(Pasen, 12 april 2020 – 3935 doden in België)
Het mini mensje zit op de vensterbank. Hij heeft een kort broekje aan en uit de linker pijp krult de rand van een pamper. In z’n armpjes knelt hij een pluchen konijn en hij blaast een kus van zijn handje.
‘Dag oma!’ Hij roept het heel luid.
Zijn ouders moedigen hem aan.
‘Laat je konijn eens zien aan oma,’ zegt de moeder.
Het kind duwt het konijn tegen de ruit en laat het met wilde gebaren hardop zoentjes geven.
‘Kus, kus, oma kusje!’ Hij kirt en lacht uitgelaten.
Achter het raam zie ik een grijze dos haar en de reflectie van de avondzon in een brillenglas. Een magere arm zwaait heen en weer in een veel te ruime mouw. De dame legt haar hoofd tegen de ruit en drukt een kus op haar gesloten vingers die ze daarna wegslingert in de richting van het kind. Die gilt opgewekt terug, trekt rare snuiten en laat het konijn nog meer gekke sprongen maken. Hij wipt op en neer op de smalle vensterbank.
‘Nog even, mama,’ hoor ik de moeder roepen door het glas. ‘Nog even volhouden.’ Ze houdt het kind stevig vast.
Ik blijf staan aan de overkant.
De oude vrouw heeft het moeilijk. Ze wappert met een witte zakdoek, zet haar bril af en droogt haar wangen.
‘Niet wenen, mama.’ De moeder kijkt vertwijfeld van het kind naar haar man.
‘Mama,’ zegt hij luid en gebaart een knuffel om zijn woorden kracht bij te zetten. ‘Morgen komen we terug. We komen elke dag. En binnenkort komen we als het weer mag gewoon op bezoek zoals vroeger.’
Ik zie de zilveren haardos over en weer schudden van ja en ik voel het verdriet branden in mijn ziel. Het verdriet van de oma die in haar gevangenis zit en niet meer buiten mag, en dat van haar kinderen die buiten zitten en niet meer binnen mogen. We zijn allemaal gijzelaars, gevangenen van de tijd.
‘Kusje oma,’ roept het heldere stemmetje van het kind, terwijl hij met zijn lippen een afdruk maakt op de ruit.
‘Jakkes, bah, schat,’ hoor ik de mama nog zeggen. Het kindje schaterlacht zijn kleine tandjes bloot.
Dan verdwijn ik om de hoek.