Een verhaal waarbij een boer,
‘S avonds, op weg naar paard en stal,
een zak bemerkte die in de Schelde voer.
Hij werd curieus, klom lager wal.
Daar gekomen knakte hij een stengel riet,
Hees de zak tot aan de kant,
En wat hij vond geloof je niet,
Een bundel bont hield hij in de hand.
Een pakketje jonge katten,
In elkaar verstrengeld, ruw vermoord.
Hij nam ze mee,stopte ze tussen watten,
Tot opeens: een geluidje, klaaglijk,diep gesmoord.
Eén van de diertjes had niet opgegeven,
Direct werd het voor de haard gelegd,
Daar vocht het verder voor zijn leven,
En tijd heeft de strijd beslecht.
Het dier overleefde, maar dat was nooit gelukt,
Zonder de hulp van een pas bevallen teef,
Die zich over het zielig beestje heeft gebukt,
Het met veel liefde voedde en warm wreef.
De kat, Macty gedoopt, groeide op in een hondennest,
Probeerde te zijn als haar broers en zussen,
Maar al deed ze zo haar best,
Haar kattennatuur zat er altijd tussen.
Ze voelde zich anders, begreep het niet,
Waarom ze dat blaffen toch niet kon,
Ze had daarover zoveel verdriet,
Dat ze in plekke ook niet spon.
Ook met het slaafse gedrag kon ze niet om,
Ze vond het allemaal maar onzin,
Waarom deden de anderen toch zo stom,
Zitten op commando, neen, zij wou haar eigen ding.
Op een dag zag ze in de weerschijn van haar kom,
Geen trouwe hondenmuil met hangende oren,
Maar een pienter snoetje met een rood bandje om,
En 2 kleine spitse dingen om te horen.
Ze voelde zich buitengesloten,
Zat steeds eenzaam in de hoek,
Ook al nam moeder haar tussen de poten,
Ze bleef droevig, haar echte aard was zoek.
De boer zag al haar getob,
En besloot dat het niet kon blijven duren,
Hij stond een dag veel vroeger vroeg op,
En haalde een andere kat binnen de stadsmuren.
Bij het thuiskomen werd deze Macty toegewezen,
Die herkende direct haar spiegelbeeld,
En leerde bij dit nieuwe wezen,
Hoe een kleine kat echt speelt.
Ze raakten bevriend,
Haalden veel ‘kattenkwaad’ uit,
Macty krijgt eindelijk wat ze verdiend,
Ze is veel gelukkiger door deze nieuwe spruit.
En daarmee is ons pijpje uit!