‘Heeft u nog een allerlaatste vraag?’ Misschien zeg ik het te bot. Ik wil ervan af zijn, dat gezever, dat traineren, het toekomen en terugtrekken. Dat je elkaar aftast, ok, geen probleem, sterker nog dat hoort in mijn werk, maar dit? Ik vervolg: ‘Op een gegeven moment nemen we de volgende stap: een stap naar voren en doorgaan, of een stap naar achter en dan zwaaien we elkaar uit, net zulke goede vrienden.’ Ik neem de laatste slok van mijn koffie en wil opstaan.
'Hoe zit het met het servicelevel? Wij eisen een hoge servicegraad. Daar betalen we voor.’ De man emmert door alsof ik niets gezegd heb.
‘Ik garandeer een foutloze uitvoering,’ herhaal ik voor de tweede keer vandaag, voor de elfde keer deze week en ik weet niet hoeveelste keer in de afgelopen drie weken. Overigens, dat betalen van hem, daar zijn we nog niet aan toegekomen. Het is praten, praten en praten.
‘Dat heeft u eerder gezegd en dat zeggen ze allemaal.’ Met zijn trillende linkerooglid en getrommel op de tafel blijft hij doorzeuren. Als een koude vis kijkt hij mij aan, onbereikbaar. Het lijkt alsof het geluid dat ik uitbreng hem net aanraakt maar de woorden niet binnendringen. Hij werkt knap op mijn zenuwen, het duurt niet lang of ik doe hem wat aan.
‘Wat wilt u weten?’ vraag ik. Achter in mijn hoofd streep ik de deal door. Na weken aftasten, onderhandelen, onderzoeken en referenties leveren zijn we niet dichter bij elkaar gekomen. Zwijgend kijkt hij in mijn ogen. Nee, niet ín mijn ogen, hij staart alsof hij dóór mijn ogen en dwars door mijn hoofd naar buiten kijkt.
‘Ik heb u mijn referenties gegeven,’ zeg ik, ‘en wacht nog op de uwe, maar ben bereid de service te leveren.’ Ik schuif mijn telefoon naar hem toe en zeg: ‘Bel iedereen die u kent en vraag naar mijn achtergrond en trackrecord. Ik lever prima werk, zonder fouten.’ Zijn ogen flitsen kort naar de telefoon. Zijn handen ratelen, maar bewegen niet in die richting. Hij loert weer naar mij, met dat oogtrillertje. Hij hapt nu ook een beetje als een vis, alsof hij met zijn mond bellen blaast.
Hij kan ook niemand bellen. Elke potentiële opdrachtgever trek ik na en niemand kent hem. Hij is geen ervaren onderhandelaar en de stiltes in onze gesprekken zijn niet strategisch. Het zijn geen comfortabele stiltes die je inzet om rustig te reflecteren op het gesprek en waarbij je voorsorteert op de komende samenwerking. In onze bedrijfstak is vertrouwen belangrijk, stiltes gebruiken we om dit vertrouwen af te tasten, om te voelen hoever het vertrouwen is gegroeid. Zijn stiltes meten leegte, die geven de afstand tussen ons aan. De stilte die hij nu laat vallen en jaren lijkt te duren voelt als argwaan.
Niets wat ik zeg is goed genoeg. Hij wil horen wat ik niet zeg, maar wat is dat? Ik schuif mijn stoel naar achter en sta op, van mij hoeft het niet meer. Hij schrikt op alsof hij wakker wordt uit een dagdroom, zijn blik is verlicht en minder visachtig.
‘Kunt u een beetje mikken?’ vraagt hij. Het rillen van het oog is gestopt.
Wat is dit nu weer? Deze vraag is impertinent. Ik leun met mijn vuisten op tafel en buig naar hem toe.
‘U vraagt de bakker ook niet of hij kan kneden en de slager niet of hij een barbecue kan aansteken,’ zeg ik. ‘U kent mijn werk en resultaten.’
‘Geef nou maar antwoord,’ zegt hij als een puberende kwismaster tegen een kwijlende dementerende in het bejaardentehuis.
‘Ik mik als de beste, tot nu toe achtennegentig procent score,’ zeg ik. Ik heb zin om een getal te noemen, en achtennegentig klinkt mooi, het rolt als een trein over de rails. Zo heeft elk getal wat. Vierentachtig remt af, drieënveertig deint op en neer terwijl vijfenvijftig een bepaalde cadans heeft. Achtennegentig rolt, vandaar dat ik dit noemde, het slaat natuurlijk nergens op. Ik kan niet eens schieten, daar heb ik een mannetje voor. Ik moet er niet aan denken, een ontploffende kop of een weggeschokt lichaam, bah. In het organiseren is mijn score perfect, ik maak geen fouten en mijn mannetjes ook niet.
‘En die laatste twee procent? Daar maken wij ons zorgen over.’
‘Wij?’ vraag ik te scherp. Hij spreekt drie weken over wij, maar het is een loner. Moeilijk doen en schermen met een grote organisatie om indruk te maken. Bluf is ok, maar je moet het kunnen onderbouwen: nooit heeft hij tussendoor gebeld met anderen, nooit is via-via een bericht uit het circuit doorgegeven dat we haast moeten maken. Hij is alleen, geen “wij”, dat was na de eerste week duidelijk. En dit is zijn eerste opdracht, of poging tot opdracht geven.
Dat is het! Onzekerheid. Niet wantrouwen, hij is onzeker. Hij is volledig maagdelijk in deze, dit knulletje komt uit een andere bedrijfstak. Waarschijnlijk is deze trillende en tikkende holle vis een ambtenaar bij de gemeente Knutterpalen, of bankbediende met uitzicht op ontslag, of werkt hij als consultant voor investeringen in zonnepanelen en windenergie, zoiets.
‘Geen zorgen, die laatste procenten finish ik in het ziekenhuis,’ verzin ik. Ik ben klaar met dit geneuzel.
‘Maakt u hem daar af?’ vraagt hij.
‘Nee joh, de alarmcentrale van de ambulance zit in mijn zak, ik bepaal waar ze hem heen chauffeuren.’ Mijn fantasie komt los. ‘En bij het ziekenhuis naar keuze draaien twee jongens van mij triagedienst op de spoedeisende hulp. Als hij bloedend als een verse biefstuk wordt binnengereden, bepalen mijn jongens dat opa Coppo met een splinter in zijn teen, tante Justine met hoofdpijn en Tony zijn maagzweer eerst mogen. Teiltje onder de brancard en klaar zijn we.'
‘Waar kan ik tekenen?’ roept hij enthousiast. ‘Als u dat voor elkaar krijgt, dan lukt het zeker.’
‘We tekenen niet,’ zeg ik en schud zijn hand ter bezegeling van de deal. ‘Niets op papier. U fourneert volgens de richtlijnen de pecunia en binnen een maand na ontvangst beschikt u over de landgoederen van uw vader.’