Vroeg in de ochtend reed een auto langs. Een eindje verderop ging-ie de berm in en een man stapte uit. Zij lag op haar rug in het gras, kijkend naar de nog schemerige lucht, de al vervagende sterren.
‘Mevrouw?’ De man liep voorzichtig op haar af, sprak zacht alsof hij bang was dat ze zichzelf, misschien hem, iets aan zou kunnen doen. Ze keek naar hem. Zag zijn grijze driedelig pak, smartphone in zijn hand. Ze klopte naast zich op de grond, ‘Komt u bij mij liggen, meneer.’
Hij fronste. Keek om zich heen, maar van de verlaten weg kon hij geen hulp verwachten. ‘Pardon?’ vroeg hij verward.
‘Kom toch hier.’ Opnieuw klopte ze op het gras. Ze glimlachte nu naar hem, keek vervolgens weer naar de wereld boven haar.
Hij blikte naar het scherm van zijn telefoon, draaide zich om naar zijn auto, maar draaide terug. Hij zuchtte, knielde naast haar en ging liggen. ‘Mevrouw, moet ik iemand voor u bellen?’ Hij draaide zijn hoofd naar haar toe. Zij bleef omhoog kijken. ‘Nee, meneer. Nee, ik heb de hele nacht proberen te bellen. Tot ik de sterren zag, mooi hè?’ Onderzoekend richtte hij zijn blik op de hemel.
Samen lagen ze daar. De schemering maakte plaats voor de opkomende zon en langzaamaan verdwenen de sterren. Zij keken stilzwijgend naar die veranderingen.
Zijn telefoon trilde. Hij legde zijn hand op het apparaat, bracht het binnen zijn gezichtsveld. Een paar seconden later hield het trillen op en hij kneep in haar hand.