gisteren temde je met je heldere stem
schaamteloos keelzwepend
in rijglaarzen staande
duivelse kwezels en helse hellehonden
van Claus Lucebert Voeten en Pernath
ik stortte letterlijk woordeloos
te pletter op koude grond
mijn zware keel vol
ruwe aarde rauwe wijn
jij
stond
gewoon
roepende
te
zijn
de stemhebbende
versus
een stemloze
geen Ambroos die me kwam redden;
niet één eenzaam troostend gedicht;
jij kraste me neer en legde, baf, angst
in mijn graf; jouw gezanik kon ik niet
baggeren; overal klonk jouw geschreeuw.
vele uren later, dof en stil geworden,
kwam ik recht; maar ik schrok in mijn zwarte
spiegel: jij stond daar te knarsetanden
op gekrakeleerd papier; bloedrode lippen
je mond vol scherven en een gebundelde grimas