Kilometers gleden voorbij – bijna was hij er, op één van de laatste plekjes ongerepte natuur in het land.
Kilometerpaal 42, had de oude journalist geschreven. Daar vertrok het pad, niet meer dan een lijntje tussen de varens en de rotsblokken door, steeds steiler wordend. En aan het eind van dat pad moest het liggen: een stuk naaldwoud dat je nog zonder je te schamen ‘wild’ kon noemen, waar everzwijnen en vossen nog ongestoord hun gang konden gaan, waar de afgelopen eeuwen misschien vijf mensen geweest waren.
Na kilometerpaal 41 werd de weg kronkelig en hobbelig, slecht onderhouden, vol afgewaaide takken. Gespannen in het stuur knijpend hield hij de rand van de baan in het oog, wachtend op dat verlossende getal 42.
Op een door gure wind en zure regen aangetast, verroest plaatje prijkte nog net het getal 43.
Onverstoord draaide hij de wagen. Hij moest onderweg een bordje over het hoofd gezien hebben. Kordaat reed hij terug tot de vorige kilometerpaal. Die met nummer 41.
Met gefronste wenkbrauwen parkeerde hij de wagen even voor plaatje 41, waar net plaats was voor één auto, en wandelde een keer of drie van 41 naar 43 en terug. Geen paal 42. Dat was het probleem niet: ook geen pad naar het maagdelijke naaldwoud. Nergens was er een helling naar boven. Ongeveer tussen de twee bordjes ontdekte hij wel een smalle spleet tussen twee rotsblokken van zo’n twee meter hoog. Moeizaam wurmde hij zich door de opening en zigzagde tussen de bomen erachter. De helling ging omlaag en gaf uit op een grasveld waar twee koeien hem starend opwachtten.
Dat er iets niet in de haak was met de schrijfsels van de oude journalist, was nu wel duidelijk. Vorige week was hij naar het veengebied in het oosten gereden om de waterval te vinden waar slechts een handvol mensen ooit in gebaad hadden. ‘Geen chocoladeverpakkingen, geen lege flesjes of blikjes energiedrank, geen gebruikte condooms,’ had de oude journalist daarover geschreven. ‘Een verademing, dit ongestoord ruisende wonder, één van de laatste overblijfselen van de natuur zoals ze was voor er zelfs maar mensen in ons land kwamen wonen.’ De stukjes van de oude journalist hadden zijn hersenen maandenlang op hol gebracht, tijdens de uren die hij sleet in de kroegen van de stad of op zijn studentenkamer met uitzicht op het keurig aangeharkte en met verpakkingen, lege flesjes, blikjes en gebruikte condooms bezaaide stadspark. Zielsveel hield hij van het gezoem en gebruis van de stad, maar de ruwe, wilde natuur is altijd nog iets anders. Nu was de zomer aangebroken, nu had hij alle tijd van de wereld – of toch tot de herexamens begonnen – om alle goed bewaarde geheimen die de oude journalist had beschreven in zijn column De laatste wildernis op te zoeken.
De laatste wildernis was zelf een goed bewaard geheim. Duizenden mensen kochten de weekendkrant en lazen de stukjes over waar ze moesten eten, wat ze moesten kopen, hoe ze moesten vrijen en waarheen ze moesten vliegen. Slechts een handvol mensen las De laatste wildernis, en alleen hij deed moeite om naar die illustere plekjes, de laatste restjes en brokjes wilde, ongerepte natuur in eigen land, te speuren.
Maar de waterval in het veengebied bestond niet – niet op de kaart, niet in werkelijkheid. En het zompige eiland in het meer in het heuvelland, waarop ‘dieren en planten voorkomen die in de rest van het land al lang verdrongen zijn door villawijken en dagjestoeristen’, bleken eveneens een verzinsel. ’s Avonds was hij aangekomen aan de oever van het meer, erop gebrand de warmste nacht van het jaar onder de blote hemel door te brengen op het eiland. Op een afgevallen boomstronk was hij over het inktzwarte meer gegleden, niet bang voor de afgrijselijk gillende watergeest die volgens eeuwenoude volksverhalen boven het water zou zweven. Het eiland bereikte hij echter niet.
Overtuigd dat hij in het donker iets gemist moest hebben, overnachtte hij in het lange gras op de oever en waagde een nieuwe poging in de koelte van de ochtend. Maar ook onder het licht van de zon lag er geen eiland in het meer.
En nu bleek ook het maagdelijke woud, dat onze verste voorouders niet durfden te betreden omdat het tot het jachtterrein van de nachtgodin behoorde, enkel te bestaan in de verbeelding van de oude journalist. Sneller dan hij ooit gelopen had, snelde hij naar de auto en scheurde weg, terug naar de autosnelweg, richting de hoofdstad. Daar, ergens in dat herenhuis met de ronde ramen en de engelenbeelden tegen de gevel, moest hij wonen. Op de tweede verdieping, volgens de namen op de deurbel.
Verwonderd opende de oude journalist de deur. ‘Wat kan ik voor u betekenen?’ vroeg hij terwijl hij in zijn ogen wreef.
‘Waar is die wildernis van u?’ vroeg hij zonder zich voor te stellen. ‘De waterval. Het eiland. Het maagdelijke bos. Allemaal bedacht door u.’
De journalist zuchtte en keek naar de vloer. Hij opende de deur wat verder, zodat hij kon binnenkomen.
‘Weet u… Er zijn echt nog wel wilde stukjes natuur in ons land. Alleen… Als ik daarover zou schrijven… Er moet maar één gezinnetje op het idee komen om die plekjes op te zoeken en dat rond te bazuinen. Dan ligt het daar volgende week vol blikjes en condooms. En rijden er mensen met bakfietsen rond.’
‘Bakfietsen,’ herhaalde hij. ‘Laat me daar niet aan denken.’
‘Precies daarom heb ik een rookgordijn gecreëerd. Hoe weinig mensen mijn stukje ook lezen, zolang de krantenlezer denkt dat de wildernis in ons land op de plaatsen ligt die ik beschrijf, blijven ze tenminste weg van de echte ongerepte natuur.’
‘En waar ligt die dan wel?’
De journalist stapte naar zijn bureau, toverde een kaart van het land tevoorschijn uit de tweede lade en bracht er zorgvuldig twee kruisjes op aan. ‘Hier.’
Hij nam de kaart aan en verliet het gebouw zonder afscheid te nemen. Terug in de wagen staarde hij enkele minuten naar de kruisjes, zette zijn aansteker tegen de kaart en gooide vervolgens de nog knisperende resten uit het raampje, voor hij de motor startte.