Het is een late avond in mei. De voetgangersstraat achter ons huis staat vol stoelen en tafels die de buren daar vanuit hun achtertuintjes naartoe hebben gesleept. Een skyline aan glazen en flessen siert het samengestelde tafelblad, tussen de borden en het bestek staan kommen vol oubollige rotzooi zoals borrelnootjes en chips. De kinderen trekken samen met de honden in een grote bende door de wijk, passeren af en toe de tafels om rotzooi bij te tanken. Nuria heeft pizza gebakken, Jesús heeft (zoals zijn naamgenoot lang geleden) visjes geroosterd wier aantallen tijdens het barbecueën op wonderlijke wijze toegenomen lijken. Maar wie bovenal aanspraak maakt op een vergelijking met Onze Lieve Heer is mijn man Alfonso, hij die water in bier kan veranderen en met zijn blauwe ogen iedereen tot zich laat komen.
Veel grond voor bijbelse referenties blijft er echter niet over wanneer de avond overgaat in de nacht en in het licht van de straatlantaarns de diepte van ware burenliefde niet meer te peilen valt. Dan gaat de hand van Alfonso al eens speels over het scrotum van Jesús, of andersom. Tomás, die net in de buurt is komen wonen, lijkt even van zijn melk.
“Oh, dat is allemaal nog niets,” lacht Jesús –wat niet helpt.
Maar dan worden de gitaren bovengehaald, en voor Tomás het goed en wel beseft, is hij het middelpunt van de feestvreugde. Hij zingt Spaanse ballades met veel te veel coupletten, en iedereen wiegt mee op zijn muziek. Hij brengt een steengoede imitatie van Joaquín Sabina, het idool van mijn man, en vanuit mijn ooghoeken zie ik Alfonso´s mooie ogen vochtig worden van ontroering. Zodra Tomás de gitaar laat zakken, staat mijn man klaar aan zijn zijde en kust hem vol op de mond.
“Ik zag dat hij het nodig had,” zou mijn man me de volgende dag zeggen. “Die kus. En beetje burenliefde.” En ik weet dat hij gelijk heeft, ik zag het gebeuren. Wie gekust wordt door de man met de blauwe ogen, kan zich onmogelijk nog een buitenstaander voelen.
Dat is het wonder wat hier keer op keer geschiedt.