Alles is veel verder dan het lijkt. Dat is het enige dat ik op dit moment, op deze plek zeker weet. Als ik naar het dal kijk, zie ik het huis. Er komt geen rook uit de schouw, ik heb de kachel uit laten gaan. In de kleine woonkamer staat mijn rugzak op de tafel, naar achter hellend, de riemen naar voren, klaar om gehesen te worden. In het zijzakje mijn ticket, een dure plaats op een snelle trein naar het noorden. Mijn verblijf hier was tijdelijk. De rust die ik had was luxe. Ginder wachten ze op mij. Het laatste uur dat ik nog had, wou ik buiten zijn, op de harde grond, tussen de koude bomen.
Als ik naar boven kijk, zie ik de kam met daarachter een helblauwe lucht. Bovenop de bergrug kun je de zee zien, zeker met dit weer. De lucht is er koud en zuiver. Alles is helder en lijkt bedrieglijk dichtbij. Maar achter de kam ligt nog een kam en daarachter nog een. Het kan niet, het mag niet. De top is te ver, er is geen tijd meer.
Nog een klein stukje. Ik trek mijn mouw over mijn pols, ik wil niet weten hoe snel de tijd gaat. Tot aan de eerste kam. Neen, tot aan die jonge eik. Daar kan ik even rusten en dan terugkeren. Het klimmen gaat goed. De paden zijn geëffend door de schapen en de geiten die voor de winter van de berg werden geleid. De zon verwarmt mijn rug. Ik heb geen water mee, ik moet terug. Ik moet terug.
De jonge eik is de laatste boom. Daarna zijn er enkel nog winterslapende struiken: heide, brem, tijm. Ik ga op een steen zitten en kijk naar het dal. Als ik nu snel naar beneden ga, haal ik het nog. Als ik omkijk, ben ik verloren.
Ik kijk om. Tegen de hogere helling ligt hier en daar sneeuw. Glinsterend. Ik voel mijn dorst. Ik trek aan mijn mouwen en ik klim verder. Wat sneeuw leek, is ijs. Ik breek een stukje af en laat het smelten op mijn tong.
Voor de rand van de kam zie ik een weg, waarvan ik weet dat hij langzaam naar het dorp daalt. Ik kan hem nemen, want ik heb tijd nu. Op de razendsnelle trein zal een plaats leeg blijven. Ik heb nu zoveel tijd dat ik de weg in oostelijke richting zou kunnen volgen, weg van het dorp, naar de kale vlakte waar wellicht een koude wind waait.
Er beweegt iets op de grijze helling. Een donkere stip die snel groter wordt en de vorm van een hond aanneemt. Een grote hond. Ik voel mijn hart, dat nog bonkt van het klimmen, groter worden. Het drukt tegen mijn keel en mijn schouders. Ik probeer traag te ademen en te verstillen, ik laat mijn armen hangen. Dieren vallen niet aan als je zelf niets doet, houd ik me voor.
De hond komt in zwenkende draf dichterbij. Op een dertigtal meter stopt hij. Hij kijkt naar mij en lijkt hetzelfde te denken als ik: als ik niet aanval, doet ze misschien niets. Ik kan nu zijn dikke grijsbruine pels zien. De stevige poten, de spitse snuit. Hond, denk ik, jij bent een wolf.
Ik voel aan mijn broekzakken. In mijn linkerzak mijn telefoon, rechts een plat fototoestel. Op de tast haal ik het eruit. Ik probeer zo traag mogelijk te bewegen. Terwijl ik mijn ogen op het dier gericht houd, breng ik het toestel voor mijn buik. Ik aarzel, bang dat hij een beweging maakt. Er is niets beangstigends aan hem. Ik weet zeker dat hij niet in mijn richting zal springen. Hij zal zelfs niet dichterbij komen. Zijn hele houding is erop gericht om rechtsomkeer te maken. Niet omdat hij bang is, maar omdat ik vreemd en onbelangrijk ben.
Ik zou hem willen zeggen dat het voor mij anders is. Hij is belangrijk, hij is prachtig. Ik zou hem graag van dichtbij willen zien, misschien wel aanraken. Ik zou graag een foto van jou willen nemen. Om straks thuis naar jou te kijken, om je niet te vergeten, om je aan anderen te laten zien.
Op de tast druk ik af. Nog terwijl ik de droge klik hoor, draait hij zich om. Hij loopt weg, in dezelfde ongehaaste draf waarin hij gekomen is. Ik vraag me af wie er het meest teleurgesteld is, hij of ik. Ik vervloek het fototoestel, ik vervloek mezelf.
Ik krijg het koud en draai me naar de zon. Ik moet een richting kiezen. Ik neem het brede pad naar het dorp. Mijn passen zijn snel en boos. Als ik vertraag, ebt mijn woede weg.
Na een half uur zie ik het eerste huis van het dorp. De rook komt dik uit de schouw en rafelt uit in de koude lucht. Ik loop wat vlugger de helling af want ik zie mijnheer Joch met een lege kruiwagen naar de achterkant van het huis gaan.
‘Monsieur Joch!’ roep ik. Hij keert zich om. Het duurt een paar minuten eer hij mij herkent. Ik vergeef het hem. Hij is oud en hij leeft al een heel leven in dit onooglijke dorp, op de rand van de wereld.
‘Ik heb een wolf gezien’, zeg ik.
Het duurt weer even eer hij reageert.
‘Dat kan niet,’ zegt hij ‘er zijn geen wolven meer.’
Ik haal mijn fototoestel uit mijn zak en ik toon hem het scherm. Er is niet veel te zien: een wazige bruine vlek tegen een grijze achtergrond. Met wat goede wil kun je er het silhouet van een weglopende hond in zien.
Mijnheer Joch schudt zijn hoofd. ‘Het kan niet’, zegt hij weer.
Hij kijkt naar de berg en ik zie hem denken, twijfelen.
‘Juffrouw’, zegt hij dan, ‘doe dat weg.’ Hij wijst naar mijn fototoestel. ‘Doe dat weg en zeg het aan niemand.’ Hij legt een hand op mijn mouw. Zijn vingers klauwen zacht in mijn dikke trui. Zijn nagels zijn geel en lang.
Met knikkende knieën loop ik het dorp in. Het ruikt er naar houtvuur, er is niemand op straat. Het huis is nog niet helemaal afgekoeld. Ik steek de kachel aan en pak mijn rugzak uit.