In zijn burcht aan de rivier liep de graaf druk gebarend door de grote zaal, met in zijn kielzog een minder fraai geklede man.
‘En dit is de mooiste trofee aan mijn muur. Prachtig, niet? De laatste eenhoorn. Afgemaakt met een schot in het hart. Gevaarlijke beesten, hoor! Ik hield me op in het struikgewas, en besloop het rustig, maar plots, alsof het een kwelgeest had gezien, stevende het op me af. Maar zoals u ziet, heb ik gelukkig de nodige ervaring om een dergelijk gevaar met efficiëntie af te handelen.’ De graaf likte zijn lippen.
De man aan wie deze jachttrofee getoond werd, zei: ‘Meneer de graaf is een ervaren schutter, en het ontgaat me dan ook waarom hij de hulp inroept van een jager als ik?’
‘Heer jager, een man van mijn statuut kent vele verzoeken. Ik vraag u niet een dier te schieten, maar eerder doe ik beroep op uw diensten van… hoe u dat ook noemt, magiebehoud?’
‘Bedoelt u dat we de magische krachten van een natuurgebied onderhouden?’
‘Exact! Er is maar één bos in mijn graafschap waar de zeer zeldzame en waardevolle Pixivium Magillus -of in de volksmond Levensbes- kan groeien. Die bes is u welbekend neem ik aan?’
‘De Levensbes.’ prevelde de jager vol ontzag, ‘Die ken ik enkel uit een kindervers:
Eet Levensbes bij volle mane, dat uw leven trager tane. Lijck de mannekes van bos en aarde, met dyzend jare lange baarde. Maar opgepast, zijt hen geen last, of…’
De graaf onderbrak hem. ‘Een kindervers, maar naburige baronnen en hertogen zijn in een wedloop om de bes in grote getale te kweken, want allen willen zij net als ik, hun leven verlengen. Maar de geschikte grond is schaars, en zoals zowel de naam van de bes als het vers ons vertelt, wordt die grond meestal bewoond door wezens die sommigen kabouters noemen maar eigenlijk regelrechte kwelgeesten zijn. Er wordt gezegd dat zij hun toverkracht geven aan de grond zodat de Levensbes kan groeien, maar tegelijkertijd bouwen zij die vruchtbare grond vol en is er geen ruimte meer voor bessenstruiken… dus…
Heer jager, ik wil de zeldzame Levensbes laten bloeien in onze streek en verzoek daarom dat u het bos van Kyrie ontruimt van kwelgeesten.’
De jager sperde zijn ogen in ongeloof. ‘Meneer de graaf, het bos van Kyrie bevat de oudst gekende nederzettingen van het kaboutervolk. Zonder dat bos…’
‘Uw bezwaren zijn eervol, maar acht u het welzijn van uw familie niet even belangrijk? Het hele bos vol bessen, meer dan een graaf kan wensen. Ik zou delen met de mensen die me hielpen, heer jager.’
‘Maar de magie in de grond… zal de magie niet verdwijnen zonder kabouters?’
‘Als dat het geval is vinden we dan wel weer een oplossing. Wat we weten van de kwelgeesten die u kabouters noemt, is dat één, ze toverkracht bezitten, en twee, ze zich onzichtbaar kunnen maken voor mensen, en dan vooral voor mensen die met minder goede bedoelingen hun grond betreden. Daarom dat ik een man met een goed hart vraag de klus te klaren.’
De graaf nam de jager mee naar een andere kamer, en toen ze voorbij een grote lege muur liepen zei hij: ‘Aan die muur wil ik zo snel mogelijk een grimbeer hebben hangen.’ Hij grinnikte. ‘Toen ik diezelfde zin zei tegen de gravin dacht ze dat ik een schilderij wilde kopen.’
De graaf haalde uit een verborgen kast een loden kist, en toen hij die opendeed werd de hele kamer gehuld in een gouden sprankelgloed. ‘Dit, heer jager, is waar het om gaat, de zaden van de Levensbes.’
De jager mocht de kist even in zijn handen nemen en werd bevangen door de magische gloed. De graaf nam de kist meteen terug en klapte het deksel dicht.
‘Wat… wilt u dan doen, meneer de graaf?’
De graaf stapte naar een raam en keek naar de rivier die langs de burcht liep. ‘Mijn vriend de baron van Westland kwam tot een akkoord met de kwelgeesten van zijn land. De bessen zouden over de nederzettingen groeien en zouden ook verzorgd en geplukt worden door de plaatselijke kwelgeesten… maar de eerste volle maan brak aan, en de baron wilde zijn oogst, maar de kwelgeesten hielden alles voor zich en werden sterker en sterker met het eten van de bessen. Het kostte de baron uiteindelijk het leven van honderden ridders en soldaten voordat hij uiteindelijk het hele bos liet platbranden en omwoelen. Maar dat omwoelen kost tijd, en rendement.’
De jager schuifelde ongemakkelijk. ‘Meneer de graaf, als u me het toelaat te zeggen, mijn vrouw kent, net als vele andere dorpelingen, kabouters uit dat bos. Ze helpen ons, en doen ons nooit kwaad.’
‘En met een bos vol Levensbessen in dit graafschap zullen de dorpelingen langer leven, nooit meer honger lijden en gelukkiger zijn. En bent u ooit al een kwelgeest tegengekomen die niets vroeg in ruil voor zijn dienst? Wel, de Levensbes groeit en blijft groeien, het hele jaar lang, in dienst van de mens.’
De jager dacht aan de kinderen die hij had zien teloorgaan aan de honger, en aan zijn zwangere vrouw, en met pijn in het hart, bood hij zijn diensten aan.
Hij zou eerst vallen moeten zetten, om de vluchtende kwelgeesten te grijpen. Ze moesten allemaal dood, want het waren beesten die altijd weer hun weg naar hun eerste huis terug zochten, ook al werden ze aan de andere kant van de wereld gezet. Dan het bos in gaan, en de truffelzwijnen loslaten op de paddestoelenpest, want voor zwijnen waren de kwelgeesten niet onzichtbaar. En alles wat zichtbaar uit de huisjes kwam: afschieten, maar niet in het hoofd, want de pinnemutsen moest de jager bijhouden. Trofee en speelgoed voor de dochter van de graaf.
Zwaar beladen met een gruwelijke opdracht ging de jager naar huis. En zijn gemoed woog zo door dat geen enkele rimpel in zijn gezicht nog kon lachen. Met verstomde blik kwam hij het huis binnen. Meteen vroeg zijn vrouw hem wat er mis was, en wenend biechtte hij alles op. En ze smeekte hem, om de opdracht niet uit te voeren.
‘Mannetje,’ zei ze met zijn koosnaam, ‘schiet niet op alles wat beweegt. Wat hebben die kabouters jou kwaad gedaan?’
‘Als zij weg zijn, zullen wij en onze kinderen gezond zijn.’
‘Er gaat niets veranderen, mannetje, doe de graaf een plezier en hij vraagt er geld voor. Ziekte en dood kunnen niet worden overwonnen met een magische bes. Ellende en wreedheid komen dra in de plaats.’
De dag daarop ging de vrouw naar het bos van Kyrie om de kabouters te waarschuwen zodat zij een verdediging konden bouwen. Zij bedankten haar vurig en gingen meteen aan het werk.
Een week later werd de jager terug ontboden bij de graaf. Hij werd ontvangen in dezelfde zaal waar hij de eerste keer werd onthaald, en werd meteen geleid naar de nieuwste aanwinst van de graaf: het hoofd van een zeldzaam dier dat nu een muur als lichaam had.
‘Vertel me, jager, is het bos ontdaan van de paddestoelenpest?’
‘Geen stip meer te bekennen, meneer de graaf,’ zei de jager zenuwachtig.
De graaf kwam wat dichter tegen de jager staan en onderzocht diens gezicht. ‘Er is iets met jou, jager, ik weet niet juist wat, maar soms denk ik dat ik je niet kan vertrouwen.’
Plots draaide de graaf zich om en riep met een bulderende stem: ‘Zadel mijn paard!’ En wendde zich dan tot de jager: ‘Ik ga het bos controleren, en jij komt mee.’
De graaf en de jager kwamen aan het bos van Kyrie, en gingen te voet verder door de dichte begroeiing. Na een tijdje merkte de graaf tevreden op dat er nog geen zicht was van kwelgeesten of hun nederzettingen.
Ze waren nu diep in het bos toen plots de jager wees naar een grote bruine gestalte in de verte. ‘Meneer de graaf, ginds, een grimbeer!’
De graaf zei opgewonden maar ingehouden stil: ‘Is het er een? Die heb ik nog nooit geschoten! En ik die dacht dat mijn vriend de baron de laatste had! Wees stil, jager. We sluipen dichterbij, want hij staat nog zo ver dat ik hem niet goed zie.’ De beide mannen kropen voorzichtig door het struikgewas en beslopen de grimbeer.
En terwijl de graaf zijn zinnen zette op het hoofd van een nieuwe prooi, beslopen wel duizenden kwelgeesten gevoelloos zijn lijf. De graaf siste nog, ‘Ik zie hem niet meer, ben je zeker dat het geen boom is?’ Maar zijn graat van rug tot nek krioelde al van de naderende dood en duizenden prikken later, lag de graaf met open ogen stil op zijn buik in het bos van Kyrie, en daar zou de grond hem ook verteren. Met hoofd en al, want de trofeeën van een kwelgeest hangen niet pronkend aan een muur. Zij rotten in de grond en vergaan in het niets.