Aangedaan als een veel te kleine winterjas pas ik je bekken.
Ik kruip diep in je heup en zwijg.
Wie zijt gij als avond valt op schoongelikte benen,
en het neon brandt in haar straten, op het flaneren van mond naar steen?
Daar, tussen beide vleugels en midden schouders ligt je hoofd,
wijdbeens tussen de lakens.
Wie zijt gij, los van het bekken, los van de heup?