Ik knik en trek de dingen uit mijn oren. Ze zien er erg gedragen uit, to put it mildly. Maar goed dat hij het me niet van tevoren gevraagd had, want dan had ik een smoesje moeten verzinnen om de vettige stopjes niet in te hoeven. Als een echte vriend heeft hij me voor een leugen behoed.
Maar hij heeft dus niet veel. Al heeft hij wel een iPod. En veel dorst. Maar geen geld. Ik ook niet, maar geef hem toch een pint als hij daar even later om vraagt. Vanwege de mooie smoes dat hij nog moet pinnen.
Ik mag hangen als hij een bankkaart heeft.