We fietsen langs de zaak waar we met ons ma ooit naartoe gingen voor een koffie na de middag. Niet ver van het appartement waar ze woonde. Voor het pand staan twee achtergelaten terraspanelen. Ze vormen samen een hoek en staan er ietwat verloren. Ze lijken de herinnering te bewaren van het café dat al jaren leeg staat.
We zijn op weg naar het woonzorgcentrum. Het is opnieuw mooi weer, dus het coronabezoek kan buiten doorgaan. Ze zit al klaar aan haar zijde van de nadarhekken, die met slingers mooi versierd zijn. We zwaaien van ver. Ook staan er plastic windmolens, zoals op het strand. Ze doen goed hun best, alsof ze willen zeggen: zelfs dit waait wel over.
Ik zet mijn linkervoet op de onderste richel van de nadar, anderhalve meter tegenover haar. “We staan hier precies alsof we naar de koers aan het kijken zijn,” zeg ik luid. In een glimp zie ik ons allemaal met een koerspetje op het hoofd. Ik heb er eentje van Roger De Vlaeminck. Vraag me niet waarom. De koers brengt verhalen mee. “Weet ge nog dat vroeger zich wel eens een coureur in de garage kwam omkleden,” zeg ik. “Bij de kermiskoers.” De renners kregen dan een stoel en een teil water om zich te wassen na de wedstrijd. Een basseng, zei grootvader. Niemand had een mobilhome om naar de kermiskoers te trekken.
Terug thuis, in de keuken, valt mijn oog op de kaart die we in het begin van de lockdown van haar kregen. We hadden er ook eentje gestuurd. Ze schrijft niet meer zoveel, je ziet het aan haar geschrift. Het is een geruststellende kaart met slechts drie zinnen: “Ik krijg mijn tijd wel om. Het is hier goed. We hebben niets tekort.”
Moeders weten meestal, ook ongevraagd, het antwoord.