Een ademtocht bevriest de nacht,
de aarde trilt in zilverwacht.
De vorst strijkt langs de velden stil,
zijn penseel met scherp en ijzig wil.
De takken dragen kou als kroon,
het licht breekt zacht in witte toon.
Een schaduw sluipt langs gras en meer,
de winter nadert, steeds nog meer.
Een voorbode slechts, dit broze spoor,
de aarde buigt, verstilt, gehoor.
De winterprik, een felle groet,
een wereld koud, maar ijl en zoet.