Kabouters worden almaar driester. Je zou het ook vermetel of vrijpostig kunnen noemen, maar dat zou te lichtzinnig klinken. Neen, de kabouter die ik tegen het kleine lijf liep was eerder roekeloos, eerder baldadig maar niet totaal onbesuisd of onbezonnen.
Ik had hem tezamen met een hoop bladeren in de groene container gegooid en toen ik met een volgende lading boomafval toekwam kroop hij net vanonder het laatste blad vandaan. Hij keek omhoog en verwachtte dat de karrenvracht hem volledig zou bedekken. Maar hoe klein hij ook was, ik had hem gezien.
“Oef” was het eerste wat hij zei en het klonk nogal bekkig.
“Goed dat je mij die tweede keer wel hebt gezien” zei hij vervolgens en dit klonk dan weer stout en zelfs verwijtend, “wat een geluk dat ik zacht viel in deze bladerenmassa” voegde hij er nog aan toe.
Hij wreef de zweetdruppels van zijn voorhoofd met de pompon van zijn rode muts.
“Had je mij zojuist niet gezien dan?” bleef hij grof en onbeschaamd doorgaan.
“Of heb je misschien nog nooit een kabouter gezien?” was zijn laatste onbeschofte vraag, die mij duidelijk vrank en impertinent overkwam.
Ik moest nog bekomen van deze eerste ontmoeting met een dwergachtige sprookjesfiguur.
“Ik had je inderdaad niet opgemerkt die eerste keer” antwoordde ik onderdanig, op het kruiperige af.
“Maar daar in de afvalcontainer had ik je direct gezien” klonk ik daarna al iets minder slaafs.
“Sorry, ik wilde je niet oneerbiedig behandelen” deed ik me dan weer slijmerig voor.
“Het is al goed. Haal me hier maar uit die smurrie” wou hij toen astrant kwijt.
Het onhebbelijke persoontje begon op mijn zenuwen te werken.
“Je mag wel iets vriendelijker zijn. Een beetje prettiger in de omgang. Als je je niet pijn hebt gedaan, dan mag je heus wel eens aimabeler uit de hoek komen” was mijn kijk op de zaak die ik probeerde te verwoorden op een beschaafde en goedhartige manier.
“Aimabel, aimabel” knorde het lastige kleinemansventje.
Mijn geduld begon op te geraken en ik vroeg hem op een meer onverschrokken wijze:
“Voor mij is het simpel, vlerkerig kereltje. Je vraagt me respectvol je hier uit deze bak te vissen ofwel laat ik je hier een nachtje slapen: je bedje is gespreid en je kan nog een dik bladerendekbed over je heen krijgen”.
Mijn manhaftige woorden hadden effect gesorteerd.
“Excuseer jongeman voor mijn onbeschaamd gedrag en mijn vrijmoedige woorden. Ik heb dit zeker niet zo brutaal bedoeld. Dit overkomt me op een wat ongelukkig moment, weet je. Ik zocht net wat eikels onder die dikke boom daar, want mijn vrouwtje is ziek en ik wilde haar beter maken met eikelsiroop en net op het moment dat ik een dikke eikel wilde oprapen, vloog ik door de lucht en belandde in deze bak. Door deze tegenslag ben ik zelf een beetje een eikel geworden, denk ik” zuchtte het kleine mannetje en hij sloeg zijn hoofdje deemoedig naar beneden.
“Van eikelsiroop heb ik nog nooit gehoord” moest ik lachen, “maar kan misschien een beetje glühwein helpen? Ik doe een beetje in een speelgoedflesje van de kinderen”.
“Bedankt meneer en nogmaals mijn nederige verontschuldigingen voor mijn onstuimige en boude handelswijze. Mijn vrouwtje zal u zeer dankbaar zijn voor uw medicijn.”
Het waren zijn laatste welgemanierde en warmhartige woorden.
Hij liep door het hoge gras. De sprieten reikten tot aan zijn broeksriem. Het mini-flesje met rode inhoud torende overal boven uit. Aan de dikke boom keerde hij zich om, keek naar mij en stak met zijn beide armpjes zijn reuzenfles omhoog. Ik wuifde even en glimlachte.