Amélie staart voor zich uit. Als je in haar ogen kijkt, zie je niet zoveel, maar in haar hoofdje is het erg druk. Daar denkt ze aan bijen en aan hoe die honing maken. Dat had ze gisteren aan haar vader gevraagd en die vertelde dat bijen, net als kinderen, heel graag snoepen en dat bloemen voor bijen zijn wat koeken voor kinderen zijn: het aller heerlijkste ter wereld! ‘En als bijen dan bloemen eten,’ ging haar vader verder, ‘dan plakken hun pootjes, zoals jouw handjes plakken als je koek en snoepjes eet. Met die plakpootjes maken bijtjes honing!’
Amélie wordt uit haar dagdroom weggerukt wanneer ze juf Liesl hoort zeggen dat ze straks binnen en niet buiten mogen spelen. Ze had zo uitgekeken naar de speeltijd om naar de bijen te gaan kijken die zoemen rond de bloembakken aan de schoolpoort. Ze wilde voelen hoe hard hun pootjes plakken en plande minstens één bijtje interviewen om te vragen welke bloem haar lievelingskoekje is. Interviewen, dat woord leerde ze ook van haar vader, die doet dat elke dag, maar met mensen, niet met bijen. Maar nu moeten ze dus binnen blijven.
‘Maar waarom binnen juf?’ vraagt Amélie.
‘Omdat het gaat onweren,’ antwoordt juf Liesl.
‘Hoe weet je dat juf?’ onderbreekt Amélie een ander kindje dat net wilde vragen of ze binnen dan op stelten mochten spelen.
‘Dat kan je zien aan de lucht, Amélie, je kan zien dat het gaat onweren aan de groene lucht.’
‘Waarom is de lucht groen als het gaat onweren, juf?’
Juf Liesl aarzelt, haalt haar schouders op, dan gaat de bel. ‘Dat weet ik niet, Amélie, maar geloof me nu maar en blijf binnen spelen.’
Wanneer ze ’s avonds thuiskomt, besluit Amélie aan haar vader te vragen waarom de lucht groen wordt als er onweer aankomt.
‘Da’s heel simpel, meisje,’ zegt haar vader, ‘de lucht wordt groen als er onweer op komst is, omdat de grassprietjes dorst hebben als het warm is en blij zijn als het gaat regenen. Grassprietjes die blij zijn, die glunderen en je ziet het bijna niet, maar glunderen geeft licht! Grasgoen licht! En dat licht dat kleurt dan de lucht.’
‘Wat leuk,’ denkt Amélie en ze vraagt zich af of zij ook soms glundert.
‘Ja, ook jij kan glunderen,’ zegt haar vader, ‘en als mensen glunderen, dan geven hun ogen licht.’
‘Wauw,’ denkt Amélie. Ze springt van vaders schoot en besluit morgen aan juf Liesl te vertellen over gras dat glundert en ogen die licht geven en ook dat haar vader echt alles weet.
De volgende dag op school lijkt juf Liesl zo druk dat Amélie niet zeker weet of er nog plaats is in het hoofd van de juf om wat meer te leren over gras en ogen die met hun licht de lucht inkleuren. Ze denkt dat het beter is nog eventjes te wachten om haar nieuwe weetjes met de juf te delen. Na deze les misschien... In plaats daarvan probeert ze dan maar op te letten. Nu Amélie beter luistert naar wat de juf aan het vertellen is, merkt ze op dat de les gaat over de mensen die haar vader altijd interviewt. Mensen die niet meer in hun huis kunnen blijven wonen of zelfs niet meer in hun land kunnen blijven wonen, omdat er in hun land heel veel gevochten wordt en het daar gevaarlijk is. Haar vader had al vaak over deze mensen verteld en nu Amélie daaraan denkt, herinnert ze zich dat haar vader één keertje niet alles wist. Dat was toen ze hem vroeg waarom sommige mensen in dit land niet willen dat mensen die vluchten naar ons land komen. Haar vader zei toen dat de mensen die dat niet willen bang zijn van de mensen die van een ander land naar ons land komen, zoals zij soms ook bang is.
‘Zoals vroeger, papa?’ vroeg Amélie, ‘van de monsters onder mijn bed?’
‘Precies,’ zei vader.
‘Maar, papa, die monsters waren toch niet echt?’
‘Nee, precies,’ zei vader nog een keer, maar hij leek niet echt goed op te letten, vond Amélie.
‘Paaap, die monsters waren toch niet echt? Zijn grote mensen dan ook soms bang van dingen die niet echt zijn?’
‘Dat zijn ze zeker, lieveling,’ zei haar vader. Hij haalde diep adem en zuchtte, dat weet Amélie nog goed. ‘Maar het is ook wel echt, waar die grote mensen bang voor zijn, soms is iets echt en ook niet echt tegelijk, soms is het allemaal heel ingewikkeld.’
Amélie begreep niet goed wat haar vader wilde zeggen, maar misschien konden ze samen wel een oplossing bedenken. ‘Wat kunnen we dan doen, papa, om de mensen te helpen die een nieuw land zoeken en om de mensen te helpen die bang zijn om hun land te delen?’
‘Dat weet ik niet goed, meisje. Ik weet het niet meer zo goed…’
‘Ik weet het wel, papa! We kunnen doen wat we met de monsters deden toen die nog onder mijn bedje woonden! Een verhaal voorlezen!’
‘Da’s waar, meisje,’ zei vader, ‘we moeten verhalen vertellen, we moeten hun verhaal vertellen. We moeten hun verhaal blijven vertellen.’