VII: Centrum
Toen ik uit de commandopost door de A-hal werd geleid, passeerde een jongeman me die mij de rillingen bezorgde. Hij zag eruit als een junkie: tenger, geschoren knikker en omwalde ogen waar enkel leegte uit sprak. De kerel dreef voorbij zonder me zelfs op te merken. Maar ik wist dat als ik hem in de weg zou staan, hij mij zou doden.
Er zat een grote, Turks uitziende man in een stoel, die me met gesperde ogen aanstaarde. Zijn schedel was ook geschoren, maar over de linkerkant liep een enorm litteken. “Een lobotomie?”, vroeg ik me af terwijl ik een flashback had naar een katatone Jack Nicholson. “Of misschien een ingeplante chip om zijn hersenactiviteit te controleren of te sturen?” Aan het kwijl dat uit zijn mond liep, vermoedde ik dat hij in dat laatste geval in off-modus stond.
De etenstijd van de instelling was reeds verstreken. Ik had gehoopt desondanks iets warms te eten te krijgen, maar in de eetruimte wachtte mij enkel een bord met boterhammen. Het was duidelijk dat de Meesters mij nog niet ernstig genoeg namen.
Op de tafel stonden er twee thermossen. Op de ene stond met een etiket de letter ‘A’ vermeld en op de andere de letter ‘B’. De koffie uit thermos A was veel te heet, terwijl die uit thermos B reeds koud was. “Is dit een flauwe grap?”, dacht ik. De test was zo voor de hand liggend. Ik goot mijn mok voor de helft vol met koffie uit thermos A en voor het overige met koffie uit thermos B. Mijn koffie had zo de perfecte temperatuur. Ik toastte naar de sensor in de ruimte, hopende dat de Meesters mijn geduld niet veel langer op de proef zouden stellen.
Toen ik mijn karige maal in de etensruimte genuttigd had, bood ik mijn hulp aan bij het opruimen dat gaande was in de aanpalende kamer. Het betrof een vertrek tussen de eetruimte en de gang, waarin een koelkast stond, een afwasmachine, een gootsteen, lades en opbergkasten.
Marc, een begeleider van het centrum, was samen met een patiënte de afwasmachine aan het vullen. De vrouw was een zeer bijzonder exemplaar. Ze was klein, rond en had zwarte snorharen op haar bovenlip. Wat je van haar bijbleef was evenwel niet dat laatste, maar haar explosieve karakter. Zoals een landmijn, kon ze bij de kleinste misstap tot ontploffing komen.
Ik kreeg mijn kamer te zien. Het betrof een vierkante ruimte met twee witte wanden, een grijze wand en een bruin geverfde bakstenen muur. Er stond een bed in met een bruin deken, een beige nachtkastje, tafel en vensterbank, donkergroene gordijnen en een lichtgroene stoel als enig opwekkende accent. Tussen de voordeur en de kamer zelf heb je aan de linkerkant een ingebouwde kast en aan de rechterkant een kleine badkamer. Deze laatste is bekleed met witte en groene tegels, en telt een lavabo, een spiegel, een toilet en een douche.
Toen ik die avond te rusten werd gelegd, hoopte ik – bij het sluiten van mijn ogen – dat het systeem in mijn afwezigheid vorderingen zou maken zodat ik er snel weg zou zijn.
Ik sliep diep. Desondanks werd ik occasioneel gewekt door een misselijkmakende geur die mijn neusgaten binnendrong. Ik was echter zo moe dat ik mezelf dwong de ogen gesloten te houden en gewoon terug in te slapen. Bij het ochtendgloren opende ik eindelijk de ogen en staarde ik in de angstige, opengesperde blik van een andere vent. De man zag er uit en rook als een oude zwerver.
Apathisch stond ik op en ging ik naar de badkamer om mijn ochtendliter te lozen. Toen ik mijn handen wou wassen en de kraan opendraaide, zag ik hem plots.
Bij het afvoerputje was er een spin met lange poten en een speldenkoplijfje, maar ik herkende de vader van mijn vriendin er onmiddellijk in. Voordat ik echter kon ingrijpen, had het wassende water hem al mee de afgrond in gesleurd. Snikkend, viel ik bij de afvoer neer. Geen mens kon ooit uit een dergelijke benarde situatie ontsnappen.
Ik weet niet hoelang ik daar zo gezeten heb. Maar plots zag ik één lange, trillende poot door het gat van het afvoerrooster tevoorschijn komen. Gevolgd door nog één, dan weer één, en zo ging het maar door totdat het hele spinnenlijf weer op het droge stond. Toen besefte ik dat niet alles aan onze menselijke beperkingen onderworpen is.
‘S morgens namen we allemaal het ontbijt in de eetruimte. Al de patiënten die ik reeds gezien had, waren aanwezig. Ik zat naast een jongeman, die ik nog niet eerder ontmoet had. David was zijn naam. Hij had de Nederlands-Israëlische nationaliteit. Hij zei zich krankzinnig voor te doen om niet in de gevangenis te belanden. Daar zou hij door de Mocro-maffia, met wie hij in een territorium-oorlog verwikkeld was, zeker afgemaakt worden.
Ik vernam dat de zwerver Luk heette. Dat hield steek. Nomen est omen. Hij was het tegenovergestelde van de KUL, mijn Alma Mater, een instelling met een uitstekende reputatie en een voornaam voorkomen. Luk daarentegen zag er steeds getroebleerd en gehavend uit: zijn hemd was nooit meer dan halverwege tot zijn middenrif dichtgeknoopt, zijn schriele borstkas blootgevend als een kaal gepikte plofkip.
Er was ook nog Suzanna, een oude vrouw met lange grijze haren, uitstekend vanonder een roze muts, een gerimpeld gezicht en een ontbrekend gebit.
Het ontbijt bestond uit sneden wit brood, kleine potjes boter, choco of confituur (die dat je ook op de vlieger krijgt en waarvan de inhoud met één smeerbeweging op is, terwijl je nog maar een kwart van je boterham hebt gevuld), sneetjes ham of kaas en koffie, thee of melk.
We aten in stilte, omdat we allen in onze eigen gedachten verdronken waren.
Na het ontbijt verdween iedereen. Kleine botervlootjes, chocopotjes en occasioneel een heel brood verdwenen mee in de zakken van Suzanna.
Ik dwaalde door de verlaten gang en passeerde gesloten kamerdeuren die ik nog niet durfde openen. Sommige bewoners hadden hun deur versierd met boodschappen, zoals “Opgepast: tijger binnenin” of “Gekken niet welkom”. Ze hadden hun verstand misschien verloren, maar tenminste niet hun gevoel voor humor.
Het waren stevige, witte deuren, met een doorzichtig vierkant op ooghoogte wat inkijk mogelijk maakte. Een truc was om de badkamerdeur binnenin helemaal open te laten, waardoor het zicht geblokkeerd wordt. Als excuus kun je zeggen dat je gewoon je handdoek erover te drogen hing.
De wanden van de gang bestonden uit bakstenen muren. Er stonden twee stoelen naast mekaar tegen een muur. Ik plaatste ze tegenover elkaar en zette mij op één ervan, waardoor men tussen de twee stoelen moest manoeuvreren om te kunnen passeren. Pas als A en B niet langer een optie zijn, wordt duidelijk dat de scheidingslijn een uitweg biedt.
Als de Meesters mij niet geloofden, moest ik hen maar tonen dat ik de code snapte maar er ook de inherente tekortkomingen van inzag.
Ik verliet mijn stoel, en stapte door de gang, er op lettende dat mijn voeten enkel maar traden op het voegwerk tussen de vloertegels. Mijn bewegingen werden steeds sneller en uitbundiger. Als ze mijn code ontcijferden, moesten ze beseffen dat ze al te laat waren. Ik had mijn voorsprong genomen door mijn code niet onmiddellijk in de computer te introduceren, maar eerst uit te denken, en door de exponentiële groei konden ze mij niet meer inhalen. Terwijl zij nog bezig waren mijn hinkstapsprongen te decoderen, was ik reeds ballet ten berde aan het brengen. Exponentieel is exceptioneel, weet een dyslecticus u te vertellen. De dikke vrouw stond extatisch op en neer te springen en te klappen: “Hij danst, hij danst!”. Marc, de begeleider, wist niet wat er van te maken. Heel mijn leven ben ik wat beschaamd geweest over mijn naaktheid. Tijdens mijn dans, ontdeed ik mij van mijn pyjama. “Zie mij!” Op het applaus dat mij te beurt viel na afloop, boog ik saluerend neer voor de sensor. Ik hoopte dat ze nu wel zouden inzien dat ik werkelijk niets te verbergen had. Marc gebood mij onmiddellijk mijn kleren terug aan te trekken. Ik conformeerde en verontschuldigde mij, meedelende dat ik een punt te maken had. Het rode licht van de sensor flikkerde.
De deur naar een grote ruimte stond open, maar ik durfde deze nog niet te betreden. Een volgend stadium mocht pas betreden worden als ik het voorgaande helemaal had afgerond. Ik was bang onvoorbereid een ruimte binnen te wandelen en op de junk te stoten. Het was mijn overtuiging dat hij onheil voor mij betekende.
Na verloop van tijd, voelde ik mij voldoende vertrouwd met de gang waarna ik ze doorliep en de deur van elke kamer aan weerszijde open zwierde. Ik wandelde de laatste kamer links op de gang in. Op het kleine tafeltje in het midden van het vertrek vond ik een aansteker. Ik zond in code, door alternerend een vlam te doen ontbranden of uit te doven, naar de sensor door dat ze mij beter zouden ontvangen omdat ik anders kwaad zou beginnen worden en het wel eens gevaarlijk kon aflopen. Ik stak een stuk papier in brand en plaatste het op het tafelblad.
Alvorens de kamer te verlaten, plaatste ik er nog een glas over om duidelijk te maken dat het deze keer louter bij een dreigement bleef. De volgende keer zou er geen glas meer zijn.
Doordat ik volledig vertrouwd was met de gang, begaf ik mij in de resterende ruimte. Het was een grote, open zaal. Op een Tv-meubel tegen de linkermuur stond een TV die, in tegenstelling tot de hedendaagse flatscreens, nog gebouwd was naar het Rubensiaanse schoonheidsideaal. In de rest van de kamer stonden brede stoelen naar het scherm gericht. Er zat een man van middelbare leeftijd gebiologeerd naar het scherm te kijken. Zijn naam was Nick, al weet ik niet hoe ik dit te weten ben gekomen. Nick sprak weinig, gromde eerder.
Door het grote vertrek, kon je je buiten begeven op een klein terras. Het telde maar een vierkante meter en was ingesloten met groen, dun traliewerk. Er stond slechts één stoel. In die ene stoel zat de junk te roken.
Ik bevroor in mijn stappen, en wist niet wat te doen. Ik dacht terug aan hoe in het ziekenhuis het licht pas tot me was doorgedrongen nadat ik me in het duister afgezonderd had. Nu besloot ik met mijn rug naar het probleem te staan opdat de oplossing tot mij zou komen. Ik nestelde mij in kleermakerszit op de grond, met de stoel achter mij. De patiënten aan de andere kant van het traliewerk signaleerden dat ik moest kunnen zitten. De junk stond recht en gaf mij te kennen dat ik mocht plaatsnemen. Hij doofde zijn sigaret in de asbak, en trok zich binnen terug.
Aan de andere kant van het traliewerk bekeken twee patiënten mij nieuwsgierig. Zij hadden een veel groter terras en ook nog toegang tot een tuin. Ze vroegen naar mijn naam.
Vervolgens stelden ze zichzelf voor. De man noemde Steven. Hij zag er zo’n 28 uit, bracht spontaan uit wat ‘ie dacht (zelden diepzinnig, maar nooit kwaadwillig), droeg zijn petje achterstevoren en was drugsverslaafd. Dan had je Lisa: een jonge dertiger, blond, een beetje mollig rond de heupen en alcoholverslaafd.
“Waarom zit jij hier?”, vroegen ze. “Volgens hen ben ik zot. Volgens mij zegt een zot al lachend de waarheid.” Dat leken ze een goei te vinden. “Maar met die hekken hier, heeft de zot weinig te lachen.” Ik hoopte dat mijn boodschap opgepikt zou worden.
Terug binnengekomen, trachtte ik een connectie met Nick te maken. Ik nam de Tv-krant omgekeerd ter hande, opdat hij zou doorhebben dat mijn boodschappen anders gelezen moesten worden en trachtte met hem te converseren. Hij zei me niet te begrijpen. Evenwel wijzigde hij tegelijkertijd het tappen van zijn voet op de grond. Hier speelde ik op in. Ik merkte hoe hij ritmisch zijn linkerbeen op en neer bewoog. Ik beantwoorde dit met mijn rechterbeen op hetzelfde ritme totdat onzer beider benen stil vielen. We zaten op dezelfde golflengte.
Op de Tv verscheen het nieuwsbericht dat Otto Warmbier hersendood Noord-Korea had mogen verlaten om in Amerika te sterven.
***
Fred, Cindy, en Otto’s jongere broer en zus beklommen de trappen van het vliegtuig en hoorden onmiddellijk luide, onmenselijke geluiden.
Wanneer Otto’s familie hem zag, was Otto’s toestand vreselijk en onherkenbaar. Otto bewoog heftig en jankte. Hij droeg een luier en had een voedingsslang en een geschoren hoofd, zijn armen waren gekruld en verminkt, zijn ogen bolden uit, en het leek bijna alsof hij een gat had gebeten doorheen zijn onderlip. Zijn eens perfect rechte tanden waren misvormd, en Otto was blind en doof, met ernstige hersenschade, niet in staat om iets rondom hem gewaar te worden.
De hele familie was gechoqueerd toen ze Otto zagen. Greta verliet het vliegtuig schreeuwend, omdat Otto eruit zag als een monster.
Passage uit het vonnis nr. 2018-0977 (D.D.C. 2018), nabestaanden van Warmbier v. Democratische Volksrepubliek Korea
***
Na Warmbier’s overlijden, veroordeelde President Trump de brutaliteit van het Noord-Koreaanse regime en verklaarde hij dat raketman Kim Jong-Un op een zelfmoordmissie voor zichzelf afstevende.
‘S middags aten we warm. De maaltijd bestond telkens uit soep, een hoofdgerecht en een dessert. Ik kan u niet meer exact zeggen wat we aten, maar ik herinner me dat het steeds lekker was. Ik vond dat u dat moest weten.
In de namiddag, toen iedereen maar zijn eigen ding deed, klonk er opeens door de luidsprekers: “Telefoon voor Ursula”. Ik wist dat dit het moment was waar ik op gewacht had. De USA aan de lijn. Ik wachtte tot Ursula naar haar kamer gewaggeld was om daar de telefoon op te nemen. Vervolgens rende ik naar de telefoon die aan de wand in de gang hing, en nam op. Een toonsignaal weerklonk. Ik sprak code in. “Odin mag niet sterven in Mitgard!” Het signaal veranderde abrupt. Toen drong het tot me door dat de Meesters hun project reeds bij de eerste communicatietechnologie geïmplementeerd moesten hebben. Ik huiverde.
Het tijdverdrijf van velen was overdag plaats te nemen aan de glazen scheidingswand met het personeelskwartier, waar de personeelsleden achter hun bureaus zaten of staand de medicatie waren aan het doseren. De patiënten uit vleugel A en vleugel B konden zich zo vergapen aan de bezigheden van het personeel, en konden daarenboven elkaar zien. Het Panopticon-model was oorspronkelijk ontworpen, zodat de bewaker de hele bajes vanuit één centraal punt kon overzien, maar hier leek het tegenovergestelde bereikt te worden: niets ontging de blik van de geïnterneerden.
Aan het loket werd ook om consumptieartikelen geschooid. Vaste klant was Ursula. Vaak moest ze dan even wachten van Jan, een kalende, tengere zestiger met het uiterlijk van een bibliothecaris, omdat het uur nog niet om was voor haar volgende sigaret.
Ik begon mijn verblijf stilaan beu te worden.
Ik probeerde Marc te overtuigen om mij te laten gaan door mijn theorie uit te leggen. “Kijk naar hem”, verkondigde ik terwijl ik wees naar de junk, “Ik zou hem kunnen verwerpen omdat hij niet is zoals mij, net zoals een A een B verwerpt, maar dan sta ik met mijn achterkant bloot, en kan men mij vanuit de rug de keel oversnijden. Er bestaat dus 50% kans dat ik zo aangevallen word.” “Dit in tegenstelling tot als ik met hem zou samenwerken”; ik drukte mijn rug tegen die van de junk en versleutelde onze armen in elkaar. We draaiden rond. “Nu zien we tezamen alles!”
Toen we uitgedraaid waren, stonden de junk en ik oog in oog. Voor het eerst hoorde ik hem spreken. De Meesters moesten het gapende gat in hun project eindelijk opgemerkt hebben. “Are you dangerous?”
Het was het Engels van de Amerikaan Peter Thiel. Hij was mijn antithese: ook rechten gestudeerd, dan successen geboekt in de startup wereld, eerst als ondernemer (bijvoorbeeld met PayPal), vervolgens als investeerder (bijvoorbeeld van Facebook). Momenteel bezig met het geheimzinnige Palantir Technologies, vernoemd naar het instrument uit The Lord of the Rings waarmee je alles kunt overzien.
Ongelooflijk! Ze moesten via de ingeplante chip kunnen communiceren via andermans lichaam. Ik antwoordde hem. “Neen, ik ben niet gevaarlijk. Tenminste als je mij niet in een kooi opgesloten houdt als een wild dier, want dan word ik er misschien wel één.”
De junk zelf bleek een IJslander te zijn. Samen met David vormden we een olijk trio, daar we dezelfde leeftijd hadden.
Op een avond wou een vrouw van in de veertig mij spreken. Ik kende haar niet, en wist dus niet of ze te vertrouwen was. Ik liep van haar weg en ging in de hoek van de gezamenlijke leefruimte staan, wachtend op wat er zou gebeuren. Ze volgde me. “Oscar, ik wil je gewoon even spreken.”
Omdat ze een toenadering tot mij had gemaakt en mij op de scheidingslijn was tegemoet getreden, reciproceerde ik onmiddellijk. Ik draaide me om, en vroeg waar ze wou praten. We gingen naar haar bureau. Er was ook een vijftigjarige man aanwezig met donker haar en een ringbaardje, dewelke later de centrumdirecteur zou blijken te zijn. “Hem wil ik er niet bij hebben”, zei ik. De man reageerde ontzet, maar zij gebaarde snel dat hij moest verdwijnen. En zo zaten we daar alleen met zijn tweeën.
Ze stelde zich voor als psychiater Richard. “Richard… Dokter, ik kan u heel rijk maken.” “Dat is momenteel niet mijn bezorgdheid”, antwoordde ze. Ze had een korte coupe grijze haren, de bouw van een moeder, en een vriendelijk gezicht met een intelligente blik. “Vertel me eens waarom je hier zit.” Ze had doodles in haar agenda. Ook zij ontkwam niet aan de creatiedrang.
“Heeft u ooit van de allegorie van de grot van Plato, de Griekse filosoof, gehoord, dokter?” “Neen, dat ben ik niet tegengekomen in mijn medische opleiding, vrees ik”, antwoordde ze. “Wel, volgens die parabel zitten de mensen vastgeketend in een grot. Het enige wat ze zien is de rotswand tegenover hun. Achter hen worden er voor een vuur standbeelden aangedragen waarvan de schaduwen weergegeven worden op de rotswand. Voor die mensen is dat hun realiteit. Ze staan er niet bij stil dat het slechts een opgezet spel is.” “En?” “Ik ben uit die grot ontsnapt en heb het licht gezien.” “Het licht kan je ook verblind hebben, nietwaar?” “Die mogelijkheid bestaat”, realiseerde ik me.
“Ben jij de zoon van God?”, vroeg ze me op het einde van ons gesprek. “Ja”, antwoordde ik. “Maar u bent ook een kind van God.”
Na ons gesprek vertrouwde ik de psychiater toe: “Je moet oppassen voor Ursula. Ze wilt haar lakens in brand steken.” (Ik weet niet waarom ik dit destijds gezegd heb.)
Terwijl ik een tweede maal in het personeelskwartier geïnterviewd werd door Sia, hoorde ik Ursula aan de balie klagen dat men haar lakens ontnomen had.
Ik vertelde het personeel hoe de patiënten gewoon op een andere manier geprogrammeerd waren, en je hen op een andere wijze moest benaderen omdat je anders twee assen hebt die loodrecht op elkaar staan zonder elkaars snijpunt te beseffen. Bij het verlaten van het personeelskwartier demonstreerde ik dit. “Kom Ursula, geef mij eens een knuffel”, zei ik tegen Ursula die tevens aan het wachten was op haar volgende peuk. Ze werd agressief en tierde: “Raak mij niet aan. Laat mij met rust!” Tevreden, plaatste ik mijn linker- en rechterarm loodrecht op elkaar om het personeel op de tegenstelling van onze assen te wijzen.
Op een dag stond ik door de glazen deur op het einde van de gang naar buiten te kijken. Opeens merkte ik de spin terug op. Deze kroop naar het sleutelgat, verdween erdoor, en kwam er langs de andere kant weer uit. Toen draaide ik aan de klink van de deur, en – wonderwaar - deze opende zich. Eensklaps stond ik buiten, voelde ik de warmte en rook ik het in zonlicht gemarineerde groen: de geur van vrijheid.
Toen ik de hoek van het gebouw omwandelde, renden Jan en Marc reeds naar buiten om mij te onderscheppen. Ik wandelde gewoon tussen hen in naar binnen, en merkte op dat het een prachtige dag was om eens de benen te strekken. Ze stonden perplex.
‘S morgens, ‘s middags en ‘s avonds moesten we onze portie pillen gaan halen aan het loket. Daarbij ontmoette je elke keer een ander gezicht. Op een dag werd ik bediend door een Indisch uitziende jonge vrouw. “Wat is je naam?”, vroeg ik. “Roshanee”, antwoordde ze. “Roshanee, jij bent een lichtpunt in deze duisternis.” Ze glimlachte verward.
Op een dag vergat Roshanee de deur achter zich dicht te trekken toen ze de verplegerspost binnenging. Ik stond er onmiddellijk. Ze leek even bang dat ik zou binnenkomen, maar ik sloot gewoon de deur alsof er niets aan de hand was. Ik wou het vertrouwen winnen.
Ursula sprak mij aan, en zei: “Jij bent niet gek.” “Is het dan niet gek dat ik hier in een gekkenhuis zit?”, repliceerde ik.
Na enkele dagen wou ik niet langer ter plaatse blijven trappelen. Ik ging naar het loket. Junior, een jongeman van mijn leeftijd, zat achter de balie. “Wanneer kan ik hier weg?”, vroeg ik. “Je zaak komt pas volgende week voor de vrederechter, Oscar.”
*****************************************************************************************
Op mijn eerste examen aan de universiteit moest ik uitleggen wat de procedure van collocatie inhield.
Mijn antwoord ging als volgt: “Collocatie is een procedure waarbij een gek aanvankelijk voor een periode van 40 dagen van zijn vrijheid beroofd wordt omdat hij een gevaar vormt voor zichzelf en/of anderen. Men wordt als gek beschouwd bij een gebrek aan een oordeel des onderscheids. Na 10 dagen is het reeds mogelijk voor de vrederechter om een eind aan de collocatie te stellen. De vrijheidsberoving kan met 2 jaar verlengd worden, en vervolgens nog eens met 2 jaar.”
Volgens de professor was mijn antwoord juist, al was het wel beter om van ‘geesteszieke’ te spreken in plaats van ‘gek’.
Ik voerde aan dat men kon beargumenteren dat zij het oordeel des onderscheids ook op dat vlak ontberen. De professor kon een glimlach niet onderdrukken.
*****************************************************************************************
“Junior, beeld je in dat jij plotseling aan mijn kant van het loket zou staan terwijl er niets met je scheelt. Beeld je de horror in. Ik moet hier weg.”
*****************************************************************************************
In mijn Cybercrime-klas was de Federale Procureur Computer Crime een voorlichting komen geven over computercriminaliteit. Hij had uitgelegd hoe criminelen hun computers met zo’n uitgebreide paswoorden afschermden dat ze niet meer te kraken waren met de huidige computerkracht van de politie.
*****************************************************************************************
“Wil je voor mij de Federale Procureur Computer Crime contacteren? Zeg hem dat ik zijn codes kan kraken, als hij mij hieruit krijgt.” Junior ging zien wat hij kon doen.
Ik zakte in schok op de grond, mij plots realiserend dat ze mij hier mogelijks voor altijd zouden vasthouden; dat mijn vrijheid mij voor eeuwig ontnomen was, omdat ik onderworpen was aan het oordeel van een ander. Het beeld schoot mij te binnen van een angstige, zichzelf beplaste hond in een te kleine kooi. Ik had het licht misschien gezien, maar nu zat ik terug vastgeketend in de duisternis. En ze was onaangenamer dan tevoren.
Ik bleef aan het loket bij Junior pleiten dat ze mij moesten laten gaan. Ursula stond aan het raam naast mij te bedelen om een sigaret. “Maak u kwaad, Ursula. Pik dit niet zomaar. Eis een sigaret. En vraag tegelijkertijd je lakens terug.” Ze werd boos, begon te schreeuwen en op het glas te slaan met haar vlakke handen. “Geef mij een sigaret en geef mijn lakens terug!” Het glas daverde. “Verwittig de federale procureur of ik laat deze plek ten onder gaan”, waarschuwde ik. Junior kwam de gang in. “Je moet wachten tot de zitting, Oscar.” “Ik moet hier nu weg, godverdomme”, en ik zwierde mijn koffiemok op de grond, waar ze uiteenspatte. “Nu is het genoeg.” Junior greep me bij de linker elleboog, snel gevolgd door Marc die uit het niets mijn rechter elleboog greep. Ik dacht er even aan mij los te rukken en Junior een elleboogstoot tegen de kin te geven, maar ging ervan uit dat dit mijn situatie er niet op zou verbeteren.
Ze tilden mij naar een verborgen kamer die me nog niet eerder was opgevallen. Ze was als het ware verborgen in de muur. Het was een isolatiekamer.
Plots stond al het personeel rond mij om mij tegen een matras op de grond - aangenamer dan die in onze kamers, vermoedelijk omdat ze minder vaak beslapen werd - te drukken. “Luister, breng de ‘bottinekes’ niet. Ik wil niet doodgestampt worden. Ik wil niet eindigen als Jonathan Jacob.”
*****************************************************************************************
Jonathon Jacob was enkele jaren tevoren in een psychotische toestand opgenomen in een cel. Naakt stond hij voor de bird eye camera te bidden om hulp. Om hem te kalmeren, maakten ze gebruik van ‘de gestoorde procedure’, waarbij het onduidelijk is of het gestoorde karakter verwijst naar het voorwerp dan wel het onderwerp van de procedure.
Eerst gooit men een flitsgranaat binnen om het target te destabiliseren. Vervolgens bestormt een team in het zwart geklede leden van het Bijzonder Bijstandsteam (de zogenaamde ‘bottinekes’ naar hun combat-schoeisel) met schilden en wapenstokken het object en drukt het tegen de grond, waarna een dokter een verdovingsmiddel komt toedienen.
Zoals bijen een vijandige hoornaar overspoelen om hem te versmachten, zo verpletterden de zwarte uniformen het witte naakt. Totdat Jonathon niet meer ademde.
Het verhaal zou onbekend gebleven zijn, moest de vader van Jonathan de beelden niet met de buitenwereld gedeeld hebben. Op het strafproces tegen de vader voor het lekken van beelden uit het vooronderzoek, kwam de argumentatie van de verdediging op het volgende neer: “Als een vogel niet kan zingen over wat ‘ie ziet, kende niemand zijn lied.”
Op het nieuws kwam de vader in beeld. Hij zag er uit als het archetype van God: een rijzige gestalte, wit haar en een witte baard. Een man, op zoek naar gerechtigheid voor zijn vermoorde zoon. Terwijl een moeder rouwt om haar dode zoon, trekt een vader ten oorlog.
*****************************************************************************************
Mijn woorden leken even effect te hebben. Desondanks werd mijn broek omlaag getrokken. “Nu vind ik de situatie erger voor jullie. Dat jullie mijn bleke, behaarde billen moeten zien. Ik hoop dat ze jullie hier bibbergeld voor betalen.” Ze bleven mij naar beneden drukken. “Kan ik dokter Richard zien, alstublieft?” “Ik ben hier, Oscar”, weerklonk haar stem. Ze kwam vanachter de menigte tevoorschijn. Ze bukte zich naast de matras waar ik op lag. “Luister, dokter, ik ben rustig. Er is geen reden voor geweld.” “OK, laat hem maar los.” Onwillig leken de verplegers mij te lossen, zeggende dat het niet echt volgens de procedure was, op hun hoede dat ik plots zou ontploffen. Ik bleef echter kalm. “Kijk. Enkel als ik OK ben, zijn jullie OK en is iedereen OK. Enkel dan is het 100% OK. Anders is er 50% kans op problemen.” “OK, Oscar. Maar ik denk dat het wel best is als we je nu even laten rusten.” “Als u dat vindt, dokter.” “Dat vind ik, ja.” “OK, maar dan wil ik wel dat u de persoon selecteert die u het meest geschikt acht om de spuit te zetten.” Ze selecteerde Roshanee. Ik realiseerde me dat de Meesters mij nu zouden kunnen uitschakelen, maar ik had mijn vertrouwen in handen van de dokter gelegd, omdat zij mij destijds gevolgd was. Ik voelde de naald mijn vlees binnendringen. Eerst merkte ik niets, toen kwam plots een stekende pijn opzetten. Had ik mij vergist? Drong vergif langzaam mijn gestel binnen? Was dit het einde? “Het doet pijn”, kermde ik zacht. “Sorry, er is wat bloed”, stammelde Roshanee, hoogstwaarschijnlijk door de druk die ik onbewust op haar schouders had gelegd via de aanbeveling van de psychiater. “Het is OK”, antwoordde ik. “Rust nu maar wat uit”, zeiden ze toen ze de kamer verlieten.
In de rechterbovenhoek van het vertrek was een Tv-toestel opgehangen. Ik kon zo de camera achter het Tv-scherm zien. Ik gaf het mijn middelvinger, en draaide mij op mijn niet-pijnlijke bil om in slaap te vallen. Alvorens mij te laten meeslepen, bedacht ik welke exponentiële ontwikkelingen tijdens mijn slaap zouden plaatsvinden.
Na mijn tijd in de isoleercel, liep ik overdag niet langer in kamerjas rond. Verder moest ik mijn pillen innemen aan het loket. Ik hield mezelf voor dat als ik gezond was, ik het vergif zou overleven.
David leek ondertussen met zijn eigen Goliaths te strijden. Hij vroeg me de buitendeur, dewelke nu extra vergrendeld was, terug open te krijgen omdat ik zijn voorgaande ontsnappingspoging had doen mislukken. Ik begreep niet waar hij op doelde.
Toen ik mijn pillen aan het loket innam en Jan bedankte, meldde deze me dat zijn naam wel Luk was. Verward strompelde ik weg.
Ik werd een tweede maal bij de psychiater uitgenodigd. Ditmaal had ik besloten het spel mee te spelen, en het beeld van een overwerkte student te hanteren om uit de instelling weg te geraken. Ik was overtuigend. Zo overtuigend dat ik mezelf er bij lapte. Tranen rolden over mijn wangen, zoals de inkt over dit papier. Ik begreep niet waarom ik zo onbedaarlijk moest huilen. Ik vertelde over hoe mijn vader al oud was en zo veel had bereikt. Dat ik niet wist hoe ik het beter dan hem kon doen, terwijl ik niet mocht onderdoen. Dat ik niet wist hoe ik ooit naar zijn evenbeeld kon opleven. Dat ik iets wou betekenen.
Mijn ouders kwamen vaak op bezoek. De eerste keer was ik verbaasd dat mijn vader er bij was. “Papa, wat doe jij hier? Moest jij niet voor je werk in Shenzhen zijn?” “Ach zoon, het enige werk waar ik werkelijk om geef, ben jij.”
Bij mooi weer zaten we op een bankje in de tuin waar we toegang toe kregen.
Op een zonnige dag kwam de IJslander in zijn vaste outfit van gerafelde, korte jeansbroek en niet-geknoopt houthakkershemd naar buiten met een handdoek en installeerde zich op het grasveld. Meer leek hij niet nodig te hebben om gelukkig te zijn. Ik benijdde hem.
Het leven in het A-blok verliep zeer gezapig. Je dag bestaat hoofdzakelijk uit het slikken van je pillen, eten en alles klaarzetten voor de volgende maaltijd, waarna het proces zich herhaalt. Tussendoor zijn er pauze-momenten om toe te geven aan de geïnduceerde slaap. Om 18 uur heb je het avondmaal al achter de kiezen en zit de dag erop. Slaapwandelend schrijdt de tijd voorbij.
Een jonge, blonde kinesitherapeute, genaamd Annie, kwam op een dag in de A-vleugel vragen wie er zin had om te sporten. We moesten ringen rond een kegel smijten. In mijn hoofd landden alle ringen perfect rond de kegel. In werkelijkheid slaagde niet één daarin.
Ik mocht bij een psychologe langsgaan.
“In sommige culturen worden mensen met hallucinaties vereerd, omdat ze in contact zouden staan met de goden”, vertelde ze me om mij beter te doen voelen over mezelf. “Dan ben ik in de verkeerde cultuur geboren”, reageerde ik. “Het kan ook betwist worden hoezeer Jezus nog bij zijn zinnen was toen hij na 40 dagen dolen in de woestijn een gesprek met de duivel had.”
We spraken over de vele onzekerheden waarmee ik zou leven, en hoe ik mijn eigen zekerheid gecreëerd zou hebben om eraan te ontsnappen. Mijn complotdenken zou ontstaan zijn uit een poging om orde te scheppen in de chaos van het bestaan. Mijn innerlijke wereld zou vermengd geraakt zijn met de uitwendige. Mijn beeldvorming was zo beïnvloed door de mij bekende symboliek. Ik geloofde het, omdat ik wou dat het waar was. Ik was blind voor hetgeen niet in mijn raamwerk paste. Het gaf immers zin aan mijn wezen. Eigenlijk was ik gewoon een nul die iemand wou zijn.
“Het lichaam is het meetinstrument van ons gemoed”, vertelde de psychologe me. “Soms geraken we met onszelf in de knoop. Maar als we zo’n knoop kunnen ontwarren, verkrijgen we inzicht. Anderzijds herinnert een knoop in onze zakdoek ons eraan iets niet te vergeten. Je kunt dus knopen leggen om te meten, en ze ontwarren om te weten te komen.”
“Dingen zien die niet zijn, kan gekheid genoemd worden. Maar tevens verbeelding. Dat laatste is wat ons mens maakt. Het gevaar is in alles patronen te ontwaren zonder te beseffen dat er daarom nog geen werkelijk verband bestaat.” “Is het niet mogelijk dat ondanks de verkeerde premisses, toch de juiste conclusie getrokken wordt? Zoals de leerling die miraculeus het juiste antwoord vindt op een rekensom met een verkeerde methode?”, riposteerde ik. “Een piñata raak je toch ook met een blinddoek om?”
Bij het binnen-of buitengaan van het kantoor van de psychologe, dat zich op het algemeen toegankelijke deel van het terrein bevond, stootte ik enkele keren op Eve, mijn vroegere buurmeisje. We leefden zo nabij, maar onze levens lagen zo ver uiteen, om juist hier weer te kruisen.
Telkens wist ik niet of onze ontmoeting op die plaats in die omstandigheden voor haar misschien beschamend was, en daarom beperkte ik mijn begroeting steeds tot het minimalistische “Dag Eve”.
De verplegerspost vroeg mij na enkele dagen om een urinestaal- en een poepstaal. Voor dit laatste mag je eindelijk eens ongestoord remsporen op de toiletwanden achterlaten. Zo kun je gemakkelijk een staal afschrapen. Je krijgt hiervoor een groen buisje. Als je het deksel ervan losschroeft, zit er aan de binnenkant een klein lepeltje verbonden. Nadat je voldoende feces hebt opgeschept, berg je het schepje terug in de container op. Ik voelde mij wat onwennig bij het afgeven van mijn uitwerpselen aan de balie. “Alsjeblief, mijn pis en kak.”
Op een dag werd er een nieuw iemand binnengebracht. Het was een kloeke, vijftigjarige vrouw met een kort, bruin kapsel - type lesbienne. We keken mee van aan de ruiten van de verplegerspost. “Ik word overal bespied. Ook hier. Zie daar!”, en ze wees naar de knipperende sensoren. “Dat zijn slechts rookmelders”, deelde het personeel haar kalmerend mee. Ze was er nog niet helemaal gerust op en keek ons wantrouwig aan.
Luk, de patiënt, zag er intussen heel wat beter uit. Hij was fris gewassen, droeg een lange jeans en een proper hemd. Hij glimlachte en leek bevrijd van zijn demonen.
Kort na het tweede interview met de psychiater mocht ik verhuizen van afdeling A naar afdeling B. De IJslander nam me apart: “Ik hoop dat ik je niet weerzie, mijn vriend. Niet hier, tenminste. Als het je overkomt, verlies je telkens een deel van jezelf. Kijk naar Nick. Hij is nog slechts een huls van een mens. Het is geen short-cut, maar een melt-down.” Van Suzanna kreeg ik enkele botervlootjes toegestopt. Ursula gaf me zowaar een knuffel voor ik vertrok. Onze assen hadden elkaar gevonden. Dan opende de tussendeur, die de A-hal van de B-hal scheidt.
In de B-vleugel waren er meer privileges. Zo mocht je soms vrij op het terrein rondwandelen. Maar er was ook meer structuur. Elke dag kende een programma met activiteiten gaande van cognitieve spelletjes en knutselen over een groepsuitstapje naar de supermarkt van het aanliggende dorp tot sport. Ik miste de losbandigheid van de A-vleugel. Het plooien van Origami kraanvogels is immers niet alles, ook al hoopten we er duizend te plooien omdat we dan volgens een legende een wens kregen. Sommigen konden niet wachten tot hun wens van vrijheid in vervulling ging. Dan hoorde ik hoe ze een patiënt zonder zijn schoenen drie kilometer verder op de dool in het dorp terugvonden.
De verzorger vertelde: “Dit soort ezels noemen ze een kruisezel. Zie je het kruis op de rug? Volgens de vertelling is dit ontstaan omdat Maria, zwanger van Jezus, op een ezelsrug naar Bethlehem getransporteerd is.” “Dat weet ik. We hadden vroeger ook zo’n ezel in de wei lopen.” “Heb jij er ooit op gereden?” “Eén keer toen ik zeer jong was. Mijn vader had mij op de ezels rug gezet. Het dier werd wild en bokkensprong mij eraf. Ik brak mijn pols.” “Hij zal je niet als de verlosser erkend hebben”, lachte de verzorger. Mijn pols doet soms nog pijn, terwijl ik dit schrijf.
De patiënten in de B-vleugel waren iets minder kleurrijk dan de individuen uit de A-vleugel. Alcohol leek een grote boosdoener. Naast voor Lisa, die we reeds eerder ontmoet hadden aan het scheidingshek, was de drank ook de duivel voor Frederic en Sylvie.
Frederic was vermoedelijk de meest hoogopgeleide van de groep. Of zo deed hij zich althans voor. Hij was een fitte dertiger met grijze, stijl achteruit gegelde haren en een verzorgd driedaags stoppelbaardje. Altijd gekleed in een wit hemd met de kraag open en een blauwe jeansbroek. Ik geloof dat hij een kaderlid was bij één of andere KMO. Over alles kon hij wel een mening kwijt. In de buitenwereld luisterde helaas enkel de fles naar hem. Hierbinnen zaten we opgesloten, dus wij hadden geen keus.
Sylvie was een blonde vrouw van in de dertig. Je kon zien dat het leven haar teleurgesteld had, en dat ze wanhopig enige houvast zocht zoals een drenkeling zonder reddingsboei. Ze was lerares, en hoopte spoedig vrijgelaten te worden zodat ze bij het hervatten van de lessen terug voor de klas kon staan.
Met Steven hadden we al kennisgemaakt. Hij had zijn drugsverslaving ingeruild voor een ander poeder: proteïne. We mochten maar één keer per week voor slechts één uur gebruik maken van de fitnesszaal op het terrein, maar desondanks zat Steven bij elke maaltijd eiwitshakes weg te kappen. Het is onschuldig spul, dus de staf laat het toe, maar zijn winden roken ze zelfs in de A-vleugel.
De psychiater had me verteld dat je niet drie nachten zonder slaap kunt zonder ofwel oppeppende middelen, ofwel doordat je brein een overdosis aan dopamine aanmaakt. “Never get high on your own supply, maat”, vertrouwde Steven me broederlijk toe.
Op het terrein bevond zich een kapelletje. Ik stootte op priester Damien, die buiten de kapel stond te roken. Aangezien ik toch nergens naartoe kon, geraakten we aan de praat. Al gauw ging het over spirituele zaken. Ik ondervraagde hem over de Heilige Drie-eenheid, volgens hetwelk God zowel de Zoon, de Vader, als de Heilige Geest is. “Eén iets kan toch niet meerdere dingen tegelijkertijd zijn?” “Het hangt af van je perceptie. Water kan zowel bestaan als vloeistof, damp en ijs.” Zijn antwoord sloeg mij uit mijn lood, maar ik zette mijn aanval voort. “Religie en waanzin zijn eigenlijk niet zo verschillend: beiden bestaan uit geloof zonder bewijs. Waanzin is tenminste niet moedwillig. Religie is een keuze, ingegeven uit wanhoop.” “Soms ontwaar je het licht enkel als je in de duisternis staat”, counterde de priester.
Terwijl ik mijmerend mijn wandeling voortzette, werd ik aangeroepen. “Als je op zoek bent naar antwoorden, moet je niet verwachten ze enkel bij God te vinden. De mens heeft God vaker geschapen dan andersom. Filosofie slaagt er beter in jouw vragen te beantwoorden dan religie of andere magie.”
Vanop een bankje grijnsde een snor, waaraan ook een man gehecht bleek te zijn, me toe.
“Enkel vanop de bergkam, overziet men de beide zijden van de berg”, repliceerde ik.
We begonnen een geanimeerde discussie over het mogelijks bestaan van een gesimuleerde werkelijkheid.
Als ‘God’ (ofwel een demon volgens de opvatting van Descartes, ofwel een kwaadaardige wetenschapper volgens de ‘hersenen in een vat’-theorie) ons aan een machinaal infuus heeft gelegd waardoor we niet weten wat slechts een illusie is, is het vreemd dat ons de optie is gelaten deze mogelijkheid te beseffen. Want dan kunnen we op wraak belust zijn bij een eventuele ontsnapping.
Dus:
ofwel is er helemaal geen ‘God’, noch simulatie en is de werkelijkheid die we ervaren de realiteit;
ofwel is er geen mogelijkheid om ons van het infuus te ontkoppelen. Dan is ‘God’ wreed om ons te folteren met het besef van het mogelijks bestaan van een simulatie en het ons niet geven van een keuze in de materie, en kunnen we hem enkel maar verwerpen als weerwraak;
ofwel heeft ‘God’ per ongeluk een fout gemaakt in het ontwerp van zijn machine waardoor we ons bewust zijn van het mogelijke bestaan van de simulatie, en is hij dus geen god aangezien hij niet perfect maar gebrekkig is;
ofwel is er een mogelijkheid gelaten om ons van het infuus te ontkoppelen in welk geval God ons de mogelijkheid heeft gegeven onszelf te bevrijden.
Om er achter te komen of een simulatie mogelijk is en of wij onszelf eruit kunnen bevrijden, kunnen wij enkel maar zo goed als mogelijk de ons beschikbare middelen aanwenden. Empirische studie van de uiterlijk waarneembare wereld kan bijdragen aan de innerlijke ratio. Zoals holbewoners die bliksem zien inslaan in een boom, met houten takken aan de slag kunnen gaan om zelf vuur te genereren. Zo ook kunnen wij trachten zelf een brein aan een infuus te leggen om te zien of het er in zou slagen te ontsnappen aan zijn opgelegde simulatie door eindeloos te proberen, aangezien ‘God’ de omstandigheden van zijn simulatiemachine mogelijks ook als een perpetuum mobile oneindig wijzigt om ons in de grot te houden of om zichzelf te verhullen.
Door dit te doen, erkennen we een mogelijke beweegredenen om ons in een simulatie te plaatsen, namelijk dat onze Schepper zelf maar een schepsel is dat tracht de door hem gepercipieerde simulatie te doorgronden. Als het schepsel aan een hem opgelegde simulatie weet te ontsnappen, ontdekt diens schepper misschien ook wel een uitweg. Op dergelijke wijze leert men over zichzelf en de verhouding tot de kosmos.
“Wat gebeurt er als iemand er in slaagt de simulatie te verlaten?”, vroeg ik op het einde van ons gesprek. “Die persoon zal, zoals een filosoof, inzicht verwerven over de werkelijkheid. En net als in Plato’s grot, heeft de filosoof, die geeft om zijn medemens, geen andere keuze dan zich terug in de grot te begeven en een werk te boetseren waar het licht op kan schijnen zodat de anderen het kunnen aanschouwen. Hen rechtstreeks blootstellen aan zijn ontdekkingen zou tot een te gewelddadige schok leiden. De filosoof vervoegt dus de kunstenaars teneinde de werkelijkheid te simuleren of bevattelijk te maken voor de nog onwetende holbewoners.”
***
Art is not about thinking something up. It is the opposite — getting something down.
Julia Cameron
***
De dag van mijn zitting, die in de instelling zelf plaatsvond, kreeg ik een jonge pro deo-advocate toegewezen. We bestudeerden elkaar. Ik had in haar schoenen kunnen staan (hoewel de hoge hakken haar ongetwijfeld beter stonden), als ik de balie vervoegd had in plaats van een startup met een postgraduaat trachten te combineren.
Voor mijn sessie was Sylvie aan de beurt geweest. Zij mocht het centrum nog niet verlaten. Ze zag eruit alsof ze een borrel nodig had.
De zitting zelf stelde niet zo veel voor. De vrederechter was een vriendelijke oude man met witte haren. Dokter Richard legde mijn situatie uit. De psychologe sloot zich bij haar aan. Ik zou een slachtoffer zijn van een gebrek aan slaap, stress en een aanleg. De psychiater besloot: “Ik geloof niet dat Oscar geestesziek is.”
De vrederechter vroeg me wat ik zou willen doen na mijn afstuderen. Ik moest op de binnenkant van mijn wangen bijten om niet in de lach te schieten. Ik deelde mee dat ik graag andere startups wou helpen. De vrederechter leek voldaan met mijn antwoord.
Ik mocht evenwel nog niet onmiddellijk vertrekken. Een uitschrift van het vonnis moest eerst van het gerechtsgebouw aan de instelling worden overgemaakt. Na het middageten kwam Sarah, een jonge stagiaire die me elke ochtend had gewekt, me melden dat ik mocht gaan. Ik was extatisch. Evenwel mocht ik Sarah geen knuffel geven, maar slechts de hand schudden. Sommige scheidingslijnen bleven behouden.
Toen ik vergezeld door mijn ouders langs de hoofdingang naar buiten wandelde, keek ik nog een keer om. De patiënten van beide vleugels stonden tegen de ruit. Ik wuifde. Zij wuifden terug.
In de auto speelde Leonard Cohen op de radio.
Ik stapte het huis uit, het donker in. Vervolgens keek ik naar de verlichte ruimtes binnenin. Ik zag mijn familieleden elk hun eigen bezigheden verrichtten, zonder dat ze mijn meekijken beseften. Vanuit de duisternis spot je gemakkelijk het verlichte, terwijl je andersom niets in de duisternis kunt ontwaren.
Mijn familie was ervan overtuigd dat hun liefde thuis in staat zou zijn mijn waanzin in te perken, zoals warme thee een harde klont suiker doet afbrokkelen.
*****************************************************************************************
Ik kwam de gemeenschappelijke keuken binnen. Mo zat in het donker te roken bij de vensterbank. “Roken doodt, weet je.” “Er zijn dingen die ik moet uitroken”, antwoordde hij cynisch. Het reclamepaneel op de buitengevel verlichte zijn gelaat in een vaalgele schijn. Het gaf hem een andere aanblik.
Mo begon te vertellen. Ik weet niet of hij dronken was, maar ik wou hem niet onderbreken.
“Weet je, thuis, in Marokko, moest ik als jongeling op controle voor de standaard lichamelijke testen. De vrouwelijke dokter moest controleren of mijn teelballen ingezakt waren. Ongewild kreeg ik een erectie. Ze moet het als een compliment opgenomen hebben, want ze begon me te pijpen.”
“Nice, kerel!”
“Neen, niet nice, man. Ik was nog maar een kind. Ik was bang. Toen ik buitenkwam, trilde ik over mijn hele lijf.”
Ik was stilgevallen. Het glas in zijn hand beefde. Het materiaal was doorgedrongen tot in zijn ogen, die me glazig aankeken. “Fuck al die bitches, man. Fuck ze”, bracht hij uit.
De vonk in het puntje van zijn sigaret doofde, waarna het uiteinde desintegreerde en assen sneeuwvlokjes naar het trottoir onder ons dwarrelden.