Ik zit vlijtig te pennen in de trein naar de luchthaven. Sommige woorden hebben een andere resonantie, alsof ze mijn innerlijke snaren anders bespelen, met een timbre dat iets langer de klankkast kleurt.
Mijn paspoort en enkel-richting vliegtuigticket zijn veilig opgeborgen. Door het raam voel ik de aangename warmte van de zon op mijn huid. Een zwerm vogels tekent patronen in de buitenlucht.
Plots rinkelt een smartphone in de wagon.
De vrouw schuin tegenover mij in het gangpad, met haar gezicht in mijn richting, neemt op. “Hallo. Kan je mij horen?”
De verbinding moet gestoord zijn, want ze herhaalt haar vraag: “Kan je mij horen?”
Een derde poging om contact te leggen, volgt: “Hoor je mij?!”
De man die achter haar zit, vertoont een tic in zijn rechteroog. Zijn ooglid knippert drie keer snel na elkaar.
Een stem echoot door mijn hoofd: “Jonathan Jacob mag niet sterven!”