Groeit liefde uit een kiem die blind de grond verliet? Zoekt opwinding naar licht en vindt zij slechts wat troost voor onbegrip en vroeggeboren goed gevoel?
Wie heeft gedurende de nacht het bladerdek gestreken?, vraagt een bries die vandaag zo veel beter voelt.
Het ochtendgloren heeft de sporen van de duisternis gewist en in die kruin, mijn Layla, luisteren de vogels naar de wind die over aarzelingen fluistert, nog niet weet hoe sterk hun vleugels zijn.
Het lijkt alsof de lucht naar wervelingen graait en kracht verzamelt voor die taaiste dagen. De storm die nog niet is, hij slaapt nog in de wolken.
Lager, diep daaronder ligt de passie nog verscholen onder mos, een laagje turf.
Ik durf het, schat, van lente dromen en de scheuten die van warmte houden, zal ik aaien over hun te bange loof.
De bodem heeft ze lang beschermd. Gisteren en honderd dagen die nog ouder zijn, weten goed waarom.
Binnenkort komt er die regen, zullen een paar tranen naar een uitweg zoeken, kruipen zal het groen.
Ik wacht, mijn lieveling, tot gans het bos de bomen ziet, de weg niet meer om uitleg vraagt.
De vogels zullen vragen aan de zon die al jouw sproeten kent, waar je gebleven bent.
Het woud wordt stil wanneer mijn hart probeert te rusten.
Straks, dan sluit ik beide ogen, zal een uil loepzuiver horen dat je komt, hoe je voorzichtig stapt en onderweg vind je mijn egeltje dat zegt hoe zacht je lach wel is.
uit de reeks 'Majnun, het gebrabbel van een gek'