Principe 1: Gij zult een steun zijn voor uw vaderloze vriend.
Hij herinnert het zich allemaal zo levendig, de maandagmorgen waarop de directeur wetenschapsklas 5A binnenwandelde. Zijn kaal hoofd, de aktentas gekneld onder zijn linkerarm en zijn vuile witte baard vol roste plekken, zo opzichtelijk onverzorgd dat een mens zich afvraagt welke gek dat gedrocht op zijn gezicht zou laten staan. Hij zit achteraan de klas. De directeur staat vooraan. Ingetogen en met zijn hoofd lichtjes naar beneden kondigt de man aan dat er slecht nieuws is. Zijn blik zoekt hem, hij die achteraan het lokaal zit en kijkt hem aan, gelijk hij de enige jongen in de klas is, of erger, gelijk hij de enige leerling van zijn godganse school is. Een blik die het vel op de jongen zijn armen doet rechtstaan. De directeur heeft moeite om zijn boodschap te brengen, al is het duidelijk geen inwendige moeite, het komt niet van vanuit zijn hart. Het is een oppervlakkige moeite, die er enkel is omdat hij weet dat de boodschap die hij verkondigt, moeite zou moeten kosten. En hij komt bij de kern van zijn betoog. “De papa van Jonas is gestorven” besluit hij. En de zin is nog maar van zijn lippen gesprongen of heel de klas kijkt de jongen, nog steeds achteraan zittend, aan. En nu komt het haar over heel zijn lichaam recht. Ja, en wat kijken ze dan? Wat verwachten ze? Dat hij recht zal springen, de kleren van zijn lijf scheurt en sjamaangewijs rond de stoel zal huppelen. Ge lijk hij kan communiceren met geesten van dode vaders. Dat er een verborgen cult is voor alle kinderen die hun vader verliezen. Dat hij Jonas de vrijdagavond zal meenemen om hem ritueel in te wijden bij de VVVVK. De Vlaamse Vereniging Voor Vaderloze Kinderen.
Een week later is het de begrafenis en hij gaat. Het zou te opvallend zijn als hij niet ging. Dus daar staat hij, in pak, te ijsberen rond de keukentafel. Het zal een beproeving worden. Het is niet alleen de eerste begrafenis sinds die van zijn eigen vader, het is daarbovenop in dezelfde kerk. En wat is het ergste dat kan gebeuren? Wel, dat hij ter plekke een paniekaanval krijgt, dat hij de mieren weer over zijn hele lijf voelt krioelen, van de angst flauwvalt en ze hem zoals op de begrafenis van zijn eigen vader naar buiten moeten dragen, dat hij verdomme aandacht zou vragen op een ander zijn dienst.
Al is zijn angst onterecht. Het blijkt een droge uitvaart. Weinig persoonlijke getuigenissen en veel Goddelijk gezever. Nog een geluk dat hij in een opwelling even zijn eigen vader in de kist zag liggen, waardoor er toch een paar tranen over zijn wangen rolden, of had hij de hele plechtigheid stoïcijns ondergaan. Dat had misschien nog opvallender geweest.
Het is nu exact een week later en er is een fuif in het afgelegen Merkem. Jonas is er tot ieders verbazing. Niemand rept een woord over zijn vader. En dat is hun geraden ook, als een man wil feesten, laat hem feesten. Zelf is hij ook aanwezig en nog met chance, hij moet de volgende ochtend niet werken. Hij is met andere woorden van plan om eens goed uit te zetten. Wanneer zijn vrienden bespreken hoe ze de zuipkaarten zullen verdelen, zegt hij, stoer als hij wil zijn, dat hij er wel een voor zichzelf koopt.
Het is nu half één en hij staat aan te schuiven aan de bar, want ja, die drankkaart vult zichzelf niet. Naast hem staat een kleine blondine, haar haren golven over haar schouders. Hij staart naar het wit-geel bloesje dat ze aan heeft. Dat doet hij iets te lang. Ze merkt het op.
“Waar zijt ge naar op zoek?”, vraagt ze.
“De nacht van mijn leven”, antwoordt hij nonchalant en hoopt vooral dat ze niet doorheeft hoe betrapt hij zich voelt.
De meid zucht en zegt: “Zijn we dat niet allemaal”
Het gesprek dreigt al stil te gaan vallen. Hij flanselt er maar wat aan. “Zo”, zegt hij, “wat vind je van de muziek”
“Jongeman”, zucht de meid opnieuw, “we zijn op een fuif er valt niet veel van de muziek te vinden”
“Wel” ,zegt hij, “als dat niet de reden is waarom we aan de bar staan”, en hij forceert een lach.
“We…”, aarzelt hij verder, “we zouden… er misschien aan kunnen ontsnappen.”
Die uitspraak doet het gezicht van de blondine samenkrimpen. “Vraag je mij nu mee naar buiten?”, zegt ze, “je hebt me nog niet eens getrakteerd”
En zo valt de stilte tussen beide. Het is voor hem weer in eenzaamheid wachten. Traag schuift de rij voort. Even later komt hij aan de bar. Het Chiromeisje dat als barvrouw fungeert vraagt wat hij zal drinken. “Een pintje, nee wacht”, zegt hij dommelend, “doe maar een Duvel”. Op dat moment wurmt de meid met haar goudblonde haren zich door de massa naar voor en komt naast hem uit. Net voor het Chiromeisje zich omdraait, roept ze: “En een Rodenbach!” Het Chiromeisje, even verwonderd als hijzelf, kijkt hem vragend aan. Hij gebaart dat het goed is.
“Zie”, zegt ze, “dat was stap 1 en NU vraag je me mee naar buiten”
Ze knipoogt en steekt haar hand uit: “Julie is de naam”, zegt ze.
Ze liggen in een weide, op het hellende stuk van een heuvel. Van tussen de grassen hebben ze zicht op het leven rond de fuiftent. Ze praten over… Ja waar praten ze eigenlijk over? Over alles wat belangrijk is, over niets dat ertoe doet. En terwijl giechelen ze gelijk kleine kleuters. En tijdens het getater vouwen hun handen ineen. Hun vingers geschrankt. En hij gaat ervoor. Leunt zijn hoofd naar haar toe. Zijn lippen zoeken. Ze houdt dir tegen. Zachtjes weliswaar, met een lichte druk van haar wijsvinger op zijn mond. “Wat”, lacht hij, “moet ik je nog eens trakteren voor ik het privilege krijg om je te kussen.”
Ze schudt van niet, ze kan haar lach die al een tijdje doorheen het gesprek flikkert niet bedwingen. En dan ineens verandert haar gezicht. Een bedrukte uitdrukking verschijnt. “Het gaat gewoon wat snel allemaal”, zegt ze, ”het voelt goed, te goed, kan dat, kan iets als dit te gemakkelijk gaan?”
“Ik weet het niet”, zegt hij.
“Je bent me hier gewoon aan het verleiden, met je gladde opmerkingen, zoals je vast met het een na het andere mokkel doet” Hij begint te lachen.
“Wat lach je?”, vraagt ze. En ze moest eens weten, dat hij amper met meiden praat, laat staan dat hij er zou kussen.
“Dat zou mijn eerste kus geweest zijn”, zegt hij.
“Ik geloof er niks van”, schudt ze haar hoofd.
Hij legt zijn hand op haar wang en probeert haar grijsgroene ogen te doordringen. “Echt waar”, zegt hij.
Even later is het zij die haar hoofd dichterbij brengt en háár lippen die de zijne opzoeken. En deze keer legt hij zijn wijsvinger erop. “Als ik er zo over nadenk”, grapt hij, “misschien ben ik wel degene die bespeeld wordt. Zeg eens, bij hoeveel mannen werken die trucjes”
“Stop”, zegt ze, met een lange rollende o, “je verpest het moment”
“Ik(!), verpest het moment?”, zegt hij, vals dramatisch verwonderd, “was jij niet de eerste die het moment verpeste,”
“Akkoord”, lacht ze, “maar jij hebt het verpeste moment nog meer verpest”
En wat ze beiden niet weten is dat het moment nog verpest moet worden, want daar beneden aan de voet van de heuvel, loopt Jonas zonet de fuiftent buiten. De tranen plenzen van zijn wangen op de grond.
Van over haar schouders ziet hij hem wandelen. Hij veert ervan op en wordt wakker uit een roes. Julie merkt het.
“Wat is er?” vraagt ze.
“Ik… Ik moet weg”, stamelt hij.
“Weg?”, schudt ze” Wacht? Wat? waarom?”
“Mijn vriend”, zegt hij, “mijn vriend heeft me nodig”
“Nu?” vraagt ze, “waarom nu? Wat is er?”
Zijn hoofd moet de hele situatie nog schetsen, waardoor hij niet onmiddellijk op haar woorden ingaat. Ze pikt zelf weer in: “Je hoeft niet bang te zijn”, zegt ze, “je doet niks verkeerd, ik wil dat we kussen, echt waar, ik wil dat jij en ik kussen.”
Bij die woorden palmt een vertedering zijn hele lichaam in. Een voor hem onbekend gevoel dat alles in rep en roer zet. De woorden, ze rolden haast als een smeekbede over haar lippen.
“Dat is het niet”, antwoordt hij, “mijn vriend is aan het wenen”
Hij zou haar de hele situatie kunnen uitleggen. Hij zou kunnen vertellen over zijn vader, die door de kanker veroverd werd, en ook over de vader van Jonas die door een tientonner het veld in geslingerd is en dat zou alles voor haar duidelijker maken, maar hij wil niet. Hij wil dat ze hem leert kennen, los van zijn vader. Dat ze ziet wie hij is. Hij wil dat iemand hem eens definieert als wat hij is en niet met wat hij mist.
“Ik wil je ook echt kussen” zegt hij. En leunt weer naar voren. Zijn lippen opnieuw zoekend naar de hare. En weer houdt ze hem tegen. In de plaats van een kus, nestelt ze haar hoofd in zijn hals
“Kom terug”, fluistert ze, “beloof dat je terugkomt”
“Ik beloof het”, zegt hij.
Hij wrikt zich los uit haar greep, kijkt nog even in die ogen van haar, draait zich om en wandelt weg.
“Wacht”, zegt hij terug naar haar omkijkend, “geef me je naam, je volledige naam of je nummer.”
“Kom gewoon terug”, zegt ze.
“Maar hoe zal ik je vinden?”, vraagt hij.
“Ik zal hier zijn”, zegt ze.
Hij vindt jonas languit liggend op de straatstenen, enkel zijn hoofd steunt tegen de muur. Het snot loopt uit zijn neus, de tranen langs zijn wangen. Zijn ogen zijn zo rood als… wel, zo rood als iets. Soms kan een mens zo hard schreien dat het zeer doet. Hij zet zich naast hem neer. Zwijgend. Er hoeft niet gevraagd te worden wat er is. Hij weet wat er is. Zijn vader is dood. Er is geen reden om het benoemen. Als Jonas wil praten zal hij praten. En na enkele minuten doet hij dat ook. En het is een waterval aan emoties: verwijten, vloeken, biechten, smeken, herinneren, liefkozen, zorgen, hoop, wanhoop, verdriet, heimwee, angst. Alles tegelijk en alles door elkaar. En het is allemaal de schuld van de vrachtwagenchauffeur, maar die kwam bijna zelf om het leven toen hij zijn vader ontwijken wou en hij wil al zijn geld weggeven aan goede doelen om het leed uit de wereld te helpen, maar geef hem een machinegeweer en hij zou de hele zielig wereld aan stukken knallen. Met alles heeft hij medelijden, en voor iedereen koestert hij haat. Het is een tragedie zo groot dat hij er geen woorden voor heeft en toch ratelt hij alsmaar voort.
Op het einde van zijn betoog wordt Jonas angstig stil. Dan vraagt hij, recht in zijn ogen kijkend of het ooit beter wordt.
Hij legt zijn hand op zijn schouders. “Ja”, zegt hij en op een vreemde manier meent hij het. Daarna laat hij Jonas achter.
Hij is nog maar uit Jonas’ zicht of hij versneld zijn pas richting de heuvel. En beneden kan hij al zien dat er geen menselijke figuur in de weide zit, maar hij gaat toch naar boven, want wie weet, verstopt ze zich wel tussen het gras, en als ze niet tussen het gras zit, dan misschien wel in de grond. Ze is er niet
Hij wandelt de fuiftent binnen, werpt een blik op de bar. Ze is er niet. Hij wandelt de zaal in, duwt drie mensen van het verhoog voor een beter zicht. Ze is er niet. Terug naar buiten, bij de toiletten misschien. Ze is er niet. Ze is nergens.
En hoelang heeft hij dan weggezeten? Hoelang heeft zij gewacht? Hoelang hield Jonas hem met dat gejank bezig? Vuur schiet uit zijn ogen, uit zijn schenen, uit zijn hele lichaam en hij wandelt, alsmaar sneller en sneller. Er is iets in hem dat opzwelt. Hij komt op de plaats waar hij Jonas aantrof. Jonas staat ondertussen weer rechtop. Voor zijn bedroefde kop houdt hij halt. En even in een splitseconde ziet hij het allemaal gebeuren. Zijn voet in zijn maag. Jonas op de grond, hij erover gebogen. Een vuist op zijn smoelwerk. Twee, drie, vier vuisten. Bloed spattend in alle richtingen. Vijf, zes zeven, zeven vuisten. Jonas’ gezicht onherkenbaar. Volledig in rode stroop overgoten. Acht, negen, tien vuisten. En dan zegt hij het, roept hij het, nee spuwt hij het. “Dat jouw vader dood is, is niet mijn fucking probleem!”
Principe 2: Gij zult nooit neuken, enkel de liefde bedrijven.
Het is voor hem altijd vanzelfsprekend geweest, dat seks en liefde onherroepelijk aan elkaar vasthangen. Terwijl zijn vrienden het hele gamma internetporno doorrukten, keek hij romantische films. Wanneer een absurd aantal vrouwen en de al even absurde wijzes waarop ze genomen zouden worden, besproken werd, was hij de eerste om te zeggen dat een gelukkig man er maar één nodig heeft, de juiste. En altijd kijken ze hem aan gelijk hij zojuist verkondigde dat hij ooit nog in het bed van Michael Jackson heeft gelegen. “Och, met je romantisch gezeik altijd”, zegt er een, “hoelang zal je jouw zoektocht naar de ware nog als excuus gebruiken, geef gewoon toe, je bent maagd omdat het vrouwvolk niet naar je omkijkt.”
Het is nu zomer en hij brengt het door in het zuiderse Portugal. Met zijn vrienden baadt hij in het zwembad. Om beurten springen ze van de springplank en proberen elkaar in de kunst van de amateur luchtacrobatie te overtreffen. Het is aan hem, hij ademt diep in, sluit zijn ogen en zet zich af. In de lucht maakt hij een elegante rol, strekt zich uit en komt dan mooi met de tenen vooruit het water in. Ongetwijfeld zijn beste salto tot nu toe. Al heeft geen van zijn vrienden dit spektakel bewonderd. Allen draaiden ze zich om toen een groepje Portugese meisjes al giechelend het water naderden. Nu strijken ze hun handdoeken uit op de witte ligzetels waarmee het zwembad omgeven is. Tussen hen zit een meid in een knalgele bikini, waar iedereen van de groep al minsten één onsmakelijke opmerking over heeft gemaakt. En terecht, het is een bloedheet mokkel, de personificatie van mediterraanse schoonheid. Een slank stel benen, lange bruine lokken en een kont om ‘u’ tegen te zeggen. En zo ontstaat een discussie. Wie mag als volgende de springplank op? Plots is de volgorde die het afgelopen halfuur aangehouden werd compleet irrelevant. Allen willen ze de eerste zijn die een sprong waagt. Ze geraken maar niet uit de discussie. Puberaal jongensachtig als ze zijn, beslissen ze dat ze erom zullen worstelen. De regels van waterworstelen zijn simpel: begeef u naar het ondiepe deel, waar het water ongeveer tot je middel komt, wacht op het startsignaal en wie zijn tegenstander een halve minuut onder water kan houden, wint. Hij vindt het maar niks en neemt geen deel. De groep beslist dat hij de scheidsrechter/jury zal zijn.
Na het worsteltoernooi staat de winnaar (Jonas) op de springplank en zet zich af. De meiden gunnen zijn sprong geen blik. Ook de tweede sprong, een flikflak uitgevoerd door Jasper, verliezer van de worstelfinale, negeren ze compleet. En uiteindelijk heeft iedereen, behalve hij, van de springplank gedoken en zitten de meiden er nog steeds even ongeïnteresseerd bij. De jongens kijken hem aan en vragen om ook een sprong te wagen. En hadden ze opgelet, dan hadden ze gezien hoe perfect zijn salto daarnet wel niet was en vooral hoe het de aankomende giechelende meiden geen kloten kon schelen.
“In de plaats van domme sprongen in het water”, zegt hij, “waarom nodig je ze gewoon niet uit?”
“Waarom nodig jij ze niet uit”, kaatst Jonas terug.
“Omdat het mij niet boeit”, zegt hij.
“Komaan”, treitert Jonas, “je durft gewoon niet.”
Hij vindt de uitspraak geen antwoord waardig.
“Vijf euro”, voegt Jonas er lachend aan toe.
Vier uur later dartelen zeven zongebruinde huiden omhuld in jurkjes en bloesjes op hen af. De griet met haar slanke benen, bruine lokken en kont waar maar niet over gezwegen wordt, neemt het voortouw. Ze stapt recht hem af. Ze heeft een diep, uitgesneden wit bloesje aan, waaronder ze een rood rokje draagt dat tot net boven haar knieën komt. Hij draagt een zomerse T-shirt, met daaronder een zwarte zwemshort waar witte palmbomen op staan. Het meisje trekt haar kleine lichaam aan zijn schouders op en begroet hem met een kus op de wang. Wanneer ze merkt dat hij na het contact zijn hoofd afwend, onderbreekt ze die beweging. “In Portugal geeft men twee kussen”, fluistert ze, waarna ze haar hoofd naar zijn andere wang brengt. En deze keer is het geen simpele begroetingskus, waarbij twee wangen elkaar raken. Ze draait haar hoofd een beetje meer, tuit haar lippen naar voor en drukt deze ze tegen zijn huid. Hij kan het puntje van haar tong ertussen voelen.
“Mijn naam is Esmeralda”, zegt ze, “Esleralda Gomez, geschreven zoals het Spaanse Gomez, maar als Gomzsj uitgesproken.” Een verlegen lachje volgt. “Al mag je ook Esmé zeggen”
Even later maakt hij samen met Jonas cocktails klaar voor hun Portugese gasten. Zelfingenomen lacht kijkt hij Jonas toe. “Dat is dan vijf euro”, zegt hij. Waarop Jonas hem verwijtend aankijkt. Met duidelijke tegenzin haalt Jonas zijn portefeuille boven. Zijn rechterhand biedt het briefje aan. Wanneer hij het wil aannemen, drukt Jonas met zijn vrije hand op de zijne. Zijn hand zit geklemd tussen de handen van Jonas, hij brengt zijn hoofd dichter naar hem toe, in zijn ogen broedt kwaadwilligheid. “Het is spijtig” zegt Jonas tergend, “dat ze nu net voor jou lijkt te vallen, want we weten allemaal dat je bang bent om effectief iets uit te steken”
De nacht valt over het zomerse Albufeira. De groep heeft zich verdeeld over de Portugese jonkheden. Er wordt gelachen. Stiltes worden volgeluld. De alcohol vloeit. Elk willen ze vanavond een zuiderse scoren. Een nieuwe soort die ze van hun lijstje kunnen schrappen. Terwijl ze elk een meisje ophitsen, kunnen ze het niet laten om af en toe een blik op hem te werpen. Hij die er wat onhandig bij zit, zijn knieën stevig tegen elkaar gedrukt. Esmeralda zit naast hem en is de reden waarom er om de zoveel tijd naar hen gestaard wordt. Doorheen hun gesprek herinnert ze hem steeds dat Esmé volstaat. Het wordt steeds later en de meeste duo’s rond hen zijn, elk apart weliswaar, gaan slapen. En… Is het de drank? Is het de zuiderse lucht? De zwoele temperatuur? Is het Jonas en wat hij zei? Is het de corona-periode die hem voor eerst deed voelen wat eenzaamheid was? Is het een ontsnapping aan de jaloerse blikken van al zijn vrienden? Zijn het haar bruine haren? Haar slanke benen? Of is het echt, platvloers en onzedelijk, haar geweldige kont?
“Kom je mee naar mijn kamer?”, vraagt hij.
“Ik dacht dat het niet meer zou komen”, lacht ze.
De deur klikt nog maar in het slot of ze begint hem te kussen. Tongen kruisen, speeksel verdampt. Ze duwt hem op het bed en neemt plaats bovenop. Haar handen wrijven onder zijn T-shirt. Ze grijpen stukken huid. Seks is dierlijk, beestachtig. Hoeveel, leder, latex, rubber of machinerie de mens er ook aan toevoegen wil, het zal in een essentie altijd een primitief karakter hebben. De handen op zijn buik lijken op zoek naar iets wat er niet is. Ze grijpen het stof van zijn shirt. In één ruk scheurt ze het T-shirt in twee. En dan kan het inderdaad wel waar zijn, over dat dierlijk en primitief karakter van seks, maar nu vindt hij dat ze ook niet moet overdrijven. Hij ligt daar dan, met een belabberd stuk stof langs één kan van zijn lichaam. Wat schieten ze daar mee op? Zestig euro aan katoen in de vuilbak, voor die prijs had dat shirt overigens ook wel iets langer mogen meegaan, bedenkt hij. Zijn frustratie krijgt echter niet veel tijd om te groeien. Twee lippen omsluiten zijn eikel en vanaf dat moment is er niets meer om over te protesteren. Gedachten krijgen geen tijd meer om zich te manifesteren. Even later laat ze hem haar lichaam binnentreden. Et voila, en faites, c’est passé. Het veelbesproken, complexe en haast magische karakter van het menselijke genot is nu ook voor hem gereduceerd tot een belachelijk eenvoudige fysieke handeling. Vijf minuten en drieëndertig seconden later komt hij klaar. Tijdens het hele gebeuren was er slechts een gedachte die hem bezighield. In het maanlicht dat via het dakraam de kamer binnentrad, zag hij hoe akelig perfect haar lichaam was. Haar huid, egaal, haar buik plat, haar borsten gelijk. Ze was zo prachtig dat het eigenlijk saai was. Geen vlekjes te bespeuren, geen littekens, geen verkleuringen, geen puistjes, niks, een daarbij ook niks waar een man kon van houden.
Esmeralda legt haar uitgeput neer, ze glimt van het zweet en vleit haar hoofd op zijn borst. En van alle handelingen vindt hij dat misschien wel de meest walgelijke, dat ze daar nu liggen, knus een gezellig bij elkaar, gelijk… gelijk ze van elkaar houden. Wanneer hij nog even naar de andere helft van zijn T-shirt naast het bed kijkt, bevangt een bedroefd gevoel zijn lichaam. Het beseft komt, het besef dat hij haar bezwete hoofd liever zo snel mogelijk van zich af duwt en haar stante pede de deur uit wil wijzen. Ze zou geen tijd hebben om haar kleren aan te doen, zo snel wil hij ze weg. En daar naakt door het vakantiehuisje slenterend zou hij al zijn vrienden wakker maken om haar te bezien. Met een megafoon zou hij verkondigen wat hij met haar heeft gedaan, ach, hij zou het zelf demonstreren, al was het maar om de afkeer in Jonas’ ogen te kunnen waarnemen. Maar niets daarvan. Verstard, immobiel als het ware blijft hij liggen en laat Esmeralda met haar perfecte, vieze vingers door de haren van zijn borst wrijven. Starend naar de leegte van het plafond vraagt hij zich voor het eerst keer af of hij misschien wel eerder dan een romanticus, een narcist is. Drie jaar later, bij het falen van zijn eerste liefde, zal hij zich voor het eerst afvragen of er zelfs een verschil is.
Principe 3: Gij zult nooit een sigaret roken.
Het is een dagelijks tafereel. Het ochtendontbijt. Mama smeert zijn boterhammen. Twee met confituur en maar één met choco, want choco is ongezond. Vader komt de trap af. Hij draagt dezelfde Adidas-training als de dag voordien. Hij passeert door de keuken en loopt de tuin in. Omdat het koud is, creëert ieder van zijn ademhalingen een wolkje. Hij zet zich neer op een houten stoeltje en steekt een sigaret op. De L&M houdt hij in zijn rechterhand. Zijn linkerhand verdwijnt in zijn broek. Daarmee krabt hij aan zijn lul. Pas bij de eerste trek lijkt echt wakker te worden. Van mama mag hij niet binnen roken, want dat is ongezond.
Hij drukt zijn sigaret uit in een overvolle asbak en komt terug de keuken in. De paflucht achtervolgd hem. Hij komt bij zijn zoon die hem doorheen de volledige sigaret aanstaarde, en heft hem van zijn stoel. Met zijn hoofd ter hoogte van het zijne houdt hij hem in de lucht. Zijn strenge ogen kijken hem aan. “Gij”, zegt hij, “Begint er nooit aan, nooit van uw leven”
Vier jaar later bevestigt het lot dat advies. Vader gaat bij de tandarts voor een kleine wonde in zijn mond. Een week later komt hij thuis met kanker. Ze snijden zijn tong in stukken en boren een gat in zijn keel. Hij, het zoontje, ziet vader vermageren tot het vel aan zijn botten plakt. Op een nacht wordt hij wakker van duivelse geluiden in het huis. Het zoontje kruipt uit zijn bed en loopt de trap af. Hij vindt vader op de wc-pot zittend, zijn broek op zijn enkels, zijn gezicht boven een emmer. Van de chemo moet hij kotsen en kakken tegelijkertijd. De deur van het toilet staat open en mama staat met een andere emmer klaar. Voor als de zijne vol is. Een jaar afzien later en vader is aan zijn laatste dag toe. Hij vraagt mama om een sigaret. “Nog ééntje”, zegt hij. Omdat ze er geen meer in huis hebben moet ze die bij de buren gaan halen. Bij overbuur Frans vindt ze een blauwe Chesterfield, niet zijn merk, maar het zal moeten volstaan. Met zijn laatste krachten kruipt hij uit zijn bed, waar hij al weken in wegkwijnt en sleept zich naar buiten. Binnen wordt nog steeds niet gerookt, dat is nog steeds ongezond. Hij zet zich terug op zijn houten stoeltje.
Hij neemt een trek en moet er onmiddellijk van hoesten. Rook mengt zich met het speeksel in zijn mond. Zijn halve tong probeert wanhopig het slijm in zijn mond te houden. Tussen het kwijl brabbelt hij zijn laatste woorden, in dit stadium is mama de enige die nog verstaat wat hij zegt. “Ik ben zwaar gestraft”, zegt hij, “voor dit”
“Voor dit”, herhaalt hij en smijt de sigaret de grond in. De blauwe Chesterfield is amper opgebrand, wanneer zijn voet hem platstampt.
Dat zoontje is nu eenentwintig jaar en de wereld, zo blijven ze hem zeggen, ligt aan zijn voeten. Doch hij vergeet zo vaak naar de grond te zien. Nee dat vaderloos zoontje kijkt naar de zinkende zon. En hij rent en rent en rent omdat hij het grijpen wil. En de zon? De zon komt achter hem terug op en helemaal uitgeput bemerkt hij het. Het reële apprecieert hij niet en zijn dromen maakt hij niet waar. Zijn studies doorstaat hij op cruise control, of sterker alsof hij gevangen zit in een zelfrijdende auto, vanzelf vooruitgaand, zonder werkelijk gevoel van controle. Het is na een examen dat hij op het kot belandt van een vriend. Zijn maten hebben hun laatste examen juist afgelegd en zijn van plan om eens goed het zwijn uit te hangen. Hij heeft nog één examen te gaan, maar is toch aanwezig op het feestje.
“Allez”, lacht er een, “sinds wanneer heeft meneer de psycholoog zo lang examens?” Het is dat ze psychologie voor hem te laag vinden, meer nog, ‘de vuilbak van de unief’ zeggen ze. En hij vindt vooral dat ze hun bek moeten houden. Het zijn ten slotte economisten en het woord wetenschappen is in economische context nog dermate belachelijker dan het al bij de psychologie is. Wat is de economie uiteindelijk meer, dan slechts een verzinsel waar het individu zijn grip op verloren heeft? Een collectieve geloofsovertuiging. Het kapitalisme, beste mensen, is een theocratie.
Zijn maten zijn niet de enige die zijn studiekeuze verloochenen. Ook zijn familie vindt er maar niks aan. Dokter of ingenieur, dat had hij moeten worden, hij had er de punten voor. En ze moesten eens weten dat zijn klein, tenger hartje verlangde naar wijsbegeerte. Dat vindt hij de puurste en meest eerlijke leer. De enige richting die niet pretendeert, die niet juist wilt zijn in een foute wereld. Psychologie was de compromis, het leek hem interessant genoeg en eindigt in een niet compleet nutteloos diploma.
Maar ach, drie jaar in het psychologisch traject wordt hij geteisterd door een complete desinteresse. En hij kan niet laten van dromen en inbeelden dat hij zijn tenger hartje gevolgd had. Toen zijn oom hem zei: “Je gaat toch wel dokter proberen zeker, of burgerlijk ingenieur, ik heb gehoord dat dat nog moeilijker is. Ik had jouw capaciteiten moeten hebben, ik zou het wel weten, het zou uw vader trots maken”, had hij ter plekke, ten midden het kerstfeest zijn broek moeten afdoen. Op tafel zijn gekropen, en naast de gevulde kalkoen plaatsgenomen hebben. Voorovergebogen met zijn witte kont op elke centimeters van nonkels neus, had hij moeten roepen: “Kust hem, ik ga Filosofie doen” Ja dat, had hij had moeten zeggen. Dat had hij willen zeggen.
“Zeg”, zegt een andere maat van hem, “ge zijt precies afgevallen” Hij knikt en hoopt vooral dat er niet wordt gevraagd, op welke manier hij is afgevallen. Gelukkige is Jonas daar, die het gesprek onderbreekt: “Wat willen jullie drinken?, er is Bacardi, Stella en nog wat witte wijn”. Er wordt gezopen. De alcohol verandert het gesprek in een opstapeling van vunzigheden. Tetten, konten, foefkes en kutvocht. Ach en wat wil je. Ze hebben zichzelf zonet een maand opgesloten, boeken doorploeterd, en examens afgelegd. De jeugdige vrijheid lonkt eindelijk weer. Ze willen brullen als uitgehongerde leeuwen, en alstublieft, laat ze brullen. Laat ze de mannen wezen die ze zijn, in al hun eerlijkheid, obsceniteit en onzekerheid. Is dat niet wat een man uiteindelijk verlangt? Een plaats om ongestoord man te zijn, dat en kutvocht, uiteraard.
Hij schenkt zichzelf een nieuw glas bier, het moet zijn vijfde of zesde zijn, wanneer de volgende woorden door de zaal weerklinken: “… maar ik zie haar echt graag, ik... ik” Jonas aarzelt om de volgende woorden uit te spreken, maar iedereen in de ruimte weet dat ze zullen komen, dat het er uit moet: “Ik hou van haar”. En almeteen wordt het stil in de kamer, zo stil dat men het bier in het glas kan horen vallen. De jongens kijken elkaar aan, niemand die nog iets weet te zeggen. En Jonas kijkt hem, dat opgegroeid vaderloos zoontje, aan gelijk hij wel iets zou moeten zeggen. Gelijk de liefde niet voor iedereen een even groot mysterie is. Waarom is het toch, dat wanneer het woord liefde valt, de hele groep naar hem kijkt. Misschien omdat hij altijd een neutrale positie tegenover de liefde heeft gehad. Hij hemelde ze nooit op en vervloekte ze nooit. Hij vergoelijkte haar, noch ontkende hij haar bestaan. Och en ze moesten eens weten hoe gecorrumpeerd zijn visie wel niet is geworden. Dat hij haar bestaan haat en koester. Dat hij met de liefde niet om kan, maar er ook niet zonder wil leven. Dat hij zichzelf maar een betreurenswaardig zieltje vindt, dat verdomme hoopt dat de liefde hem ooit loslaat en toch oh zo bang is om volledige zonder te vallen. Hij peinst, ochere, al een half jaar lang dat hij slechts een narcistische romanticus is, of nee, een romantische narcist. En het is in die ellende, dat hij het opmerkt, dat pakje in het midden van de tafel, geopend. Het merk L&M. De oranje filters van drie sigaretten steken uit. En hij wordt overspoeld met een ondeugend verlangen. Een drang. Als uiting van een innerlijk worsteling tokkelt hij met zijn vingers. Naar dat pakje staart hij al was het de sappige appel uit de tuin van Eden. Het voelt voor hem alsof er geen andere weg is. Het gaat hem niet om de nicotine, maar om het principe. En het is dan dat hij een zin uitspreekt, die de hele kamer verontwaardigd, die de al gevestigde stilte nog luider doet klinken.
“Mag ik een sigaret?”, vraagt hij. En omdat niemand antwoordt neemt hij er een uit. Ook de okerblauwe aansteker die er naast ligt grijpt hij mee. Hij wandelt naar het raam, zelfzeker, zonder omkijken. En de hele groep staart hem aan. Allen kennen ze zijn principe, allen weten de enige zin die hem stoppen kan. Niemand die hem durft uit te spreken. Wanneer hij aan het raam komt, draait hij zich om. Hij kijkt de hele groep strak aan en houdt de oranje filter tussen zijn lippen. Zijn duim glijdt over het metalen wieltje en op het rode knopje van de aansteker. Het vlammetje licht op. Hij sleurt aan het uiteinde, laat de rook zijn mond vullen en inhaleert. Diep. Hij voelt de vreemde lucht zijn longen vullen. Het doet het haar op zijn armen rechtkomen. Hij kucht en draait zich om, van de groep weg naar het raam toe. Door het open raam leunend rookt hij verder, rustig inhalerend, alsof hij al zijn hele leven rookt, alsof het roken in zijn bloed zit. Wanneer het witte stuk bijna opgebrand is wandelt een jong stel voorbij onderaan de straat. Hij ziet ze vanuit het raam aanwandelen. Zij een struis, klein ding, met donkerbruin krulhaar draagt een zomers bloemenjurkje. Hij, ietwat gezet, kort bruin haar en opvallend donkere wenkbrauwen, loopt er met een Ralph-Lauren polo naast. Hij heeft wat nonchalant zijn arm rond haar middel. De sigaret is nu bijna op, hij voelt de warmte zijn vingers. Hij neemt het peukje tussen zijn duim en wijsvinger, richt naar het koppel en schiet het weg. Hij ziet het brandend uiteinde vliegen. Hij kan het zich allemaal voorstellen, hoe het peukje in haar haren belandt, zich nestelt tussen de donkerbruine stengels, en het daar een fysische reactie ontketent. Het vuur verspreid zich over haar hoofd als ware het vol olie en het zet in een paar tellen heel dat krullenkopje in lichterlaaie. Maar het peukje mist haar volledig en beland onbeduidend het rioolputje in.
Hij draait zich terug weg van het raam. In de kamer is het praten hervat, al is het op een gedemptere, rustigere toon. Het gesprek is er enkel omdat de stilte er niet zou zijn. Hij loopt van het raam weg, strak voor zich uitkijkend en negeert zijn vrienden. Hij kruipt het toilet binnen en klikt de deur toe. En wat is het ergste? Dat hij daar nu gerookt heeft, zijn oudste principe gebroken heeft of dat hij alweer zin heeft in een tweede sigaret of misschien zelfs in vijf sigaretten. Kunt ge dat? Uwzelf doodroken? Dat zijn de dingen die hij zich afvraagt en hij wil erbij wenen, maar de tranen komen niet. En ja, uiteraard kunt ge uzelf doodroken, zijn eigen vader heeft het verdomme gedaan. In een recordtempo van 20 jaar, dan nog. En wat is het nut principes als ge ze alleen maar kunt breken. Ge kunt ten slotte geen kist vullen met principes. Ze vormen slechts regels uit een grafrede. Daar staand voor een open kist, met zijn lichaam wit en koud, zou iemand ze wel uitspreken: “hij was een man van principes” En een paar rouwende mensen zeggen in hunzelf , “t is waar, hij had zijn principes”, en goh als ze echt hun best toen snikken ze er zelf eens bij. En is dat dan waarom een mens zich sterk houdt, waarom hij de verleidingen des levens moet aan de kant schuiven voor een vroom, principieel bestaan. Men kan zich zo afvragen in hoeverre een mens zichzelf is, met al die principes hoog in zijn vaandel. Moeten we niet bang dat we misschien wel het meest onszelf zijn, het meest een persoon zijn, als we het vuilst zijn, vies zijn, ploeteren door de modder, ons drinkend, kotsend, rokend, neukend door de dagen slaan. Als al onze principes voor onze voeten aan diggelen liggen, gebroken, kapot, genegeerd, verpulverd door ons eigen wangedrag. En bij die gedachte komt hij dan toch, de traan waarop gewacht werd.
