aapje,
toen ik vanmorgen wakker werd lag jij nog te slapen.
ik weet niet hoe je het deed, maar je zag eruit
alsof je dacht aan geometrische figuren,
want je lag met je ene been gestrekt
en het andere in driehoek zodat je een vlaggetje vormde.
je armen kartelden horizontaal langs je hoofd.
ik sloop zorgvuldig de kamer uit om ontbijt te maken.
je werd altijd bijzonder gelukkig van fruit.
ik vroeg je ooit wat je lievelingsfruit was
en je zei dat je dat een oneerlijke vraag vond
omdat het hebben van lievelingsdingen
bij definitie bevooroordeeld is.
soms hield je van de veelzijdigheid van nectarines,
hoe je gulzig de pit uit de vrucht kon bijten
en wedstrijdjes kon houden wie om ter snelst
de laatste gele draadjes van de steen knabbelde.
soms sneed je een ananas in kubieke stukken
of pelde je bananen alsof het dromen waren.
ik zette rozenthee voor je.
de dampen kringelden richting slaapkamer
want toen ik ermee naar boven kwam
hadden ze jouw ogen geopend.
je zag er zo doorzichtig uit.
achter jou waaiden de gordijnen op het ritme van de regen.
de wolken hingen netjes gestreken in de lucht.
op de vraag wat je voelde zei je vervolgens:
weet je wat ik het meeste mis aan kind zijn?
dat ik nog slaappitjes in mijn ogen had.
ze bewezen dat ik een tijd niet bewust had bestaan
en iedere ochtend wreef ik ze naar mijn ooghoeken
alsof ik daardoor weer in werking kon treden.
toen ik de pitjes op mijn vingers zag,
vond ik dat ze op fossielen leken.
we zwegen.
we dachten aan versteende verledens
en of iemand ooit onze botten zou vinden.
het kan ook zijn dat we dat niet dachten
want stilte is altijd zo veelzeggend.
er zijn momenten
die zich ongevraagd ergens tussen wringen.
toen wij de ochtend van die eerste dag op bed lagen,
nadat jij kapot was gegaan en voor we verder moesten,
nam ik je favoriete boeken van het nachtkastje.
ik legde ze horizontaal aan beide kanten van het bed.
zo voelde het om gedachtestreepjes in een zin te zijn,
een onderbreking die los van alles staat.