Ze wisten allebei niet goed waarom ze de trap afliepen met de koffer vol zingende cassettes tussen hen in, maar ze wisten ook: we moeten het doen, dit.
Misschien omdat er in de verte iets riep in een taal die leek op wind door een bos,
misschien omdat het licht hen volgde, op een manier die te veel leek op een belofte.
Het gebouw was vanbinnen schemerig, niet omdat het donker was,
maar omdat het daglicht zich leek te verstoppen achter dingen die hun schaduw in nevelen optrokken: een gebroken spiegel, een verbleekte wereldbol, een aquarium zonder vissen maar vol dwarrelend stof.
Ze kwamen aan in een kamer zonder plafond. De zon stond hoog en scheen recht naar binnen, alsof ze hen betrapt had op iets wat nog stond te gebeuren.
“Ik denk dat we hier moeten zijn,” fluisterde Lys, hoewel fluisteren nergens voor nodig was. Het was stil. De stilte had de vorm van een balk.
“Wat moeten we hier doen?” vroeg Mauro.
Ze keken rond. In het midden van de zaal stond een verlegen tafel.
Op de tafel lag een handschoen. Eén. Van geitenleer, of misschien van een oude gedachte.
Lys liep ernaartoe: “Er stond niks in de brief”
“Er was geen brief” keek Mauro haar aan.
“Ah” glimlachte Lys terug. Ze nam de handschoen op alsof het een overleden vlinder was.
Toen gebeurde het. Hun handen raakten elkaar, kort, bijna gedachteloos, maar met het gewicht van iets ouds.
Er ging een soort schok door hen heen.
Geen stroomstoot. Eerder een herinnering, aan water.
Zoals een eerste duik op een bloedhete dag, vingers in een koude bergrivier.
Ze trokken zich niet terug. Hun handen bleven elkaar even vasthouden, alsof ze samen iets droegen dat nog niet bestond.
De zon morste licht, liet een druppel vallen op de vloer precies tussen hun voeten.
De cassettebandjes in de koffer begonnen allemaal tegelijk te fluisteren. Niet verstaanbaar. Maar in canon.
Mauro slikte.
“Denk je dat dit... dat dit een opdracht is? Iets wat we moeten begrijpen?” Lys kneep zachtjes in zijn hand. “Misschien zijn wij de opdracht.”