In de kelder van de buren groeit een paddenstoel
dwars door alle muren, door de vloer
door de tegels op zijn doel af, opwaarts met gevoel;
ik lig met mijn schopje op de loer.
In de kelder van de buren groeit een paddenstoel
zonder mooie stippen, alleen wit.
Hij kronkelt weer naar binnen, mijn huis donker en koel;
ik vraag hem geërgerd hoe het zit.
In de kelder van de buren groeit een paddenstoel;
kantelt lief zijn hoofdje schuin opzij.
Bega maar, champignon, er is vast niets aan te doen;
komt er toch nog ooit bezoek voor mij.