Ik laat dit gedicht even aan de haastige lezers over.
Ze jagen zichzelf gaarne naar de overkant
waar het winddronken water de tuin schoffelt.
De gouden appelschat loopt hen daar voorbij.
Het zoets van de nectar opvangen is, als het tergen van een robijn
zelfs dromerig klinkt het, alsof de oude beuk zich verplaatst.
Het kladderende getuit van de dichter laat zich niet behaasten.
Het hoogste goed van het denkpatroon verdient geen tegenwerking
het theewater borrelt op
de wijsheid kookt vanbinnen.
Het hoogtepunt mag daar het dieptepunt genoemd
de nare overvloed het kletsende tekort.
Ik laat daarom de ogen rusten. In de verten bestaat geen hysterie.
De monden vallen er nog open, ook, voor wat tuiten wil
daar groeien de bundels in de beuken
daar is er geen haast.