De hond beet, dus moest de hond weg. Ik huilde om de pijn in mijn arm en omdat de hond weg moest. Mijn vader vloekte. Mijn moeder stond stijf van de stress. De prille zomerzon gaf onze tuin ondanks het huilen en vloeken toch een feestelijke teint mee.
‘Kom Pluto, we zijn weg.’ Mijn vader kreeg een krop in zijn keel. Mijn moeder verstopte zich diep in een keukenhanddoek. Ik wilde mee. Ik wilde weten waar de hond naartoe zou gaan.
‘Niets van, gij blijft hier.’ Aan duidelijkheid geen gebrek. Mijn vader joeg de hond in zijn blauwe Ford Taunus. Pluto keek me na. Met trieste hondenogen, alsof hij schuldig pleitte. Ik vergaf hem, maar te laat. Hij was weg en zou nooit meer terugkomen.
Zelf liep ik de rest van de dag verloren in mijn eigen tuin. De zon scheen, het was net zomervakantie. De schommel schitterde in al zijn glorie. Ik ging zitten op het schommelbootje. Mijn moeder verdween kortstondig achter onze grote groengele doornenstruik. Om te roken. Ze keek me niet aan toen ze terugkwam en passeerde me met haar blik op oneindig en verstand op nul. Het was weer niet gegaan zoals ze had gewild.
Ik gooide kiezelsteentjes in de voederbak van de hond. De ketsende steentjes klonken scherp, mijn moeder keek door het raam. Ik hing onderste boven aan de buis van de schommel en putte moed uit een wereld op zijn kop. Als alles omgekeerd was zou Pluto misschien toch terugkomen. Het bloed zakte in mijn hoofd en ik voelde me ongemakkelijk worden. Alsof ik te lang op een draaimolen had gezeten.
Toen ik moest plassen ging ik achter het tuinhuis staan en piste op mijn handen. De buurman zag het. Ik dook weg in het hoge gras. Hij wilde iets roepen maar bedacht zich. Ik bleef op mijn buik in het gras liggen en volgde de bewegingen van een lieveheersbeestje. Het gleed van grasspriet naar grasspriet, vloog kortstondig en landde uiteindelijk op mijn arm. Ik sloeg het met een welgemikte pets dood. Zo een dood beestje ruikt heel scherp.
De kerkklok sloeg vijf uur, de zon stond nog steeds hoog aan de hemel en van enige wind was geen sprake. In de verte hoorde je het geluid van een draaiende rups. Kermis! Ik was het vergeten maar het was kermis. Mijn vader hield niet van kermissen dus meestal gingen we niet. Hij was nog steeds niet terug, hij zal de hond toch niet gaan begraven zijn ergens in de Ardennen of zo. Een nieuw baasje, dat was de afspraak, toch?
Ik keek naar het dode lieveheersbeestje en dacht aan Pluto en beeldde me in dat hij ook dood was. Zou je dat ruiken, een dode hond? Een natte hond wel, dat wist ik. Hij mocht nooit binnen als het geregend had.
‘Kom ’t is kermis, we zijn weg.’
Mijn moeder stond voor me, helemaal opgemaakt. Mooie jurkje aan, lippenstift. Haar lange haren in een dotje.
Hand in hand liepen we over straat in de late middagzon. Trottoir op, zebrapad af. Parkje door recht naar het dorpsplein. Een oase van molentjes, viskramen, botsauto’s, suikerspinnen en zo veel meer.
We kochten drie kaartjes voor het molentje. Met een beetje geluk kon ik de flosj pakken en had ik een extra ritje tegoed. Ik besliste vooraf waar ik in zou gaan. De brandweerwagen, koersfiets en de bus. Het ritje stopte en ik nam plaats in de prachtig rode brandweerwagen. Ik zwaaide eventjes.
De bel, klaar voor de start. Met het draaien van de molen klonk er ook muziek door de boksen. Een soort synthesizer zette een zware beat in gevolgd door een elektronische drum.
En dan de zang:
“Dear, love is a burning fire
Stay, cause then the flames grow higher
Babe, don ’t let him steel your heart...”
Ik keek mijn moeder aan. Ze moet die muziek ook gehoord hebben. Ze huilde zacht.
Tijdens de wissel zette ik me onbewust op de koersfiets en bleef mijn moeder aankijken.
“Brother Louie, Louie, Louie
Oh, she’s only looking to me
Oh, let it louie
She is undercover…”
Ze nam een witte zakdoek, veegde haar tranen weg en wuifde een beetje wanhopig rond.
Dat is mijn moeder ze is de liefste van de hele wereld, maar ze is vergeten wat het is om lief te zijn. Ze houdt van mij en ze houdt van het leven. Ze huilt omdat ze dat zo een vreselijk schoon liedje vindt. Ze huilt omdat ze aan mij denkt en aan Pluto. Ze vindt mijn sponsen broekje en sandalen zo lief. Ze wil dat de wereld aan haar voeten ligt. En de wereld zou aan haar voeten moeten liggen. Iedereen zou moeten weten dat mijn mama toevallig de allerbeste mama ter wereld is.
De molen hield andermaal op. Ik merkte nu pas dat ik niet eens meer geprobeerd had de flosj te pakken. We vlogen elkaar in de armen en gaven elkaar een knuffel zoals nooit tevoren. We kochten oliebollen en aten door onze tranen heen spaarzame hapjes met telkens ruim bloemsuiker.
Ergens ver weg blafte een hond.