Elk jaar werd één kind uitverkoren om een reis naar de zon te maken. Vorig jaar was het Indaia’s buurmeisje. Ze had het zo naar haar zin dat ze nog steeds niet terug was.
‘Kom op Indaia, borstel je haren, ze moeten glanzen als goud.’ Mama legde een borstel op tafel.
‘Mama, waarom heb je rode ogen? Het lijkt alsof je gehuild hebt, is er iets?’
Mama kneep haar ogen toe. ‘Nee, meisje, ik heb last van mijn hooikoorts, maak je maar geen zorgen. Het wordt een fantastische dag. Ik ga alvast de bloemen halen.’ Mama sloeg de deur toe voor Indaia nog iets kon zeggen.
Het was zo leuk de uitverkorene te zijn. Indaia’s vriendinnetjes waren jaloers omdat zij nu zou weten wat de volwassenen tijdens de zonnewende deden. Ze had een prachtige witte jurk mogen kiezen. En nog belangrijker: ze kon gaan reizen en de wereld ontdekken! Als ze helemaal uitgereisd was, zou ze terugkomen met honderden verhalen om aan haar vriendinnen te vertellen.
‘Indaia, kom, het is tijd. Zet de bloemenkrans op je hoofd en doe je witte jurk aan. Mama frunnikte aan Indaia’s haar en bekeek haar vanop een afstandje. ‘Je bent zo mooi, een echte fee.’ En weer had ze last van haar hooikoorts, haar ogen traanden en er liep snot uit haar neus. Ze rende weg om een zakdoek te nemen.
Samen liepen ze de voordeur uit, plechtig, zoals het moest. Naar het feest. Een grote stenen altaar was op het dorpsplein gezet. Hier en daar zag Indaia mensen huilen: haar moeder en vader, de buurvrouw. Ze beklom de treden naar het altaar, vol verwachting voor wat komen zou. Iedereen hield zijn adem in. Indaia, de onschuld zelve.