‘Elise’ raspte ik de stilte in die stilte bleef. En duisternis. Ik voelde haar naam tegen mijn stembanden schuren. Ze kwam niet. Ze sliep vast. De slaap der rechtvaardigen. Mijn Elise. Zo vaak had de stem van mijn geweten door mijn hoofd gegalmd. Zo luid dat ik er stil van werd.
‘Elisemijn’ probeerde ik, al wat zoeter. Mijn duisternis bleef stil. Ik sliep vast nog. Ik knipperde met mijn ogen. Mijn handen tastten langs het zijden onderlaken, het hout van mijn doodsbed. Koud voelden mijn handen aan mijn gesloten ogen.
‘Elise, waar ben je?’ riep ik, en knipperde met mijn gesloten ogen.
Elisemijn. Geheim. Je lippen. Weet je nog?
Mijn duisternis is eeuwig stil. Mijn duisternis is eeuwig. Ik voel hoe handen mijn lichaam optillen. Daar is het licht. En het nieuwe duister. Mijn handen links en rechts van mij. Mijn vingers voelen eik. Spijkers hameren mijn middenoor in. Weet je nog?
Ik voel hoe ik in het duister val. Dit moet het zijn. De laatste duik. Weet je nog? Elisemijn, Elisemin. Het zout op je lippen. Ik voel het water. Ik voel de stenen. Ik voel steeds dieper. Dieper het duister in.
Als ik sterf wil ik een walvis worden. Een blauwe vinvis.
‘Wil je dat voor me doen, Elise?’
Je lippen die stil ‘ja’ voor me lipten. Mijn geheim.
Als ik sterf wil ik een walvis zijn. Leid jij me dan rond? In jouw onderzeese pracht.
Ik voel het water rond mijn armen. Mijn mond. Ik knipper met mijn ogen. Het zout prikt. Mijn armen komen los. Met een krachtige slag van mijn staart ben ik vrij.
‘Oeehhhhhw’ brul ik het diepe blauw in. Het duister is eeuwig, mijn stilte voorbij. Elise, luister naar mijn lied.