Het moet ergens begin jaren 2000 geweest zijn. Onze mannen waren nog klein en je moest ze voortdurend in de gaten houden. Of je dat nu wilde of niet. Maar meestal wilde je dat wel. Want ze zijn toch zo snel groot, zegt het cliché dat gelijk heeft. Datzelfde cliché zegt ook dat een ongeluk in een klein hoekje zit. De oudste had tijdens het spelen zijn kin al eens opengehaald aan een plastic vrachtwagen. Toen de dokter het moest hechten gaf hij, als stoere vrachtwagenchauffeur, geen kick.
Niet lang daarna was het opnieuw zover. We hadden even niet gekeken en onze jongste had het gepresteerd om zijn vingertje tussen de perforator te steken. Je weet wel, zo een gaatjesmachine waarmee we vroeger confetti maakten. Misschien waren ze treintje aan het spelen en had de ene de rol van gaatjesknipper op zich genomen. De kleine vinger was er niet tussenuit te krijgen. We zagen het ijzer van de gaatjesmaker in zijn vinger zitten. En wringen durfde ik niet. Dan maar naar de spoed. Met het hele gezin en met de perforator aan die kleine vinger.
De vraag van de verpleger 'wat heeft hij nu aan de hand', was eigenlijk best grappig, maar mijn aanstalten tot lachen werd op een boze blik onthaald. Ik zag mijn vinger ook al tussen die perforator zitten. Ter plaatse werd het snel opgelost. Zijn vinger was niet tot confetti gemalen en het gaatje was achteraf snel genezen. Maar de perforator kreeg thuis een geheime plek. Net als in de klas trouwens, nadat we het verhaal aan de juf hadden verteld. Misschien maakt het nu nog altijd indruk. Als er een kleuter naar de perforator vraagt en de juf het verhaal vertelt van de jongen die met de perforator aan zijn vinger naar de spoed moest.