Ik voel mij onwennig in de kledij die ik gisteren heb gekocht.
Niet omdat ik niets had om aan te doen. Hetgeen ik had, een lang aansluitend zwart kleed met blote schouders, ging me té goed af. Ik had het online gekocht toen ik vijftien was en was te laat om het te retourneren. Vijf jaar later wurmde ik me er met lage verwachtingen opnieuw in en complimenteerde het plots mijn vormen. Ik heb niet veel vormen, dus het was quite the surprise. Hierna keek de spiegel me er ongemakkelijk in en kocht ik iets nieuw.
Ik sta derde in de rij.
De mensen die mij eerst benaderden werden vriendelijk verzocht op hun stappen terug te keren. Ofwel om de goede vrede te bewaren, de traditie in stand te houden of de volgorde in grootte van verdriet te waarborgen – alsof die bestaat. Ik ben erachter gekomen dat ik redelijk wat verborgen familie heb. Ik ben er ook meteen achter gekomen waarom dat best hebben blijft i.p.v. kennen. Iedereen deed alsof ze wisten wat aan te vangen met het voorwerp dat ze in hun handen geduwd kregen. Ze deden duidelijk gewoon hun voorganger na met het kruis dat ze maakten. Het was zodanig lang stil dat ik maar niet gevraagd heb of ze het thuis misschien eerst snel gegoogeld hadden. Aan de handen te zien die ik schudde - bezaaid met bloed-verdunde aders - wist ik het antwoord daarop eigenlijk al.
Ik ben verward.
De zon scheen en ik had het koud. Er liepen overschilderde elektriciteitsdraden langs het kaderment van de gegraveerde eiken deur. Ik vroeg me af waarvoor die dienden. Er waren geen lampen in de kamer. De pastoor zwierde het excentrieke broertje van een doordrenkte wc-borstel uit op de assepot. Het bleek een wijwaterkwast en ongepast om hierbij je lach in te houden. Niet omdat je niet hoort te lachen, maar omdat je niet de intentie hoort te hebben om te lachen. Ik weet dit. Ik weet ook dat je niet hoort bij te houden wie er weent en dat je niet bewust hoeft te zijn van hoe jij daar zelf niet toe behoort.
Ik denk aan alle automobilisten die niet claxonneren.
Naar het kerkhof toe liepen we de straat op, in volle verkeer, achter de lijkwagen. Ik had geen zonnecrème op mijn gezicht gesmeerd. Na drie opeenvolgende dagen was ik mijn nieuwe gewoonte om rimpels tegen te gaan, uitgerekend vandaag, vergeten. Ik liep vooraan, de wagen ging trager dan stapvoets. Ik ergerde mij aan de andere automobilisten. Ik hoorde ze niet claxonneren. Ik hoorde ze zich inhouden. Ik dacht aan wat voor een vreemde ervaring het is om in klaarlichte dag op straat te slenteren. Ik wist niet hoe ver het kerkhof was en hoe lang mijn samengeperste tenen het nog gingen uithouden. Ik dacht aan hoe snel kanker zich zou ontwikkelen na al die uitlaatgassen ingeademd te hebben en aan wat voor een goede chauffeur je niet moet zijn om zo traag te rijden en te stoppen en te rijden en te stoppen en te rijden, zonder stil te vallen. Ik dacht aan de motor in de auto en hoe spijtig het is dat die nooit eens goed kan optrekken. De bloemstukken op het dak van de wagen merkte ik pas op toen ze die eraf haalden om bij de asweide te leggen.
Ik dacht aan hoe ik aan alles dacht, behalve.