en zo ging ik dan kapot, zei je.
de lavendelstruik achter ons ritselde.
ik moest denken aan hoe de wind ooit stormde
en jij met je jas open gilde dat je een zeearend was.
geen gewone, had je geroepen, de grootste van Europa.
je nam mijn hand en we dansten door het onweer
alsof dat was wat we deden.
kapot.
je keek me aan met het soort bruine ogen
die verwachtten dat ik een antwoord had.
ik wilde je alleen maar opvouwen
en als een pakketje in mijn armen nemen.
de enige waarheid is
dat ik nog nooit iemand gekend heb
die op zo'n mooie manier kapot is gegaan.
het was bijna iets om jaloers op te worden.
de zon straalde voorzichtig door jouw barsten.
je verbleekte, jij en alle stukken waaruit je bestond.
je was beschaamd en ik hield nog meer van je.
ik zag de kreuken in je voorhoofd
en vroeg me af hoe lang je al bezorgd was.
fronsen ontstaan niet van de ene op de andere dag.
had ik de plooien glad kunnen strijken
voor ze zich eeuwig in je huid tekenden?
en toch stond broosheid jou wonderschoon.
weet je nog hoe we 's nachts
rillend een rivier in sprongen?
ik voelde er eigenlijk niet veel voor,
maar jij was zo aandoenlijk onbezonnen
dat ik niet anders kon dan je achterna rennen, bloot,
mijn badpak achterlatend als een vergeten accessoire.
onze lichamen braken het maanlicht dat op het water
een heldere streep achterliet.
wist je dat ze daar in het Zweeds een woord voor hebben? mångata.
ik kwam het tegen toen ik op pinterest inspiratie zocht om gedichten te schrijven.
ik wou dat ik het zelf had uitgevonden, zoals "ijsbergsla" of "ochtendnevel".
je huilde
omdat de schoonheid van dat woord niet genoeg was.
de zenuwen brulden door je lijf en je beet op je nagels.
aapje, er was niemand die beter op haar nagels kon bijten dan jij.
je deed het zorgvuldig, met kleine hapjes en in een boogje,
zodat de mensen dachten dat je een schaartje had gebruikt.
hoeveel keer wilde je eigenlijk die witte randen verscheuren?
je hebt me nooit in vertrouwen genomen
wanneer de dijken achter jouw ogen braken
en je zei dat het een kattenallergie was.
de dag dat we elkaar leerden kennen
droeg je regenlaarzen, een jeans van je broer,
donkergroene oorwarmers en een baksteenrode trui.
ik wist niet eens dat dat een kleur was, baksteenrood,
tot jij besloot dat we er zeker van moesten zijn
en we het verhaal van een schilder vonden
die alle bestaande kleuren op een doek
naast elkaar had gestreept.
je rilde.
ik vouwde mijn lichaam als een bolster rond het jouwe.
voorlopig was dat het enige wat ik kon bedenken.
je sliep en ik wou dat ik wist hoe het voelde
om bang te zijn van de wereld
terwijl je er radslagen op turnde.