Een rijtuig ontdaan van alle koeienvacht
Stond daar roestig in die nacht
De versiering met kleipotjes plastieken bloemen
Nooit snoeien zoals herfstbladeren altijd knoeien
Met neef Madan met zijn hertenlach
Zijn nón lá opgezet op zowaar een vrijdag
In dat verlaten dorp waar mensen dachten dat ze nog leefden
Waar patal het voedseloffer was voor de hindi God
En mulo het muildier van een doorweekte dorpszot
Waar vrouwen nog in een van riet geweven kleed zweefden
En geroosterd bloemmeel aan hun kleine handjes kleefden
Waar chrysanten patronen op goedkope paraplu’s overleefden
Boerendochters in het stro hun ontmaagding beleefden
En de zoon van de buren dacht dat hij kon zwemmen
Toen hij het water in een gietijzeren badkuip kon temmen