I am Nature

11 mei 2014 · 0 keer gelezen · 0 keer geliket

   Prologue

I am nature and you are destroying me. This is my garden, I put my love, my life and my soul in it. If you destroy it, you’ll destroy me, you’ll destroy nature and you’ll destroy yourself. Keep breathing, you selfish creatures, but always remind: you are not the only ones on this planet.

   1.    What I am

Ik zit onder een van de enige bomen die nog over zijn. Ik woon in het enige huis met een tuin er rond en vaak stoppen mensen om naar mijn boom te kijken. Ooit waren het er veel meer, maar de Mensheid heeft ze opgeëist. We noemen de regering tegenwoordig Mensheid, omdat zij zogezegd voor de mensheid zijn. Ze moeten ons beschermen en in leven houden. Het is het jaar 12. Nee, niet in het verleden. We zijn opnieuw begonnen met tellen na het jaar 3000, dus eigenlijk is het het jaar 3012. De mens is zo gemoderniseerd dat je je ogen moet afschermen tegen al het glas en alles wat wit is. De gebouwen hebben vreemde vormen, er bestaan geen boeken meer en mensen lopen niet meer tegenwoordig. Nee, ze hebben een soort van jetpacks waarmee ze kunnen vliegen. Alles lijkt erg milieuvriendelijk te zijn. Dat is het ook, waar het niet dat er bijna geen natuur meer is. Er is nog maar een bos die ze momenteel aan het ruimen zijn voor een zuurstoffabriek. Ik weet het, mensen zijn dom, maar er valt niets aan te veranderen. Het is de economie. Ook mijn tuin hoort bij dit bos en die willen ze dus ook vernietigen. Ik kijk naar boven en zie Lizzy op een takje zitten. Lizzy is een klein vogeltje, een van de laatsten. Er zijn tegenwoordig nog welgeteld vijfentwintig soorten dieren, waaronder maar twee soorten vogels; een arend en Lizzy. We hebben zelfs geen namen meer voor hen. De arend zal wel in leven gehouden worden door de mensen, maar Lizzy is waarschijnlijk de laatste vrije vogel op aarde. Ik moet ineens denken aan het voorval van vorige week, toen het laatste konijn stierf. Ik had het in mijn handen, ik had het kunnen redden als ik sneller kon rennen. Met hun punten hadden ze op hem geschoten en zo zou hij doodbloeden. Het arme beestje stierf in mijn handen. Er ging een pijnscheut door me heen, alsof het konijntje een deel van mijn eigen leven was. Ik voelde hoe ik op de grond viel, huilend Niemand die me wilde helpen. Ik had hem begraven onder de boom, maar snel zouden ze het vinden en hem vernietigen. Ze denken dat hij kan groeien onder de grond. Ze denken dat het kan leven onder de grond. Mensen weten niets van de natuur meer af, ze denken dat dieren net als planten zijn en ze terug boven komen als je ze plant. Ik schud mijn hoofd en graai met mijn vingers over het plekje aarde dat vorige week nog gras was geweest. Hieronder zat een klein deeltje van mezelf begraven. Maar ik voel me zo klein. De wereld ligt grotendeels onder water en tegenwoordig leven we op een eiland midden in het vieze water. De zee is de enige plek dat zo smerig is dat je er niet meg komen. De stranden zijn afgezet en worden zwaar bewaakt. De mensen die zeewater binnen krijgen, gaan allemaal dood. Ik weet dat er ergens nog steeds vissen zijn in dat troebele water, maar niet voor lang meer. De tranen wellen op. Een vlinder strijkt neer op mijn hand, maar langzaam krimpt hij ineen. Hij is aan het sterven, besef ik. Hij krult zich op in mijn hand en geeft dan geen krimp meer. “Moordenaars!” roep ik terwijl ik naar mijn buik grijp om de pijn te doen stoppen. Hoe lang zou het nog duren vooraleer mensen door hebben dat het haar ook pijn doet? Dat ze niet alleen de natuur vermoorden, maar ook haarzelf? Ik leg de vlinder te rusten op het zand en laat mijn tranen stromen. Ze druppen op het zand en maken er kleine kuiltjes in. Een druppel raakt de vlinder en ik voel iets van verlichting. De vlinder krijgt weer langzaam kleur en spreidt zijn prachtige vleugels. Als hij weer fier rechtop kan staan, vliegt hij weg. Lachend kijk ik toe. De natuur is toch zo mooi!

   2.   Drowning

De vijver onder aan mijn voeten was stiller dan normaal. Geen rimpeling aan het oppervlak, geen beweging. Ik strijk met mijn hand door het water en een gouden vis schiet schuchter naar boven. Ik glimlach. Bij deze dieren kan ik tenminste mezelf zijn. Ik denk dat de vissen als laatste over zullen blijven, ookal zijn ze niet zo vrij als ze zouden moeten zijn. Ik kijk en tijdje naar het paar dat rond elkaar zwemt en richt me dan naar de blauwe hemel. “Ik doe er alles aan, echt. Maar ik kan er toch ook niets aan doen dat niemand er rekening mee houdt?” Ik voel een zacht briesje die mijn goudblonde lange haar naar achteren gooit. Iedereen denkt dat ik mijn haar heb laten kleuren, maar dat is niet zo. Ik ben zo geboren. Ik loop mijn huisje in dat eigenlijk enkel bestaat uit een zacht bed en een kleine tafel. Ik ben waarschijnlijk de armste mens maar ik heb ook helemaal niets nodig. Ik heb alles wat ik wil, behalve dan de tuin die ik vroeger had. Die was drie keer zo groot, maar nu staat op die plek een glazen koepel waaronder plateaus liggen. Ze zijn allemaal zwart en maken op de een of andere manier zuurstof. Zo zien zuurstoffabrieken eruit en ik ben blij dat het geen lelijke dingen zijn. Het is al avond en ik besluit om niet te laat te gaan slapen, maar ik kan het niet laten om toch nog onder de boom te blijven. Dus ga ik op mijn zij liggen, met mijn gezicht op de rand van de vijver, en val in slaap.

Drie mannen komen mijn tuin in. Ze dragen net als alle bewaarders een witte broek en geen shirt. Je zou bang moeten zijn van hun spieren, maar ik heb hen al zo vaak gezien dat het me niets meer doet. Maar ik zit met mijn rug naar hen, mijn handen in het water van de vijver. De vissen lijken wel bang te worden en verschuilen zich in de planten aan de zijkant. Ik voel hoe de wind me waarschuwt, maar ik blijf waar ik ben. Je moet uit beleefdheid altijd opstaan voor de bewaarders, maar ik blijf zitten. Zij hebben geen respect voor mijn planten en dieren, ik heb geen respect voor hen. Een van hen grijpt mijn schouder en duwt me naar achteren. Ik zet mijn handen op het gras om mijn evenwicht te bewaren, maar blijf hardnekkig naar beneden kijken. De man lacht. Ik voel een rilling over mijn rug gaan. Ineens duwt de man me zo ver naar voor dat ik op mijn knieën zit en met mijn hoofd boven het water hang. “Mooi water,” zegt hij en duwt mijn hoofd erin. Ik spartel en beland met mijn buik op het gras. Ik probeer me vast te houden aan de stenen, een bloem naast me, maar langzaam krijg ik steeds minder lucht. Na een tijdje kan ik me niet meer bewegen. Ik voel de hand mijn schouders loslaten en de voetstappen die verdwijnen. Met een laatste krachtinspanning grijp ik de bloem vast en hangmijn volledige leven eraan. Deze plant zou nooit sterven, wat men ook probeert. Dan sterf ik.

   3.   No flee, never flee

 Ik word wakker van het ruisen van de bladeren boven me. De boom staat in al zijn pracht en praal recht in de zon, waardoor hij een gekartelde schaduw op me werpt. Ik rek me uitgebreid uit, wat ik in geen dagen meer heb gedaan. Daar heb ik ook niet echt de tijd voor gehad, maar nu wil ik er extra lang van genieten. Het is zaterdag vandaag, dus rustig op de weg. Ik schud de akelige beelden van mijn droom uit mijn hoofd, maar besef wel dat het geen gewone droom was. Dit heb ik al eerder meegemaakt. Toen een jonge vos stierf, heb ik daar ook eerst een droom van gehad. Hij was de laatste van zijn soort, wat me weer een pijnsteek van verdriet in mijn hart oplevert door er gewoon aan te denken. Deze droom is een visioen. Ik leg mijn handen op mijn slapen en sluit mijn ogen. De beelden flitsen helder voor mijn ogen langs, maar verdwijnen dan. Ik zal er wel rekening mee houden, maar nu gewoon nog niet. In mijn droom is de bloem die ik vast  genomen heb, al mooi open gebloeid. En ik heb hem nog maar gisteren geplant, dus het zal nog wel even duren. Ik loop de straat op en geniet van de zon. Tot er ineens een zwarte wolk boven mijn hoofd hangt. Het is niet een wolk waar ieder moment een plensbui uit kan vallen, maar de uitlaat van een van de metaalfabrieken verderop. De stank komt er dus ook achteraan. Ze zijn gelukkig van plan de hele boel plat te gooien, maar dat kan nog wel even duren. Ik wacht tot de wolk voorbij getrokken is wat hij meestal snel doet, maar hij wordt alleen maar groter. Snel loop ik verder de stad in ne merk dat de hele stad in schaduw gehuld is. Mensen komen speciaal hun huizen uit om te kijken wat er zo lang duurt als er ineens een stem klinkt: “Er is een noodsituatie afgeroepen. Iedereen moet zich nu meteen naar zijn huis begeven!” Terwijl het bericht nog een paar keer herhaald wordt, kijk ik naar de mensen om me heen. Iedereen haast zich terug naar binnen zodat ik alleen op straat achter blijf. Achter mij gaat de deur van een smal hoog huis weer open en klinkt er een vrouwenstem: “Hé meisje! Kom naar binnen!” Ik draai me om en kijk haar dankbaar aan. De aardige jonge vrouw laat me gehaast binnen. Het huis is rijkelijk versierd met schilderijtjes en foto’s, waardoor de kale hoge muren een stuk minder saai lijken. “Waar woon je, meisje? Is het ver van hier?” Ik knik. “Toch zeker een kwartier lopen, mevrouw.” Ze wrijft bedenkelijk over haar kin. “Je mag hier zo lang blijven als je wil. Ik heb nog een dochter, maar zij zal nu wel op bij oma vastzitten.” Ze draait zich om en loopt het kleine keukentje in. “Wil je iets drinken?” Ik bedank haar vriendelijk. “Oh, oké dan.” Niet wetend wat ze verder moet doen, schenkt ze een glaasje water in voor zichzelf en gaat aan de hoge keukentafel zitten. “Weet u wat er eigenlijk is gebeurt?” vraag ik. Ze kijkt me aan en lacht dan. Geen bespottelijke lach, maar eerder geamuseerd. “De fabriek is de lucht in gegaan. Veel doden, drama, drama. Maar iedereen had het wel verwacht. Dat ding is te oud om lang te kunnen blijven staan.” Ze grinnikt weer en staart dan in haar glas. Ze heeft gelijk. Oude gebouwen gaan tegenwoordig steeds sneller tegen de grond. Of in dit geval de lucht in. Ik kijk door het spiegelende raam en zie hoe de rookwolk steeds dikker wordt en waarschijnlijk maakt het de stank ook erger. Maar in dit huisje is er zowat niets van te merken. Alsof je een zwart gordijn hebt dicht gedaan en het licht aan is. De automatische verlichting is dus al aan gesprongen. Dat kan niet veel goeds betekenen. En terwijl het buiten steeds donkerder wordt, begin ik me zorgen te maken over mijn boom. Hoe lang kan hij het uithouden in deze verstikkende lucht? Dan voel ik een steek door me heen gaan. De rook heeft zijn eerste slachtoffer gemaakt.

   4.   More death

 Het wordt alleen nog maar erger. Ik moet gaan zitten en houd mijn hoofd tussen mijn handen. Ik sluit mijn ogen, maar daar is het net zo donker als buiten. Als ik me goed concentreer, zie ik het lijkje van een kleine vogel liggen. Hij is van het dak van een huis gevallen. Hoe is dat normaal? Dan voel ik een hand op mijn schouder. “Kan ik je ergens mee helpen?” Ik schud mijn hoofd. Dit is niet iets waar je iets aan kunt doen. “Ik ga. Bedankt voor je gastvrijheid.” Ik sta op en loop al naar de deur, maar de vrouw houdt me tegen. “Je kunt niet zomaar naar buiten lopen! Kijk naar de lucht, je ziet geen hand voor ogen. En trouwens, je zult waarschijnlijk stikken in die lucht.” Ik schud mijn hoofd weer. “Nee, ik zal niet stikken en ik zie genoeg. Dank u.” Ik knik naar haar en verdwijn dan in de dichte lucht. Op het eerste zicht heeft ze gelijk, maar ik blaas zachtjes en schone lucht maakt een bel om mijn hoofd. Ik glimlach. Niemand kan dit; luchtsturen. Ik ben Natuur voor een reden. Dan houd ik mijn hand op en maak een pad voor me vrij in de zwartgrijze lucht. Ik ben me ervan bewust dat niemand me kan zien, en dat is maar beter ook. Het is een geheim en als mensen hierachter komen, kunnen er erge dingen gebeuren. Een hele tijd is het rustig tot ik de pijn weer door me heen voel trekken. Het lijkt niet op te houden, dus begin ik te rennen. Al na tien minuten kom ik aan bij mijn huis en loop meteen naar de jonge boom in het midden van mijn tuin. Ik zie dat hij het moeilijk heeft en staat gebogen onder de as die inmiddels is beginnen neerdalen. Het regent as. Ik haal eens diep adem en blaas zo hard ik kan waardoor de meeste grijze stof van de boom geblazen wordt. Hij richt meteen zijn bladeren terug op, maar er is geen zon. Ik klim in de boom, ga op de hoogste tak zitten en kijk omhoog. Het enige wat je kunt zien is de donkergrijze lucht die kolkend boven ons hangt. Ik heb zo het gevoel dat dit nog wel even kan duren. Ik strek mijn armen naar de lucht boven me en schuif ze langzaam opzij. Een luchtzuil maakt plaats in de grijze lucht, waardoor een klein straaltje zonlicht mij en de boom kan bereiken. Ik slaak een zucht en laat mijn gespreide armen weer zakken. Ik gooi mijn hoofd in mijn nek en geniet van de zon, voor zolang het nog duurt. Dan begint de zuil te krimpen en ook het laatste straaltje zonlicht verdwijnt. Ik klim wat teleurgesteld weer naar beneden en laat  me daar tegen de stam van de boom zakken. Het gras onder me licht vol met as, maar ik negeer het. En terwijl de as weer uit de lucht op mij en de boom valt, vraag ik me af of mensen nog weten hoe het is om in het gras te liggen en te genieten van de zon. Of om je voeten in een vijver te steken en te weten dat er nieuwsgierige vissen rondzwemmen die af en toe je voeten aanraken. Ik laat me op mijn zij zakken en steek mijn hand in het water. De koelte van het water is verbazingwekkend heerlijk en die verwelkom ik dan ook hartelijk. Terwijl de twee vissen uit hun schuilplaats schieten, hef ik mijn hand weer en hou hem vlak boven het water. Net op dat moment word ik verrast door weer een pijnlijke steek ter hoogte van mijn hart. Ik krimp ineen en zie hoe ditkeer een klein katje is gestikt van de rook. Met mijn hand nog op mijn hart sta ik op en kijk naar de lucht. Dan open ik mijn mond en laat al mijn woede en frustratie eruit in een lange, pijnlijke schreeuw en zak op mijn knieën met mijn handen voor mijn gezicht. Mijn tranen vormen riviertjes die in mijn dromen altijd naar zee stromen. Net zoals het hoorde.

   5.   Bending

De rook houdt al en paar dagen aan. Ik heb geen idee hoeveel slachtoffers hij nog zal maken, maar het zullen er veel zijn. Er zijn al zeventien doden gevallen in de stad, vooral daklozen. De boom staat er treurig bij, onder het gewicht van de as die nog steeds op de stad neer regent. Ik ben het al zo lang beu dat de mensen de wereld gewoon verwoesten, maar dit gaat toch echt te ver. De hele stad heeft een verbod gekregen om nog naar buiten te gaan tot dit is opgelost. Ze zullen met straatschoonmakers afkomen, maar die zullen het ook niet allemaal overleven. Ik loop mijn huis uit, de donkere mist in. Ik heb geluk dat ik hem niet in hoef te ademen, maar anderen hebben minder geluk dan mij. Ik baan me een weg naar het centrum. Alles is verlaten en bedekt onder de as, waardoor het een grauwe kleur heeft gekregen. Mijn voetstappen zijn duidelijk zichtbaar in het grijze tapijt, maar dat zal niet lang meer duren. Ik ben op weg naar de ontplofte fabriek waarvan ik nu al weet dat het er zwart zal zien. De fabriek is gigantisch en zeer milieuvervuilend. Zelfs voor hij de lucht in ging. Ik bereik het stalen hek dat om het zwartgeblakerde terrein staat en duw ertegen. Het staal geeft makkelijk mee. Niet omwille van het materiaal, maar omdat ik het naar mijn hand kan zetten. Zo creëer ik een opening en glip erdoor. Hier is het zelfs nog veel erger: overal liggen brokstukken nog na te smeulen van een zware brand en de stank is niet te harden. Maar ik ga er iets aan doen. Als ik het gebouw bereik, zie ik de hulpploegen bezig met het blussen van de nog recht overeind staande muren. Ze kunnen mij niet zien door de rook, maar het is wel duidelijk dat ze het werk niet snel klaar zullen hebben. Ik adem diep in, enkel de schone lucht die als een bel om me heen hangt, en strek mijn armen. Ik verzamel al mijn kracht en smijt alles wat ik heb op de smeulende ruïne. De zwarte rook maakt plaats voor een stevige windvlaag die alles van zijn weg blaast; stof, rook en kleine brokstukken. Dan spreid ik mijn armen en laat de vlaag steeds breder worden. Nu ben ik wel goed zichtbaar, maar dat kan me niets schelen. Ik ben de natuur, dus ik bezit zijn kracht. Grijze wolken beginnen zich te verzamelen boven onze hoofden en een stortregen laat niet lang op zich wachten. De wind waait steeds harder en blaast alle rook richting de zee. Als mijn adem op is, voel ik mijn benen niet meer. Ik voel hoe ik mijn knieën schaaf aan het beton als ik neerzak en mijn hoofd in mijn handen leg om het wat te kalmeren. Het bonkt tussen mijn handen en het zweet loopt in dunne druppeltjes tussen mijn vingers door. Mijn hart klopt sneller dan ooit, maar het geeft niet. Dit is wat ik ben, dit is wat ik doe. Ik moet dit doen voor de mensen, hoe dom ze ook zijn. Dit is mijn verantwoordelijkheid.

   6.   People

“Ze overleeft het wel, maar ik heb geen idee hoe…” “Haar hart klopte sneller dan ik ooit voor mogelijk heb gezien…” “Je zei dat ze de rook verdreef met haar geest…” Ik wordt wakker met een heleboel pratende mensen om me heen. Ze staren me aan als ik mijn ogen open doe. “Wat is je naam, meisje?” vraagt de dokter. Hij moet zich tussen twee nieuwsgierige dames wurmen om mij te bereiken. Ik heb geen idee wat ik moet zeggen, ik had namelijk niet echt een naam. Hij schijnt met een fel blauw lichtje in mijn ogen en ik knipper hevig. “Kom, stuur iedereen weg,” gebaart de dokter geïrriteerd en wuift naar de deur. De mensen drommen naar buiten onder driftig gebabbel. Nu weten ze het, nu weten ze dat ik niet normaal ben. Ik haal eens diep adem en kijk de man aan. Hij lijkt me wel aardig, maar hij is vooral op zoek naar antwoorden. “Je naam, meisje,” herhaalt hij meteen vriendelijke stem. “Ik heb geen naam,” zeg ik zachtjes. Ik durf het niet harder te zeggen, want ik vertrouwde mijn stem niet zo goed. Maar hij kijkt me niet begrijpend aan. “Heb je ouders?” probeert hij voorzichtig. Ik schud mijn hoofd. “Andere familie, vrienden?” Ik zie dat hij aan het einde van zijn Latijn is, dus zeg ik: “Ik ken verder niemand.” “Oh,” mompelt hij. Hij staart naar een doorzichtig scherm in zijn handen, maar door de vreemde kleur kan ik niet lezen wat erop staat. “Eigenlijk zou je dood moeten zijn.” Hij krapt zichzelf achter zijn oor, diep in gedachten verzonken. “Ik snap er niets van. Maar hoe voel je je?” ik kijk verbaasd op van de vraag. “Prima.” Snel controleer ik of dat wel klopt, maar ik voel geen pijn of niets. Ik lijk volledig in orde te zijn. Hij staart een paar seconden naar me met opgetrokken wenkbrauwen en noteert dan iets. “Dan denk ik dat we je nog even hier houden voor observatie tot we weten waar we met je heen kunnen.” Dat gezegd te hebben, draait hij zich om en loopt de kamer uit. Mij alleen latend. Maar het duurt niet lang of de nieuwsgierige wereld wil alles over mij weten. Camera’s nemen iedere seconde op en mensen komen binnen en stellen vragen. Op de meeste kan ik niet eens antwoord geven, iedereen praat door elkaar. Soms roept iemand eens iets en dan kan ik het tenminste verstaan. Maar de helft van de tijd kijk ik hen aan alsof het pratende apen zijn. Ik durf te wedden dat alles nu live uitgezonden wordt op openbare tv. Ik zet me dus recht en probeer een aantal vragen toch te beantwoorden. “Hoe kun je in hemelsnaam leven?” “Hoe heb je al die rook en as weggeblazen?” Langzaam houd ik mijn hand op en laat er een klein vlammetje op dansen. En natuurlijk willen ze meer.

   7.   Frozen fog

Op blote voeten ren ik over het koude stenen pad dat naar mijn huisje buiten de stad leidt. Het was moeilijk om aan de menigte te ontkomen, ze waren overal. Iedereen wilde een glimp van me opvangen, maar ik kan het ze niet geven. Sneller dan de wind ren ik het pad over tot ik bij het vertrouwde tuinhek aankom. Als ik mijn hand op het ijzer leg, besef ik dat ik hier niet kan blijven. Ze zullen me zo vinden. Dan maak ik een beslissing en loop de tuin in. De boom rijst hoog boven het lage dak uit terwijl de bladeren steeds groener worden. Zachtjes leg ik mijn hand op de stam van de boom en fluister: “Ik hoop dat de mensen twee keer nadenken voor ze je omzagen.” Dan draai ik me om, kijk nog eens naar de twee jonge vissen in de vijver en het groene gras onder mijn voeten. Ik haal eens diep adem, de zuivere lucht om me heen ruikt naar groen en verlaat dan mijn tuin voor eeuwig.

Het water beneden mijn voeten is groenig en er drijft een dun slijmlaagje op. Ik weet dat het giftig is, maar ik heb geen andere keus dan de zee over te steken en op zoek te gaan naar een veilige plek. Een plek waar niemand me ooit zal kunnen vinden of bereiken. Als mijn ijskoude voeten het water raken, creëren ze een dunne laag ijs op het water. Net genoeg om op te staan. Dan begin ik te lopen. Het water rimpelt niet eens, het bevriest meteen zodra mijn tenen het raken. Ik strek mijn vingers en haal al mijn kracht uit mijn diepste binnenste om de lucht op te roepen. De lucht duwt tegen mijn rug zodra ik uitadem en meteen voel ik mijn snelheid toenemen. De weg is lang, maar nooit lang genoeg. Ik zou dit eeuwig kunnen doen als ik geen mens was. Mijn benen zijn al snel moe van de zware inspanning. Als mijn handen en knieën het ijs raken, ben ik al zo ver dat je de stad niet meer ziet. Ik ben volledig omgeven door groenig levenloos water dat zachtjes kabbelt door de weinige wind die er tegenwoordig staat. Het is al meer dan een decennia geleden dat het nog eens echt heeft gestormd. Mijn vingers zijn verkleumd, maar ik voel het nauwelijks. Mijn adem maakt wolkjes in de lucht die niet zo koud zou moeten zijn. Dit wordt bevestigd door de ijzige rilling die ineens langs mijn rug loopt. Ik hef mijn hoofd op om te zien wat er aan de hand is, maar zie alleen maar mist. Ik had de mist nog niet eens opgemerkt. De witte wolken die aan de hemel stonden toen ik vertrok, zijn nu vervangen door bruingrijze exemplaren waar ieder moment een stortbui uit kan vallen. Maar er gebeurt niets. Het regent niet en het waait niet. Als ik naar mijn handen kijk, zijn ze al vast gevroren in het ijs en omgeven door een wit laagje ijskristallen. Ik voel hoe mijn hart sneller begint te kloppen. Angstig kijk ik om me heen. Mijn gezicht wordt klam van de donkere mist die om me heen hangt. Dan komen de tranen. Ze stromen als warme regen over mijn gezicht terwijl ik mijn ogen naar de hemel opsla. Ik bevrijd mijn trillende handen uit het ijs en klem ze dicht tegen me aan. Mijn ademhaling gaat veel te snel, mijn hart lijkt wel weg te willen vliegen, maar in mijn hoofd is het stil. In mijn hoofd is het zo verdacht rustig, dat het me schrik aanjaagt. Dan haal ik een keer diep adem en houd hem dan in. Voorzichtig bevrijd ik ook mijn knieën uit het ijs. Weer op mijn benen laat ik mijn handen langs mijn lichaam hangen en adem ik zachtjes uit. Iets is helemaal anders dan het zou moeten zijn. Ik sluit mijn ogen voor een paar seconden en verwarm zo de lucht om me heen tot ik niet meer ril. Enkel mijn voeten zijn nog vastgevroren in het ijs dat, nu ik er op let, zich steeds verder verspreidt. Verbaasd kijk ik naar het water dat stukje bij beetje wit wordt. Wit met een groen slijmlaagje. Ook mijn voeten zitten onder het vieze groene spul dat maar niet lijkt te willen oplossen. Ik probeer mijn zicht te verscherpen, maar de mist is werkelijk te dik om doorheen te kijken. Dan bal ik mijn vuisten en knijp er hard in. Het ijs stopt abrupt met verspreiden, het begint zelfs langzaam af te brokkelen tot het nog een grootte heeft van een kleine cirkel om mijn voeten heen. Dan adem ik diep in en uit en laat de mist om me heen optrekken. Als de lucht weer zo schoon is e-als het kan zijn, zet ik een stap naar voor. Mijn voet zompt weg in het groene spul, maar ik probeer het te negeren. Mijn kracht is niet eindeloos, dus langzaam laat ik mijn concentratie los en wordt het terug koud. Ik weet dat er nog land is, onbewoonbaar en verdort, maar ik zal het moeten bereiken voor ik volledig bevries.

   8.   Icy hills

Mijn voetstappen zijn zwaar en het ijs begint steeds dikker te worden. Mijn adem maakt wolkjes in de lucht terwijl mijn handen verkleumen, maar ik gun mezelf geen seconde rust. Uiteindelijk moet ik het water onder mijn voeten niet eens meer bevriezen om erover te kunnen lopen: overal ligt ijs. De hele zee is ermee bedekt. Voet voor voet schuifel ik over het glibberige oppervlak tot ik iets compleet anders onder mijn voeten voel. Ik sta geschrokken stil. Pas dan kijk ik naar beneden, waar mijn voeten het ijs hebben gesmolten en er nu een witbruine bevroren ondergrond zichtbaar is. Ik heb land bereikt, maar het is volledig bevroren. Door de laaghangende wolken zie ik niet veel, maar toch kan ik enkele vormen in de verte onderscheiden. Ik trek mijn voeten los uit de sneeuw die is beginnen vallen en ploeter verder. Ook moet de wind opsteken waardoor mijn haar uit mijn gezicht waait en sneeuwvlokken in de plaats stelt. Mijn ogen zijn tot spleetjes geknepen om de tranen tegen te houden, maar waarschijnlijk zullen die toch niet komen. Waar ben ik aan begonnen? Kan ik hier wel ergens schuilen? Ik kan misschien wel de elementen naar mijn hand zetten, maar ik ben nog steeds een mens. Ik kan niet alles. Uiteindelijk beginnen de vormen op bergen te lijken en uiteindelijk zie ik dat het besneeuwde vulkanen zijn. Enkel de top is rood gloeiend, wat betekend dat hij elk moment kan uitbarsten. Na lang stappen bereik ik de voet van de vulkaan waar een duidelijk pad zichtbaar is die naar de top leidt. Vreemd, hier heb ik geen mensen verwacht. Weer gemotiveerd begin ik te klimmen, wat zelfs makkelijker gaat dan de tocht over het ijs. Hier waait het niet en ben ik beschut tegen de hevige sneeuwval. Te klim duurt dan ook niet lang: al gouw ben ik halfweg en al aan de andere kant van de vulkaan die nu achter mijn rug de sneeuw verwarmt. Als ik naar het dal onder mij kijk, zie ik een dorpje en uitgehakte rotsen in de rotswanden. Het ziet er rustgevend uit, maar ook verlaten. Voorzichtig zet ik mijn tocht voort die in een grote boog om het dorp heen naar beneden leidt. Zo kom ik ook aan de andere kant van het dorp uit. De sneeuw belandt weer op mijn gezicht en de wind speelt weer met mijn haar. Ik strijk het verbaasd uit mijn gezicht als ik beneden kom. Het dorpje lijkt verlaten, maar nog niet voor lang. Het lijkt alsof de mensen hals over kop zijn vertrokken en alles hebben achtergelaten. Die gedachte blijft niet lang in mijn hoofd spoken: een klein kindje kijkt nieuwsgierig om de hoek van een met sneeuw bedekt houten huisje, maar wordt dan meteen weer binnen geroepen door zijn moeder. Als het jongetje binnen is, kijkt ze naar mij en wenkt ze me. Haar blik staat bezorgd en haastig doet ze de deur achter me dicht als ik binnen ben. Met wilde gebaren en een overbezorgd gezicht legt ze iets uit, maar ik kan haar niet verstaan. Ik kijk haar aan, niet wetend wat ik moet zeggen. Als ze merkt dat ik niet reageer, kijkt ze me aan. “Ik versta u niet,” zeg ik zachtjes. Dan knikt ze en pakt ze mijn arm. Zo begeleidt ze me naar een van de kamers waar een heerlijk warm vuurtje brandt. Dan wijst ze naar een schilderij aan de muur; de vulkaan waar ik net overheen was gekomen, volledig bedekt door lava.

   9.   What happend

Ze kijken me alle vier nieuwsgierig aan; de vrouw en de drie jonge kinderen. De zetels waar we op zitten, zijn bedekt met bruine stof die ik niet thuis kan brengen, hoewel het iets vertrouwds heeft. Mijn hand strijkt langzaam over de haartjes als er een sterk gebouwde man binnenkomt. Hij kijkt me een seconde aan en loopt dan naar het houtvuur om zijn handen te warmen. De vrouw heeft me en kop met hete drank gegeven, maar ik heb het nog niet geproefd. Ik heb geen idee wat het is.

Geraakt door deze tekst? Maak het hartje rood of deel de woorden met je vrienden.

Zo geef je mee een stem aan de woorden van deze schrijver.

11 mei 2014 · 0 keer gelezen · 0 keer geliket