Jacintha Ongenaert

Gebruikersnaam Jacintha Ongenaert

Teksten

Monsters | Oneshot

   Prologue De monsters zijn overal. Misschien wil je het niet geloven, maar ik kan ze zien. Ik zag ze, de echte monsters en degene die monsters geweest waren. De angst weerhield me ervan om te worden zoals hen, maar het zal niet lang duren voor ze zelfs dat van me wegnemen. Ze hebben al alles gestolen, nu moeten ze mijn leven ook nog hebben.    1.   Story Toen ik eindelijk weer een stuk verharde weg onder mijn voeten voelde in plaats van de drassige bosgrond en de planten die de huid van mijn benen openhaalden, raakte de auto me. Ik had de koplampen niet gezien en ook de motor was onhoorbaar. Toch was die auto daar en kwam hij uit het niets. Ik vloog enkele meters verder en belandde met mijn rug op de harde weg. Een man greep me en droeg me in de kofferbak. De klep ging dicht en ik kon niets meer zien. Ook mijn oren zaten vol bloed en ik hoorde enkel nog vervormde geluiden. Mijn hoofd bonsde terwijl het bloed over mijn voorhoofd stroomde. Ik kon me niet bewegen. De honden achtervolgden me nog steeds. Ze hadden me uit huis gejaagd, het bos in. Ik rende uren lang, maar ze vonden me terug, elke keer. Hun ogen roodgloeiend en met schuim dat uit hun bek kwam. Ze joegen me steeds verder het bos in, over beekjes en heuvels tot ik de weg bereikte. De beelden werden wazig in mijn hoofd, alles werd een grote wolk waar regen langzaam uitsijpelde.  Uiteindelijk werd alles zwart en voelde of hoorde ik niets meer. Enkel nog de bedwelmende stank van de kofferbak hield me bij bewustzijn tot ook dat verdween.   Ik werd wakker op een metalen bed dat alles behalve comfortabel lag. Toen ik mijn hoofd probeerde op te tillen, voelde ik de pijn in mijn nek die me daar meteen van weerhield. Ook mijn zij voelde aan alsof het in brand stond en mijn hand was helemaal verdraaid. Ik kneep mijn ogen dicht tegen de pijn en luisterde naar de voetstappen die ineens zeer duidelijk hoorbaar waren. “Ze is wakker,” zei iemand met een lage stem. Het geluid van een openschuivende deur, meer voetstappen en nu ook twee andere stemmen. “Ze ziet er zwaar gehavend uit.” “Zorg maar dat ze is opgeknapt tegen morgenochtend.” Een hand die mijn arm ophief. Ik opende mijn ogen en keek recht in die van een oude magere man met wild grijs haar en een ronde dunne bril die helemaal bevlekt was. Hij bekeek mijn pols, draaide hem om en ook mijn handpalm kreeg een inspectie. Met een zucht legde hij hem weer naast mijn bewegingloze lichaam neer en trok de stof rond de wond in mijn zij naar boven. Ik hield mijn adem in om het niet uit te schreeuwen van de pijn. “Ik zal haar moeten meenemen naar mijn lab, dit kan ik hier niet behandelen. Moesten jullie haar echt zo toetakelen? Het is niet de bedoeling dat ze doodgaat!” mopperde hij. “Ze kwam uit het niets. Ineens stond ze op die weg. We hadden haar niet gezien,” zei de eerste stem die toebehoorde aan een man van hooguit 30. Hij had me aangereden. Hij had me van de weg gesleept en in de kofferbak gestopt. Ik rilde en ademde met korte halen. “Moet dat echt? Kun je haar niet gewoon hier laten?” De man kwam net binnen. Aan het gezicht van de oude dokter te zien was dit zijn baas, maar hij ging toch tegen hem in. “Als ik haar hier laat, zal ze sterven. Niet van deze wond, maar van de stress. Je weet wat er is gebeurt met dat konijn dat je meebracht…” “Ze is geen konijn, ze is verdomme een mens! Nou doe wat nodig is en haast je wat. Ik wil niet dat er nog een dood gaat,” onderbrak hij en verliet de vochtige stenen ruimte. “Oké, we gaan je even verplaatsen,” mompelde de dokter toen hij zich weer naar mij omdraaide. Twee sterke armen die duidelijk niet van de dokter afkomstig waren, tilden me onhandig op en brachten me de ruimte uit. Het was een cel die waarschijnlijk bestemd was voor mensen sterker dan ik. Mensen die zouden proberen te ontsnappen. De jongeman legde me op een metalen tafel in de kamer die de dokter zijn lab had genoemd. Het witblauwe licht was te fel voor mijn ogen, dus sloot ik ze. Ik ademde langzaam in en uit, maar bij iedere ademhaling deed het pijn. De tranen stonden in mijn ogen. De dokter moest mijn shirt openknippen om de wond goed te kunnen ontsmetten en verzorgen. Hij ging voorzichtig te werk, maar het bleef pijn doen. Toen hij het verband erom had gedaan, merkte ik pas dat ik aan het huilen was. Hij keek me enkele seconden aan en even dacht ik dat hij medelijden met me had. Toen keek hij op naar iets achter me. Of beter iemand. “Weet je zeker dat ze haar kunnen missen?” vroeg de dokter met opgetrokken wenkbrauwen. Hij kreeg geen duidelijk antwoord, maar glimlachte toch. Toen greep hij mijn pols ruw vast en gaf er een draai aan. ik kon het niet meer uithouden en schreeuwde terwijl mijn rug van de tafel afkwam. Mijn benen gleden over het metaal en schokkend kwam ik terug in een normale positie te liggen. Mijn ademhaling haperde terwijl de tranen over mijn gezicht stroomden. Het verband zat er in een mum van tijd rond en de dokter maakte ook mijn benen schoon. Toen greep hij mijn schouders beet en trok me recht. Ik schrok van zijn kracht en zijn gezicht die plots heel dichtbij was. Hij keek recht in mijn ogen en ademde uit in mijn gezicht. Ik kon ruiken dat hij wat had gedronken, maar liet niets blijken. Toen leunde hij weer naar achteren en zei: “Zo, ze is klaar.” De jongeman greep mijn goede pols en trok me van tafel. Bijna zakte ik door mijn benen van de pijn, maar zijn arm hield me staande. Hij trok me mee terug naar de vochtige cel en sloot de deur met een klap achter me.   Hij was vaak bij me gekomen om me eten te brengen of gewoon naar me te kijken, maar deze keer deed hij de deur open. Ik kroop naar achteren, zo ver mogelijk bij hem vandaan in de hoek en trok daar mijn benen op. Met grote ogen keek ik hoe hij naar me toe kwam, mijn arm zachtjes greep en me overeind trok. Ineens stond ik recht voor hem. Hij was niet zo groot, ik was amper vijf centimeter kleiner dan hem, en zijn handen waren zacht. Hij grijnsde en leidde me achterwaarts de cel uit. Ik durfde amper te ademen toen ik voorbij de bewaker liep die hier dag en nacht stond. “ik wil je iets laten zien,” zei hij toen we voor een metalen schuifdeur stonden. Deze was een stuk breder en dikker dan de deur van mijn cel en ik had geen idee wat zo sterk kon zijn dat het zo’n dikke deur nodig had om binnen te blijven. Maar toen hij de zware deur openschoof, zag ik enkel een jongeman aan een metalen raster geketend. Hij hield zijn hoofd tegen het metaal gedrukt en zijn kaken op elkaar geklemd. Zijn ogen waren gesloten en hij bewoog amper, buiten zijn trillende vuisten was hij volledig bewegingloos. Ik merkte dat hij zelfs zijn adem inhield toen ik binnenkwam, alsof hij me vanaf daar kon ruiken. “Dit is een prachtexemplaar die we niet zo lang geleden hebben gevangen. Hij lijkt misschien wel ongevaarlijk, maar zodra je hem een beetje elektrocuteert…” hij liet me alleen met de zwart gekleede jongeman achter en liep naar een houten tafel waar een rechthoekig instrument stond met ronde draaiknoppen en draden die meteen een plakker aan de arm van zijn slachtoffer bevestigd waren. “Kijk goed,” zei hij met een veel te brede lach. Hij draaide een van de knoppen volledig open en een schok ging door me heen toen ik de man aan het rek eerst zag trillen en even later schreeuwde hij. Het was niet zomaar een schreeuw, het was het gebrul van een wolf. Zijn tanden waren scherp en lang en zijn ogen gloeiden helblauw op. Ik zag hoe er bloed van zijn handen naar beneden drupte. Hij had zijn vuisten nog steeds gebald, maar zijn nagels haalden de huid open. Ik zag hoe hard hij zijn best deed om niet te veel te bewegen, alsof hij niet wilde ontsnappen. Alsof hij niet wilde uitbreken. Om wat eigenlijk? Mijn hartslag was merkbaar omhoog gegaan en mijn hand trilde. Triomfantelijk draaide de man zich weer naar mij. “Wat vind je van onze wolf?” vroeg hij. Hij had inderdaad wel iets weg van een wolf. Hij had veel meer haar op zijn gezicht dan ervoor en ook op zijn handen en armen. Toen hij zijn vuisten langzaam ontspande, zag ik de geelbruine lange nagels die hij had gebruikt om zijn handen mee open te halen. De wonden waren nog zichtbaar op zijn handpalmen, maar niet voor lang. Langzaam verdwenen ze, samen met het haar en zag hij er weer normaal uit. Zijn oogkleur verdonkerde weer tot ze bijna helemaal zwart waren. Ik rilde. Niet omdat het koud was, maar omdat zoiets niet zou moeten bestaan. Maar ik was verbaasd toen ik besefte dat ik helemaal niet bang was van de wolfman. Daar was zijn gezicht te gekweld voor.   Iedere dag bracht hij me naar een ander monster, maar ik kon er niet uit opmaken waarom. Ik zag vampiers en demonen en andere vreemde creaties. Zelfs dingen die hij zelf beweerde gemaakt te hebben. Ik hoorde duidelijk niet bij zijn collectie monsters en toch hield hij me hier. Ik had het gevoel dat hij me ergens op voorbereidde. Maar wat dat was, kon ik er niet uit opmaken. Dagen gingen voorbij, tot hij het me op een dag allemaal uitlegde. Hij nam me mee naar zijn huis boven de kelder waar hij ons al die tijd had opgesloten. Het was een chic huis met overal oude houten versieringen en schilderijen. Voor het eerst in tijden werd ik volledig gewassen in een echte badkamer en kreeg ik andere kleren. Het was een witte jurk die aansluitend was rond de taille en naar beneden wijd uitliep. Hij kwam tot mijn knieën en was versierd met enkele linten. Mijn haar werd opgestoken en toen was ik klaar om hem weer te ontmoeten. Zijn naam was Helsing, maar hij werd liever aangesproken met doctor. Hij zat vrolijk in een zetel met een glas wijn in zijn hand en lachte breed toen ik binnen werd gebracht. “Weet je waarom ik je hier heb gebracht? Waarom ik je alles uitleg over de monsters die ik maak?” Ik klemde mijn kaken op elkaar en keek hem recht in zijn ogen. “Ik wil dat je mijn dochter wordt. Wij jagen monsters, maar doen er ook experimenten mee. Ik ben nog niet zo lang geleden mijn dochter verloren en ik heb er wel een nodig. Jij lijkt me perfect voor die rol, niet?” Terwijl hij dat zei, bekeek hij me alsof hij me inspecteerde en goedkeurde. Hij kwam langzaam naar me toe en met zijn vrije hand streelde hij langzaam mijn arm. Een rilling ging over mijn rug en de haartjes op mijn arm gingen meteen rechtop staan. Ik kreeg er kippenvel van en even hield ik mijn adem in. “Hmm,” mompelde hij. Hij wilde duidelijk meer van me dan enkel een dochter. Hij pakte de hand die nog steeds in het verband zat en draaide hem om. Zijn duim ging over mijn handpalm en ik rilde weer. Ik staarde recht voor me uit naar een vaas op een kastje. Toen trok hij lichtjes aan mijn arm en begeleide me naar een kamer naast deze. Ik zag meteen wat hij wilde. In de kamer stond een bed met leren banden aan de zijkant. Angstig bleef ik staan en toen hij aan mijn arm trok, trok ik terug. Hij greep me steviger beet terwijl ik tegenstribbelde en me zo klein mogelijk maakte. Ik slaakte een gil en schreeuwde zo luid als ik kon. Toen wierp hij me op de grond en pinde mijn armen ertegen. In die paar seconden stilte zweerde ik dat ik de wolfman hoorde brullen. Een mondhoek ging omhoog en toen smeet hij me hardhandig op het bed. Mijn polsen en enkels werden vastgebonden met de leren banden tot ik niet meer kon bewegen. Ik kneep mijn ogen dicht en huilde. Je kon je niet voorbereiden op iets als dit, dus verwachtte ik het ergste. Het was niet erg genoeg.   Ik zat weer in de cel in de hoek met mijn benen opgetrokken en trilde over mijn hele lijf. De pijn was onbeschrijflijk en het was niet de fysieke pijn die me wakker hield. Ik durfde niet te eten of zelfs te bewegen. Hij kwam nog vaak bij me kijken, maar ik ontweek zijn blik met opzet. Toen hij weer een nieuw monster beweerde gemaakt te hebben, kwam hij weer naar me toe. Ik drukte me benauwd tegen de natte muur en schermde mijn hoofd af met mijn arm. Hij hurkte voor me neer en haalde mijn arm weg. Het duurde lang tot hij weer opstond en de dokter binnenhaalde. Hij wist dat er niets mis was met me, maar hij wilde dat ik niet meer zo bang was. Hij wilde dat ik gewoon recht kon staan en kon lopen, want dat deed ik niet meer. Ik was te bang om door mijn benen te zakken. “Er is wel iets wat ik kan proberen, maar ik heb geen idee wat voor uitwerking het op haar zal hebben,” zei de dokter daarop. “Doe het!” Hij klonk als op het einde van zijn Latijn en beende de ruimte weer uit zoals hij dat altijd deed. Ik kreeg een spuit en ging meteen buiten westen. Ik voelde helemaal niets meer.   “Ze zou op het randje van de dood moeten zijn. Maar wees niet bang, ze zal niet sterven. Beter nog, ze kan niet meer sterven. Telkens als ze dood gaat, zal ze terug in haar lichaam worden getrokken en zal ze weer verder leven.” De bekende stem van de dokter klonk in mijn oren, maar ik kon me niet bewegen. Ik ademde niet en mijn hart leek niet te kloppen. Ineens spanden al mijn spieren op en kreeg ik een beklemmend gevoel in mijn borst. Ik schoot recht terwijl ik zo veel mogelijk lucht naar binnen zoog. Mijn ogen waren maar half open en er leken veel meer mensen om me heen te staan dan stemmen die ik hoorde. Toen ik opkeek, zag ik zijn gezicht, maar reageerde er niet op. Er was iets mis, maar ik kon niet ontdekken wat dat was. Ik zou iets moeten doen, iets moeten voelen, maar ik bewoog me niet. Ik schrok zelfs niet van het kabaal dat ineens door de kelder klonk en de grond liet trillen. Het was alsof ik leefde in een droom en niets me kon aanraken. Toen de cel leeg was, draaide ik mijn hoofd. De cel was niet leeg. In een hoek van de cel leek een meisje te zitten, maar het kon geen echt meisje zijn. Haar lichaam was doorzichtig en haar gedaante flakkerde als een broze vlam. Ik stond op en liep naar haar toe. Toen ze opkeek, zag ik de wond in haar voorhoofd. Het bloed bedekte de helft van haar wang en haar blonde haar plakte erin. Ze was dood en ik kon haar zien. Op dat moment knapte er iets in me. Ik struikelde naar achteren toen ze opstond. Deze reactie voelde vertrouwder. Ik was bang. Ze liep naar me toe en zei heel de tijd: “Monster. Monster. Monster.” Toen ik de muur achter me voelde, hield ik mijn adem in. Ze hield haar gezicht dicht tegen me aan en keek toen ineens naar beneden. Ze greep naar haar buik die ongewoon dik leek terwijl haar armen en benen mager waren. Ze was zwanger toen ze stierf. Toen greep ze met haar haar hand naar mijn buik en ging er een schok door me heen. Hetzelfde groeide binnen in mij en zij wilde het hebben. Ik schoot weg bij de muur en rende naar de deur. De deur stond nog open en ik rende er doorheen, maar ik kwam niet ver. Sterke armen vingen me op en hielden me vast. Aan de manier van omgaan merkte ik al meteen dat het niet de bewaker was. Nee, de bewaker stond wel voor me, maar had net zo’n doorschijnend lichaam als het meisje van daarnet dat nu ineens verdwenen was. Ik draaide me in zijn armen en hij verslapte zijn greep. Ik herkende het T-shirt en keek op naar zijn gezicht. De aardige blik van de wolfman keek me aan, een beetje verbaasd maar vooral bezorgd. “Ze zijn dood. Ze zijn allemaal dood,” zei ik ademloos toen ik ook de dokter en Helsing levenloos voor me zag staan. “Ze zijn allemaal dood.”    The End!

Jacintha Ongenaert
0 0

Een geluk bij een ongeluk | Oneshot

   Proloog Je moet weten: ik haat maandagen. Het is de eerste dag van de week, net na een weekend en dat irriteert me matig. En al zeker vandaag, ik heb een rothumeur en ik moet met de fiets naar school omdat we een uitstap hebben. Dat is waarschijnlijk nog het beste van vandaag en ik hoop dat dat het goed maakt. Maar ik ben niet zo’n fietser en naar school fietsen is ongeveer 17 km. Ja, voor mij is dat veel! Ik fiets normaal gezien helemaal nooit, maar vandaag moet het en ik kijk er super hard tegenop.    1.   Story Mokkend controleer ik mijn banden. Ze moeten hard genoeg staan, want ik heb een hele rit voor de boeg en ik wil niet stoppen voor zoiets stoms. Gelukkig heb ik altijd een klein fietspompje bij voor noodgevallen. Ik prop mijn tas in mijn fietstas en stap op. Ik weet dat de weg lang en saai gaat zijn, maar ik zal me er wel doorheen worstelen. Ik vertrek snel, voordat ik nog van gedachten verander en me ziek meld. Ik ben niet zo graag ziek, dan moet je dat allemaal inhalen en dat is ook weer zo veel werk. Gelukkig heb ik niet zo veel tegenwind, misschien wordt dit toch niet zo’n ramp. Ik zet mijn zonnebril op en hoewel het nog maar maart is, schijnt de zon en is het zeker vijftien graden. Ik heb dus ook niet een al te dikke trui aangetrokken en de zachte bries voelt heerlijk aan na een tijdje. Ik ben ongeveer een kwartier onderweg als ineens mijn ketting eraf ligt. Het moet mij natuurlijk overkomen en ik zit op een lange rechte baan met nergens huizen, dus hulp vragen zal zeker geen optie zijn. Ik bekijk wat er mis is gelopen en zie dat door mijn eigen stomme fout het koordje van mijn tas er tussen is geraakt. Dom natuurlijk! Met mijn onhandige handen probeer ik het er tussenuit te trekken. Gelukt, nu die ketting er nog op krijgen! Dat lukt dus voor geen meter. Ik rommel wat en zie hoe mijn handen steeds zwarter worden van de olie op de ketting. Ik zucht eens diep en sta op het punt het op te geven. Ik zal maar te voet tot het eerst volgende huis moeten lopen en daar om hulp vragen. Ineens stopt er iemand naast me. “Hulp nodig?” vraagt de jongeman. Mijn hart maakt een sprongetje. Een jongen die niet meer dan drie jaar ouder kan zijn dan mij stapt af van zijn eigen fiets terwijl ik stamel: “Mijn ketting ligt eraf.” Ik klink wel ongelooflijk zielig op die manier. Wat moet hij wel niet denken? Hij kijkt er eens naar, friemelt er wat aan terwijl ik de fiets vasthoud. Nog geen tien seconden later ligt de ketting er al weer op. Is hij superman of zo? Mij lijkt het onmogelijk om dat zo snel te doen! Ik kijk hem aan en merk dan pas hoe lekker hij eigenlijk is. Hij grinnikt. “Euh, bedankt hoor,” zeg ik wat zenuwachtig. “Graag gedaan!” Als ik de fiets terug op de standaard  zet en er omheen loop, merk ik pas dat ik een grote veeg op mijn broek heb gekregen. Ik heb gewoon de fiets vast gehouden en dan gebeurt er dit! Ik kan ook niets goed doen. Als de jongen ziet wat ik net heb opgemerkt, verontschuldigt hij zich. “Sorry, hoor.” Hij kijkt er wat bezorgt naar, maar ik zeg meteen: “Het is niet erg, mijn vader wast dat er wel uit.” Hij grijnst en ik bedank hem nog maar een keer. Hij lijkt wel een door God gezonden engel! Dan merk ik pas dat ik hem nog steeds aan staar. Waarschijnlijk lacht hij zo omdat ik knalrood aan het worden ben. Snel stap ik op mijn fiets en schaam me dood. Het is natuurlijk mijn eigen domme fout dat ik zo vies ben geworden en ik weet dat hij dat ook wel weet. Wat een lieve jongen! Het lijkt wel alsof ik vleugels gekregen heb en ik fiets aan een stuk door naar school, waar ik maar net op tijd aankom. Als hij me niet had geholpen, was ik nu te laat geweest!    The End!

Jacintha Ongenaert
0 0

De kracht van de amulet | Oneshot

   Proloog Waarom moest ik juist dat ene boek lezen? Waarom zit ik weer opgescheept met de problemen? Waarom moet ik speciaal zijn? Waarom niet een ander? Mijn leven is nog niet eens normaal geweest.    1.   Story Ik zit in de klas, vooraan en dicht bij de deur. Het is aardrijkskunde en ik verveel me. We spreken over landen in Europa terwijl we in Mexico wonen. Of toch de meesten van mijn klas. Ik krabbel iets op de rand van mijn map. Het is onleesbaar, zelfs voor mij. Mijn lange bruine haar valt voor mijn ogen. Als ik het wegstrijk, merk ik dat ik al een half uur niet zit op te letten. Dus ik neem me voor om dat nu wel te doen, maar het is en loos voornemen. De les is al bijna voorbij. Vaag hoor ik dat de leerkracht iets zegt. Dan gelach. Ik trek me er niets van aan. Had ik beter wel gedaan. “Lina!” hoor ik roepen. Ik schrik zo hard dat ik mijn pen laat vallen. “Wat?” reageer ik. “ ‘Wat’ is geen antwoord op mijn vraag!” zegt de leerkracht boos. “Mij vraag was: waar ligt Luxemburg?” En zo gaat het nog een hele tijd door. Ik vind van mezelf dat ik veel wegdroom de laatste tijd. Dat komt waarschijnlijk door het boek dat ik aan het lezen ben voor geschiedenis. Het gaat over de Mira’s, een volk dat vroeger hier leefde. Tot wij kwamen. Iedereen moet een boek lezen voor geschiedenis, maar dan wel een historisch boek. Iets wat dus echt waar is en dat is iets waar ik me erg in interesseer. Ik lees graag boeken over mythes en oude gebruiken. De bel haalt me uit mijn gedachtes. Snel pak ik mijn rugzak en wandel richting het park. Ik weet dat daar een hele oude boom staat, de oudste van Mexico. Sommigen zeggen dat die speciale krachten bevat. Daar geloof ik dus geen snars van. Ik stap stevig door, ik merk niet eens dat het hard begint te waaien. En op de koop toe begint het ook nog eens te regenen. Met veel gemopper trek ik mijn kap over mijn hoofd. Ik hou van de natuur, maar niet als het zulk smerig weer is. Normaal gezien stop ik even bij die oude boom. Niet om hem te knuffelen, hoor. (Ik heb al veel mensen gezien die dat doen.) Maar omdat hij zo mooi is.   Het boek heb ik gekocht bij Sam, een oude vrouw waar ik graag heen ga. Ze heeft een antiekwinkeltje en verkoopt ook oude boeken. Ze heeft me verteld dat de boeken die ze verkoopt een zekere waarheid bevatten. Het zijn dus voornamelijk geschiedkundige boeken geschreven door echte historici, maar volgens Sam zijn het zeer zeldzame boeken die tot nu toe nog geen enkele uitgeverij wil uitgeven. Je vindt ze dus nergens anders. Ik heb het boek al bijna uit en ik ben er helemaal in opgegaan. Het boek vertelt dat de Mira’s niet zomaar een volk zijn, maar een groep speciale mensen. Volgens het boek zijn ze bijna uitgestorven, er zijn er dus nog een paar over. Alleen zijn ze niet meer zo ‘krachtig’ als ze moeten zijn. De Mira’s bestaan uit twee groepen: de heksen en de engelen. Ze leefden allemaal in vrede samen tot een heks de macht greep. Het klinkt als een sprookje, en niet als een historisch verhaal. Er staat zelfs iets over een amulet die superveel kracht bevat en waarmee je ook de kracht van heksen kunt afnemen en gebruiken. De amulet is gemaakt door de heksen en engelen samen om hun eeuwige vriendschap te bevestigen. Maar nu blijkt dat de amulet enkel kan gebruikt worden door de heksen en kan vernietigd worden door engelen. Daarom verstopten ze de amulet op een geheime plek. Met de bedoeling dat het hele voorval vergeten zou worden. Maar een heks schreef de locatie op een steen en verzegelde die met een spreuk. De locatie werd opgeschreven in de oude taal. Een taal die de Mira’s enkel nog kennen. Daarna werd de steen verstopt in de oudste boom van Mexico. Je kunt de steen krijgen als je de boom beleeft vraagt of jij degene bent. Geen idee wat dat inhoud. Een probleem: de boom verstaat enkel de oude taal. Je moet dus een heks of een engel zijn. Daaronder staat een rare zin, geschreven in oude tekens. Met veel moeite kan ik het lezen: ‘Gebruik de amulet verkeerd en het word je dood.’ Sinds wanneer kan ik die rare tekens lezen? Ben ik ook een engel of zo? Of een heks? Dat klinkt toch belachelijk? Ik hoop dat Sam met die ‘waarheid’ daar dit niet mee bedoelde! Maar wat als die steen echt bestaat? En die amulet? In dat geval moet ik ze zoeken. Nu.   Saffire loopt onrustig heen en weer. Ze had dat meisje afgeluisterd. Ze stond namelijk tegen zichzelf te praten over het boek dat ze aan het lezen is. Lina Veroon. Dat is haar naam. ‘Veroon’ betekent: onschuldige heks. Saffire is tevreden. Ze weet zeker dat ze nu alles weet wat Lina ook weet. Ze zei dat ze de steen ging zoeken. Nu. Dan glimlacht Saffire. Lina loopt recht op de boom af. En wel de oudste boom van heel Mexico. En het is nog beter dat dat meisje haar klusje opknapt. Of een deel ervan toch. Al heel haar leven zoekt ze de amulet en dat meisje leest een boek en weet meteen waar die ligt. Maar een half uur later is Lina nog geen stap verder. Ze weet niet wat ze moet zeggen. Saffira’s geduld is op. Ze loopt naar Lina toe. “Hallo, kan ik je ergens mee helpen, jonge heks?” vraagt ze. Lina schrikt en kijkt haar vervolgens verbaasd aan. Jonge heks? Waar sloeg dat nu weer op? “Ik denk van niet,” stamelt ze. “En ik denk van wel.” Saffire gaat recht voor de boom staan en zegt iets in een andere taal. Eerst begrijpt Lina het niet, maar als ze vertaalt wat ze net zei, snapt ze het ineens. “Ben ik degene?” Geen reactie. Dan herhaalt Lina de zin. Ineens begint de boom te splijten en verschijnt er een trap in de grond. Vol verbazing kijkt Lina van de trap naar Saffire. “Het is de bedoeling dat jij naar beneden gaat, niet ik!” zegt Saffire ongeduldig. Maar als Lina nog steeds niets doet zegt ze: “Alleen jij kunt naar beneden gaan. Jij bent degene volgens de boom. Nog niet gemerkt? De boom spleet toen jij de zin zei, niet ik.” Aarzelend gaat Lina naar beneden. Ze loopt alsof de gang ieder moment dicht kan vallen.   Ik sta in een lange gang, het lijkt wel een mijn. Het is erg stoffig, maar ik loop toch door. Sneller en sneller. Ik ben erg zenuwachtig. Dan voel ik een aantrekkingskracht. Daardoor begin ik te rennen. Ik hijg. Na een poosje ben ik al buiten adem. Ik hoor geroep, maar ik ren gewoon verder. Het lijkt wel of ik niet kan stoppen. Ik kom bij een splitsing, maar ik twijfel niet. Rechts. De gang lijkt dood te lopen. Hijgend sta ik stil. Het kan toch niet dat het hier al stopt? Ik voel voorzichtig aan de muur. Ineens stort die in. Ik schrik ervan. Een grote opening verschijnt. Snel loop ik verder. Dan kom ik in een kamer. Er staat een kistje op een steen. Met veel wilskracht maak ik het open. Er ligt een steen met rare inscripties in. De locatie van de amulet. Ik draai me om. Dan merk ik dat die mevrouw me niet is gevolgd. Snel ren ik terug. Als ik boven kom, zie ik dat ze er nog staat. “Je moet de amulet vinden en dan aan mij geven. Hij moet vernietigd worden.” Ik kijk de vrouw aan. “En u bent…?” zeg ik vragend. “Saffire, engel. En jij bent Lina, een jonge heks. Aangenaam.” Nu kijk ik nog verbaasder. “Ik kan wel niet lezen wat er op de steen staat.” Ik word er zelfs een beetje bang van. Ik weet ondertussen wel dat de amulet vernietigd moet worden, dus ik stel voor om naar Sam te gaan. Zij weet heel veel van dat soort dingen. Misschien heeft ze wel expres dit boek aan mij gegeven! Ik trek Saffire mee. Ik weet niet of ik haar kan vertrouwen, maar ze is een engel en die heb ik nodig om de amulet te vernietigen.   Bij Sam aangekomen vertel ik haar super snel wat ik heb ontdekt. Ze lacht. “Geef me de steen.” Ik geef haar het kistje. Lang bekijkt ze de steen. Dan houdt ze hem vast, prevelt iets en geeft hem dan aan mij. Ik kijk naar de steen. Vreemd, nu kan ik wel lezen wat er op staat. Er staat: ‘Samalia Aroon’. Ik kijk naar Sam. “Kent u een Samalia Aroon?” vraag ik. “Ja, en wel heel goed!” ineens heb ik het door. “U bent Samalia!” Bijna begin ik te stotteren. “‘Aroon’ betekent ‘krachtige heks’.” Met die woorden draait Sam zich om en spreekt een spreuk uit. Als ze zich terug omdraait, zie ik dat haar ketting verandert in een goudkleurige steen. “Vernietig hem!” Saffire doet meteen wat haar gezegd wordt. Ze omsluit de amulet met haar handen en zegt: “Heksen en engelen niet langer verenigd!” Met een felle lichtflits spat de steen uit elkaar. Dan zakt ze in elkaar. Het begint heel hard te waaien. Ik hoor allemaal woedende stemmen, maar zie ze niet. Ik gok dat het heksen zijn. Die zijn boos dat hun grootste krachtbron vernietigd is. Dan nog een heel fel licht. Er is ook ineens heel veel mist. Als het weer rustig is, is Saffire weg. “Dat is de boete die je moet betalen om een eeuwige vriendschap te verbreken.”                                                                                                                             Ik zit op mijn kamer en schrijf in mijn dagboek. Daar heb ik het hele voorval van vorige week ook opgeschreven. Ik had een tien gekregen voor geschiedenis. Het kan niet beter, dus. Of toch wel? Was het echt nodig om Saffire te laten sterven? Ik kende haar niet eens goed, maar toch. Misschien was het niet echt nodig. Maar nu heb ik geen zin om hierover te zitten denken. Ik ben namelijk van plan om van dit korte verhaal een boek te schrijven. Daarin komt wel een uitgebreidere uitleg van dit alles. Maar al bij al, ik ben blij dat ik de amulet heb gevonden. Anders konden de heksen die vinden en… wacht eens even? Sam is toch een heks? Waarom heeft ze de amulet zomaar laten vernietigen? Misschien is er nog een andere reden voor. Zou ze hebben gedaan alsof? Zou zij Saffire hebben vermoord? Opzettelijk?    Word vervolgd… Sam loopt naar het raam. Van hieruit kan ze Lina’s huis zien en ziet dat daar nog licht brand op het kleine zolderkamertje; Lina’s kamer. Dan glimlacht ze. Dat meisje weet niet wat haar overkomen is, ze weet nog helemaal niets. Met haar hand gaat ze over de amulet die Saffire deze middag zogezegd vernietigd heeft, maar ze wist niets van de nieuwe spreuk die Sam hier speciaal voor bedacht had. Ze had Lina expres dat boek laten lezen, wat niet erg moeilijk was. Dat kind leest alles wat ze haar voorschotelt. Dan sluit ze de luiken voor haar kleine huisje en gaat voor de tafel zitten die gedekt is met gouden bekers en kaarsen. In het midden een koperen schaal met daarin enkele botjes van haar kat vermengd met haar bloed. Dan spreekt ze een krachtige spreuk uit.   Ik ren zo hard ik kan. Het huis van Sam staat in brand en volgens de brandweer is ze nog steeds binnen! Hijgend sta ik voor het lint dat me scheid van het brandende huis. Wat is er gebeurt? Ik trek in paniek aan de mouw van een brandweerman, maar die lijkt niet te luisteren. Omdat niemand me opmerkt of zelfs maar erg in me heeft, kruip ik onder het lint door en ren de vlammen in. Ik zie nog net hoe de brandweer het huis begint nat te spuiten en de harde stralen water door de gebroken ruiten vliegen, de vlammen dovend. Maar niet veel later laaien ze weer op. Ik hol de trap op, want ik weet bijna zeker dat Sam daar is. Ik vergeet even wat ik over haar in mijn dagboek heb geschreven en duw de eerste de beste deur die ik tegenkom, open. Daar zit ze. Ze draait zich omen ijkt me aan met grote zwarte ogen. Haar aders staan dik en steken donker af tegen haar witte huid. Haar gezicht is grauw en haar haar lijkt nog witter dan anders. Het is zelfs niet meer grijs! Geschrokken zet ik een stap naar achteren als ze haar mond open doet om iets te zeggen en zo een rij bruingele scheve scherpe tanden blootstelt. Een rilling gaat over mijn rug en als ze mijn doodsbange reactie ziet, begint ze hard te lachen met lange halen.   Ik schrik wakker van de vreemde droom en ril. Sam zag er verschrikkelijk en eng uit. Waar was dat nu weer goed voor? Omdat ik toch niet verder kan slapen, spring ik uit bed en trek mijn kleren aan. Mijn moeder zal wel verbaasd zijn dat ik al zo vroeg op ben, maar daar zit ik nu niet mee in. Ik zou eigenlijk naar Sam moeten om haar te vragen wat die droom betekend, want zij denkt dat iedere droom een betekenis heeft. Ik ben het niet helemaal oneens met haar, en zeker nu niet. Misschien is dit wel een waarschuwing! Als ik beneden kom, vergeet ik bijna op slag wat ik ook weer ging doen. Mama heeft heerlijke wafels gebakken volgens een Belgisch recept, wat natuurlijk het beste is. Ik ga uitgehongerd aan tafel zitten en als mama verbaasd naar me op kijkt, zeg ik als smoes: “Die heerlijke geur heeft me naar beneden gelokt.” Wie zou daarvoor niet naar beneden komen? Na drie wafels met veel slagroom – soms meer slagroom dan wafel – herinner ik me waarnaar ik eigenlijk op weg was. “Mams, ik wilde eigenlijk naar Sam, want ik heb een vreemde droom gehad…” Verder kom ik niet, want ik zie aan haar blik dat er iets is. Hoewel het wafeldag is, maakt iets haar verdrietig. “Kindje, Sams huis is vannacht afgebrand en ze hebben haar overblijfselen vanochtend in de as gevonden. Het spijt me…” Ze kijkt met een kleine zucht weg van mij. Dat doet ze altijd. Ze kan niet zo goed tegen de reactie van anderen. “What the… Mama, om hoe laat was dat?” Ik kan me herinneren dat ik onderweg naar Sams huis in mijn droom de kerkklok twee uur heb horen slaan. “Rond twee uur, denk ik. Waarom?” Ik antwoord haar vraag niet eens meer en ren de deur uit, mijn jas aan de haak latend.   De koude lucht slaat in mijn gezicht zodra ik het huis verlaat. De wind blaast alsof ze alle bomen uit de grond wil trekken. Ik kom aan bij de ruïne die ooit Sams huis is geweest en kijk over het politielint naar de overblijfselen. Er staan nog andere mensen, maar er is geen menigte nieuwsgierige mensen. Het duurt zelfs niet lang of iedereen is verdwenen. Dan ren ik naar binnen, net als ik in mijn droom heb gedaan, en zoek meteen de kamer waar ik haar in mijn droom ook in heb zien zitten. Die kamer lijkt wel ontploft te zijn geweest. Alles is nog zwarter dan andere kamers en er is een groot gat in de vloer. Alles in de kamer is aan de kant geslingerd en gebroken. Ik slik en kijk verward rond. Dan merk ik de koperen schaal op in de hoek. Dus mijn droom is wel degelijk echt gebeurt, maar dan zonder mij? Ik schud ongelovig mijn hoofd en loop weer naar buiten. Het is hier veel te gruwelijk. Telkens als ik het vuur zie, zie ik haar gezicht en gezwollen aders. Ze zag er zo… demonisch uit. Lelijk zelfs. Dan hoor ik iets breken en achter me stort een houten balk naar beneden. Het vuur heft zich inmiddels al een weg naar boven gebaand en ik merk dat ik ben ingesloten in vlammen. Ik druk me tegen de enige nog overeind staande muur die niet in brand staat en houd mijn adem, maar er is te veel vuur en te veel rook. Ik kan mijn adem niet zo lang in houden en voel de wereld om me heen draaien. Even denk ik dat mijn voeten op water staan en geschrokken adem ik een hele teug rook in. Hoestend val ik op mijn knieën. Dan voel ik ineens een hand op mijn schouder en dan nog een. En in een flits bevind ik me in de schone lucht. Dan sluit ik mijn ogen en verdwijnt al mijn gevoel.   Opal heeft haar hand niet meer los gelaten sinds ze haar uit het vuur heeft gered. Het meisje is erg fascinerend en ze kan haar ogen niet van haar afhouden. Dan opent ze haar ogen. “Lina,” zegt ze en glimlacht naar het verdwaasd kijkende meisje in het grote witte bed waar ze al een tijdje zit. Ze is zich amper bewust van haar omgeving, maar doet haar best om wakker te blijven. “Blijf maar rustig liggen,” zegt Opal en duwt haar zachtjes op haar borst om haar tot rust te brengen. “Wie ben jij? Ben ik in de hemel?” vraagt ze. Opal lacht weer. “Nee, je bent niet in de hemel. Ik ben de engel Opal en ik heb je uit het vuur gered. Je was aan het stikken. Je bent in het landhuis waar alle engelen zich verzameld hebben. Iedereen wilt je ontmoeten, Lina! Je bent echt beroemd onder ons, engelen.” Lina knippert met haar ogen tot ze tegen het licht kan en kijkt dan de kamer rond. Die is niet zo leeg als ze eerst had gedacht. In de hoek staat een in het wit geklede jongeman met witte vleugels. Ze kijkt snel van hem terug naar Opal en merkt dan pas de reusachtige witte vleugels op die uit haar schouders steken. “Je bent een engel,” fluistert ze. Ze moet nog wakker worden. Dan schiet ze ineens recht. “Jullie zijn allemaal engelen.” Dan glimlacht ze. “Wat een eer om jullie te mogen ontmoeten.”   Ik zit weer op de vensterbank met mijn dagboek in mijn hand, maar nu is het niet mijn vertrouwde kleine zolderkamer waar ik verwacht wordt te slapen vannacht. Nee, nu mag ik in het grote landhuis slapen. Mijn moeder is bij me langs geweest, misschien is ze er nog steeds wel, en heeft me heel wat uitgelegd. Bijvoorbeeld dat zij ook een heks is, maar mijn vader een engel. Ik was wel erg verrast dat te horen. Het was inderdaad de bedoeling om de amulet te vernietigen zodat zijn kracht evenredig verdeeld zou worden over engelen en heksen. Maar toen ze er achter kwamen wat Sam, of Samalia Aroon, de amulet voor zichzelf had gehouden, hebben de engelen haar vermoord midden in een uitvoering van een vreselijke spreuk die misschien wel alle engelen had kunnen vernietigen. Daarna hebben ze meteen de amulet vernietigd en daarmee de heksen meteen gestraft door hun de onuitputtelijke krachtbron af te pakken en die te laten delen met de engelen. Ik vind het allemaal maar erg ingewikkeld, aangezien ik de enige was die de amulet kon vinden. Enkel degene die engelen- en heksenbloed bezit, kan de oude boom ingaan. Ik schud mijn hoofd en klap mijn dagboek dicht. Ik denk dat ik nu wel een flinke nachtrust heb verdiend.      The End!

Jacintha Ongenaert
31 0

The Break Down Part 1: Bleeding Heart

   Prologue Ik wil er gewoon niets meer van weten, mens of niet. Ik zal toch sterven en ik zal moeten vechten. Niet voor mijn leven, maar voor mijn naam, mijn familie. Ik kan er niet van weglopen. Mijn lot is beslist. Ik heb er niet voor gekozen om in een wereld als deze te leven. Een wereld waarin mensen mensen maken. De Nieuwen. En ze vechten, om hun meesters te entertainen. Net als ik ook zal moeten binnenkort, niet iets om trots op te zijn. We leren vechten, overleven en doden, zonder wapens. In deze generatie van Nieuwen worden vooral sterke jongens geboren die mee moeten doen aan de arenagevechten. Ik ook, alleen ben ik een meisje.    1.   Nog 3 weken Ik sta oog in oog met Cher Maynor. Voor het eerst zie ik iemand van zijn familie. Hij staat ongeveer tien meter bij me vandaan in een kleine zandarena. Ik moet hem niet vermoorden. Nog niet. Dit is maar ‘oefening’. Er klinkt een schot en Cher stapt dreigend op me af. Hij is lang en tenger en minder gespierd als ik had verwacht. Ik bal mijn vuisten en buk me razend snel om zijn eerste vuistslag te ontwijken. Op hetzelfde moment trap ik met al mijn kracht op zijn knie. Hij wankelt achteruit. Ik merk dat ik sneller ben dan hem en daar maak ik dan ook gebruik van. Nog voor Cher zijn evenwicht terug heeft gevonden, knal ik mijn elleboog tegen zijn kin. Ik had gehoopt zijn neus te raken, maar hij beweegt snel achteruit. Na drie harde slagen van rechts ligt hij op de grond. Ik ben verbaasd dat het zo snel ging, normaal gezien ben ik niet zo sterk, maar het is nog niet gedaan. Cher springt flexibel weer recht. Zijn woede maakt hem sterker, maar ook roekelozer en hij smijt me met een handomdraai op de grond. Hij trapt me in mijn zij waardoor ik tot op mijn knieën rol en ik spring meteen terug recht. Ik merk aan zijn manier van vechten dat hij nog niet zo veel ervaring heeft met dit soort gevechten. Ik moet een zijschop van rechts ontwijken en een linkse incasseren, maar ik kan er tegen. Dit heb ik al vaker meegemaakt. Ik spring en trap hem met twee benen tegelijk in zijn maag waar ik maar kort de tijd voor heb, want ik krijg meteen een vuistslag tegen mijn schouder en beland op mijn rug in het zand. Terwijl Cher naar adem hapt, kruip ik overeind en trap hard tegen zijn neus. Ik voel hem breken onder mijn blote voet. Snel sla ik hem met zijn hoofd op de grond. Er begint zich een plas bloed te vormen op de grond. Het ziet er akelig uit. Zelfs voor mij, hoewel ik geleerd heb om er niet op in te gaan. Maar ik ben en blijf een meisje, en die kunnen dit nu eenmaal niet negeren. Met spijt kijk ik naar wat ik gedaan heb. Hij is bewusteloos, zie ik. Verward kijk ik hoe hij weggesleept wordt. “Len!” roept Wesley. Ik draai me om naar mijn neef en kijk hem recht in zijn ogen. “Heb nooit medelijden met je tegenstanders!” Het is alsof hij mijn gedachten leest, merk ik. “Hij heeft dit niet verdiend,” zeg ik zachtjes, zodat Launer me niet verstaat. Tijdens het gevecht had ik waarschijnlijk niet geaarzeld om zijn nek te breken, want bij vechten denk je niet na, maar achteraf voel ik me altijd schuldig. Geen idee hoe ik binnenkort de grote arena ga overleven: gevechten, man tegen man, tot de dood. Je mag pas meedoen vanaf zestien, maar dat is het probleem: nog drie weken en zes dagen en ik ben oud genoeg. Het kan zelfs zijn dat ik tegen dan al dood ben. Ik probeer mijn gedachten af te sluiten en me af te leiden met iets anders. Ik loop Wesley achterna die met zwijgen op mijn vraag antwoordt. We gaan naar ons grote landhuis, waar ik met Launer en oma woon. Eenmaal binnen hoor ik oma uitvliegen tegen de kok en een paar bedienden, ze doet liever alles zelf. Als ik haar vind in de keuken gaat haar blik van boos naar bezorgd zoals ze altijd doet na een oefengevecht. Altijd bezorgd om mij. Ze staat op om een verbanddoos te pakken en de schaafwond op mijn wang te verzorgen. “Laat haar toch, hier wordt ze sterk van,” hoor ik Launer van achter mij zeggen. Oma aarzelt. Zij kijkt hem aan, maar stopt dan toch met mijn wang schoon te maken. Ik begrijp het wel. Ik vlucht weg uit de keuken naar mijn slaapkamer. Eigenlijk is mijn kamer de zolder met twee grote dakramen en een balkon aan de voorkant van het huis met uitzicht op ons familiedorp. Ons terrein is volledig afgesloten met hekken en een centrale poort die ik net kan zien vanaf mijn balkon. Als ik er een blik op werp, zie ik een kleine zwarte auto naar binnen rijden. Hij is zeer gestroomlijnd en modern en heeft vast geblindeerde kogelvrije ramen zoals bijna alle rijke mensen hebben. Ik weet al wie er in die auto zit, maar ik kan nu niet naar beneden gaan. Ik zie haar uitstappen en naar een van de gebouwen aan de westkant lopen. Daar verdwijnt ze. Ze komt uit City, de dichtstbijzijnde stad, waar ze met haar tante een tijdje verblijft. Ik ben er nog nooit geweest, ik ben zelfs nog niet eens buiten het dorp geweest, maar dat betekend nog niet dat ik niets van de buitenwereld afweet. Ik bedoel, we hebben ook tv en er komen regelmatig mensen op bezoek. Meestal komen ze ons bos bewonderen. Het is heel speciaal dat er hier een bos is, want we wonen zo’n beetje in het midden van de woestijn. Je vindt nergens bomen, maar wij hebben het geluk om een waterbron vlak achter het huis te hebben. Beneden zie ik Wesley de deur uitkomen. Hij kijkt omhoog en grijnst naar me. “Ga je mee naar de Club?” vraagt hij. Ik knik en loop snel naar beneden. Het is niet echt een originele naam voor een simpele fuifzaal, maar die vind je hier nergens. De Club is altijd open en zowat iedereen mag er binnen, zolang je geen problemen maakt. Binnen zoek ik haar meteen, want hier is ze binnen gegaan. Overmeesterd door de veel te drukke sfeer loop ik naar voor. Een meisje van negentien zit fier op een kruk gitaar te spelen waar hologrammen in de vorm van muzieknoten uitkomen. Mensen staan om haar heen gedromd om het te bewonderen. Ze gaat er helemaal in op, zo te zien. Vluchtig kijk ik nog eens de zaal rond. Alle barkrukken zijn gevuld met slome jongeren. Soms vraag ik me wel eens af waar al die mensen vandaan komen. Ik vind Wesley er ook tussen, omringd door zeker twintig meisjes en een stuk of vijf vrienden die ik al eens eerder heb gezien. Het valt me op dat het eigenlijk nog redelijk rustig is, tegenover het normale doen hier. Het komt waarschijnlijk door de rustige gitaarmuziek. Maar als die ophoudt, klinkt er weer luidere dansmuziek en beginnen de groepen zich wat meer te verspreiden. Zo heb ik de kans om Haar te zoeken. “Eva!” Verschrikt draait ze zich om. Als ze mij ziet lacht ze verlegen. “Mooi gespeeld,” zeg ik maar om iets te zeggen. Ze knikt en kijkt dan ineens naar Wesley. Ik weet dat ze het niet zo heeft voor Nieuwen, maar toch kijkt ze altijd naar hem. Misschien omdat ze bang is dat hij hierheen komt. Als ze merkt dat ik sta te kijken, glimlacht ze nog eens en zegt: “Ik zal je missen als je weg bent.” Ik draai mijn gezicht weg. Ze zal er niet bij zijn, in de grote arena. En ja, ik zal haar ook missen. Zij is de enige persoon die ik eigenlijk vriendin mag noemen. Mijn gedachten springen over naar iets anders wat me ineens te binnen schiet. “Hoe gaat het met je moeder?” Ik vroeg het aarzelend, want het is een gevoelig onderwerp. Ze knikt. “Niet verbeterd.” Ze kijkt me treurig aan. “Sorry, van je moeder,” mompel ik ter beleefdheid. “Heeft ze nog steeds spierpijn? De dokters zeiden dat het snel over moest gaan,” vraag ik. “Niets is verandert,” mompelt ze. “Er moet toch iets zijn, een ziekte kan toch niet ongeneeslijk zijn?” mompel ik meer tegen mezelf dan tegen haar. “Mhh,” Ik kijk haar aan. “Sorry, ik had er niet naar moeten vragen,” zeg ik nog. Ze kijkt verbaasd. “Nooit gedacht dat ik iemand van jullie dat ooit zou horen zeggen,” zegt ze. Ik kijk haar vragend aan, want ik had haar gemompel maar amper verstaan. “Laat maar,” voegt ze er aan toe. Ineens besef ik wat ze bedoelt: Nieuwen horen geen gevoelens te tonen, dat is iets wat ons typeert. Ik ben dus een uitzondering. “Vandaag heb ik Cher Maynor ontmoet. Nou ja, ‘ontmoet’ is daar niet het juiste woord voor.” Ik aarzel even, en voeg er dan aan toe: “Ik heb hem dus in elkaar geslagen.” Ze kijkt beteuterd naar de grond en ik merk dat ik haar humeur grondig heb verpest. Maar net als ik op een ander onderwerp over wil gaan, zegt ze: “Arme jongen. Ik vind dat vechten maar niets. Kunnen ze niets anders bedenken?” Ik glimlach. “Ja, dat is het nu juist, ik dacht hetzelfde toen ik zijn bloed zag! Het zag er akelig uit,” reageer ik verontwaardigd. “Maar je hebt hem wel gewoon verslagen.” Ik zucht. “Niet gewoon, ik moest wel. Je weet wel. En ik ben niet zoals de rest. Ik ben niet gevoelloos, en dat wil ik ook niet zijn.” bijna raak ik gefrustreerd, maar Eva legt een hand op mijn arm en zegt: “Stop er dan gewoon mee. Ik weet niet eens waarom meisjes mee mogen doen, of waarom je vader het überhaupt toestaat.” Ik kijk haar geschokt aan. “Je weet dat ik niet anders kan. Het is mijn plicht, ik moet dit voor mijn familie doen, net als Wesley deed. Ik kan ze niet teleurstellen.” Hiermee was de conversatie afgerond en zwijgend lopen we naar buiten. Ik haat het als het zo moet gaan. De warme lucht voelt voor het eerst aan als een aanslag op mijn gezicht. We wandelen een tijdje totdat we de eerste bomen van het bos bereiken. “Ik heb het je nooit verteld,” zeg ik. Verward kijkt ze me aan. “Over waarom Launer me niet gewoon heeft vermoord bij mijn geboorte,” vertel ik. “Was het niet vanwege je moeder? Tenminste, dat dacht ik,” reageert ze. “Ja, dat ook. Maar Wesley heeft me ooit vertelt dat het eigenlijk iets anders was. Toen Launer me voor het eerst aanraakte, kreeg hij een visioen, naar zijn zeggen. Hij zag mij de grote arena binnengaan. Het was blijkbaar al finale of zoiets. Natuurlijk gelooft niemand hem, maar niemand spreekt erover.” Ze glimlacht. “Cool.” We lopen verder tot in de achtertuin waar oma verse groenten probeert te kweken. Dagenlang is ze hier in de weer met gieters en harken om het er zo verzorgd uit te laten zien. Op het moment is ze er niet. Ineens zegt Eva: “Dat is krankzinnig!” Ik weet dat ze soms erg traag van begrip kan zijn. Ik trek mijn wenkbrauwen op naar haar. “Dat zei ik toch al?” mompel ik. “Ik bedoel dat ik jou nooit die arena inlaat. Ik ga er alles aan doen om dat te voorkomen!” Ik schrik van haar reactie, zoiets ben ik niet gewoon van haar. “Nooit gedacht dat jij dat ging zeggen!” reageer ik iets te hard. Uiteindelijk krijg ik het voor elkaar om te zeggen: “En hoe wil je dat dan doen, jongedame? Je bent hier nog altijd op Onia’s domein en hier gelden zijn regels. Je dient niet te praten over zulke praktijken!” Eva moet lachen om mijn formele gepraat. “Je weet dat dat niet voor mij geld, en niet alleen omdat jij mij overal uitpraat!” We lachen, maar dan zeg ik serieus: “Nee, ik meen het, er is geen mogelijkheid dat jij mij hieruit kunt krijgen. En trouwens, ik stem er ook niet helemaal mee in.” Voor dat laatste kan ik geen argument verzinnen. Veel tijd krijg ik daar toch niet voor, want Eva heeft inmiddels op haar dure horloge ontdekt hoe laat het is. “Ik moet gaan,” zegt ze. Snel omhelst ze me. “Tot volgende week!” zegt ze nog, maar ze is al te ver weg om mijn niet-geroepen antwoord te verstaan. Ik zie dat ze Launer met een wijde boog ontwijkt, het kan wel eens zijn dat hij haar herkent. Maar weinig mensen hier kennen haar echte identiteit, inclusief ik, maar houden die geheim. Zelfs voor elkaar. Terwijl ik terug in de richting van de Club loop vraag ik me af waarom we ooit vriendinnen zijn geworden. Het antwoord is simpel, besef ik. We zijn elkaars tegenpolen.   Als Wesley ziet dat ik alleen sta, loopt hij naar me toe. Ik heb echt geluk met zo’n neef. “Vind jij dat ik te veel emoties toon?” Flap ik er uit. “Hoe kom je daar bij? Bang dat je gaat breken?” Ik weet dat het als een grap bedoelt is, maar hij zegt het zo serieus en emotieloos dat ik er niet om kan lachen. “Dat bedoel ik niet, het is alleen…” Ik ben mijn woorden kwijt. Hoe moet ik verwoorden dat ik iemand ben die ik niet wil zijn? Vechters als ik horen niet zo te zijn. Ze horen gevoelloos te zijn. Althans, daar lijkt het altijd op. Als ik met Wesley naar een arenagevecht gaan, dan zie je de vechters altijd wreed en bijna roekeloos te werk gaan. Ik ben niet zo, ik ben meer snel en verfijnd. Wesley kijkt me met donkere ogen aan. Ik weet niet waar hij ze vandaan heeft, maar die had hij eerder nog niet. “Het is natuurlijk niet de bedoeling dat je emoties toont. Dat is wat er van je verwacht wordt, en daar wordt je ook op getraind. Elke vechter moet medelijden afleren om een goede vechter te zijn,” besluit hij. “Maar ik ben geen goede vechter, of wel?” Ik voel mijn stem trillen, ik klink veel te onzeker. “dat ben je zeer zeker wel,” verzekerd hij me. “Maar stop met dat onzekere gedoe, oma heeft speklappen gebakken.” Ik grijns naar hem, maar voor het eerst grijnst hij niet terug. Hij lijkt wel een emotieloze pop die van op een afstand bestuurd wordt. Zo voel ik me alleen maar slechter. Als ik onze veel te grote eetkamer binnenstap, ruik ik de heerlijke zoute geur van oma’s creaties. Echt, het is bijna geen eten meer te noemen terwijl het dubbel zo goed smaakt. En alsof de sfeer nog niet erg genoeg verpest is door Wesley zijn blijkbaar aanhoudelijke slechtgezindheid, komt Launer recht tegenover me zitten. Maar zelfs hij kan mijn eetlust niet bederven. Hij kijkt me eens strak aan. Nog nooit heb ik iets van een vader in hem gezien, hoewel hij dat wel is. Mij vader. Je zou het amper zeggen, ik lijk niet eens op hem. Als de bedienden met het eten binnenkomen, haal ik opgelucht adem. Oma loopt achter hen aan met een dampend bord speklappen. Ik krijg het water al in mijn mond, het is dan ook mijn lievelingseten. Maar als oma mij een stuk wil geven, zegt Launer: “Len krijgt een speciaal dieet. Ze mag geen vettige dingen meer eten. Ze moet namelijk in topvorm zijn over minder dan drie weken.” Ik kan hem wel vermoorden, hij heeft dus wel mijn eetlust verpest. Hoe kan ik nu in topvorm zijn als ik geen spek krijg? Beduusd kijk ik naar Wesley die langzaam zijn schouders ophaalt. Ik weet wat dat betekend. Gewoon doen, niet aan twijfelen want daar komen alleen maar problemen van. Smekend kijk ik naar oma, maar ik zie haar sorry-blik en ze loopt weg. Mokkend prik ik in mijn groenten. Ik zal ze moeten opeten, wie weet wat Launer me anders aandoet. Gelukkig word ik gered van Launers brandende blik als de telefoon gaat. Als hij de kamer uit is, snijdt Wesley snel een stuk van zijn speklap en geeft het aan mij. Verrukt prop ik het in mijn mond. Wesley weet tenminste wat ik nodig heb, maar als ik naar hem kijk, kijkt hij me met sombere ogen aan. Hij probeert een vriendelijke lach op te zetten, maar ik weet dat hij het niet meent. Launer komt ook niet meer terug, hoewel ik hem eigenlijk nog iets moet vragen, of eigenlijk zeggen. Hij is nooit mijn vader geweest, maar af en toe heb ik er wel een nodig. Een paar uur later loop ik doelloos rond door ons dorp. Ineens merk ik iemand op die ik hier nog nooit eerder heb gezien. Het is een klein jongetje van ongeveer 5 jaar. Ik kniel naast hem neer en zie dat hij huilt. “Wat is er, kindje?” vraag ik hem zacht. Als hij zijn hoofd optilt, schrik ik. Ik ken hem van ergens. “Ik zoek mamie.” Ik glimlach en zeg: “Kom, laten we haar zoeken. Hoe ziet ze er precies uit?” Hij geeft geen antwoord. Het enige wat hij doet is zijn hoofd schudden. Zijn zwarte haar is halflang en zwaait om zijn hoofd. Ineens weet ik waar ik hem van herken: hij lijkt op Wesley. “Wat is je naam?” vraag ik. “”Argon!” Hij klinkt weer opgewekt en lacht. “En je achternaam? Onia? Je lijkt me wel een Onia.” Ik twijfel er niet aan. Hij lijkt wel Wesley toen hij klein was. Ik heb zijn babyfoto’s gezien en het is alsof ze van Argon zijn. Zijn stilzwijgen interpreteer ik als alweer een emotiewisseling, wat zijn handelsmerk blijkt te zijn. “Oké, hoe heet je moeder?” Weer geen antwoord. Ik zucht. “Goed, laten we Wesley maar gaan zoeken,” opper ik. “Len,” zegt Argon, heel overdreven articulerend. Vragend kijk ik hem aan, maar hij schudt zijn hoofd weer als ik naar hem kijk. Omdat ik geen beter idee heb, til ik hem op mijn rug en begin Wesley te zoeken. Wesley kent zowat iedereen in het dorp en de familie. Als Argon een één of ander neefje is, dan weet hij het wel. Maar Wesley is spoorloos, dus ik besluit om Argon een korte rondleiding te geven door ons dorp. Hij lacht direct als ik hem ons monumentje laat zien. Het staat midden op het centrale pleintje waar altijd iedereen komt. Sommige mensen lachen en wijzen naar ons. Ik lach niet terug, ik lach nooit terug, ik hou niet zo van vrolijke mensen. Iets waarvan ik vind dat je het me niet kwalijk mag nemen, ik heb het van mijn vader. Die is praktisch allergisch voor vrolijke mensen. “Waar komt die vandaan? Uit de lucht komen vallen, jongetje? Deed het pijn? Je ziet er niet goed uit, hoor…” Ik negeer de mensen en been egelrecht naar de kleine arena in de westhoek van ons dorp. Natuurlijk moet Argon het allemaal weer grappig vinden. Gelukkig kan ik lachende kinderen wel hebben, die zijn tenminste nog schattig. Hij staat aan de ingang van de arena. En hoewel ik er zeker van ben dat hij daar nog niet zo lang staat, lijkt het of hij bezig is met heel zijn leven uit te leggen aan Launer. Hij ziet er belabberd uit. Arme jongen. Als hij mij ziet, schrikt hij. Snel loopt hij naar me toe en laat Launer met een kwade blik achter, die dan ook meteen de andere kant op loopt. “Ken je hem?” vraag ik op het zelfde ogenblik dat hij zegt: “Hij hoort hier niet te zijn, breng hem terug naar waar hij vandaan komt.” Verward laat ik Argon terug op zijn eigen benen staan. “Hij is toch geen Maynor? Ken je hem?” Wesleys blik is ondoorgrondelijk als altijd. “Hij moet hier gewoon niet zijn.” Met die woorden wil Wesley vertrekken, maar ik hou hem tegen. “Vertel op,” zeg ik met dwingende stem. Als Wesley hem aankijkt, kruipt hij weg achter mijn been. “Wat wil je weten?” zijn stem klinkt hard. Te hard voor zijn doen. “Wie zijn moeder is bijvoorbeeld,” zeg ik iets rustiger, “dan kan ik hem terugbrengen.” “Doe geen moeite, zijn moeder is dood.” Nu loopt hij wel weg en dit keer laat ik hem gaan, nadenkend over wat ik daar allemaal wel niet uit af kan leiden. En alleen zijn toon al. Alsof hij die vrouw zelf heeft vermoord, alsof ze een Maynor of zo was. Nog verwarder als daarvoor loop ik richting mijn tweede mogelijkheid op antwoorden: oma. “Oma!” roep ik door het hele huis en Argon doet zijn handen tegen zijn oren. Ik zucht nog maar eens en trek hem mee naar de achterdeur, de tuin in. Eindelijk vind ik oma in de verste uithoek van de groententuin. Als ze Argon ziet, slaakt ze een gilletje van verbazing en laat haar tuinschaartje vallen. Argon herkent haar niet en kijkt vragend naar mij, terwijl ik me afvraag wat er toch met hem aan de hand is dat iedereen van streek maakt. Ik besluit om maar meteen met de deur in huis te vallen en vraag: “Oma, wie is zijn moeder?” Ik wil voor eens en voor altijd dit raadsel oplossen, maar het enige wat oma zegt is: “Kom, kom.” Ze trekt ons mee naar de veel te grote bibliotheek en gebaart daar dat we moeten gaan zitten. “Er is iets wat je moet weten over Wesley.”    2.   Een maand geleden Wesley stond aan de boom waar ze hadden afgesproken om elf uur ’s ochtends. En hoewel het nog vijf minuten te vroeg was, stond hij er al. Hij telt de seconden af tot elf uur, wat er veel te veel waren. Waarom waren minuten niet wat korter? Eindelijk zag hij haar. De wind gooide haar mooi gekamde haar helemaal overhoop, maar Wesley vond dat ze eruit zag als een engel. Eindelijk kan hij haar aanraken, haar in zijn armen sluiten en kussen zolang hij maar wil. Ze lachte en drukte zich gretig tegen hem aan. Hier had hij zo lang op gewacht en nu waren ze eindelijk alleen, in het prachtige bos achter de villa. Er zat nog wel één knoop in zijn maag: Taylor had moeten ontsnappen aan haar zeer strenge vader die haar constant in de gaten hield. Zodra hij een adempauze kon nemen, vraagt hij: “Weet je zeker dat niemand je gevolgd is?” Ze lachte alleen maar en haar ogen glinsteren. “Niemand heeft me gezien, ik heb niemand gezien. Stop met je zorgen te maken!” Ze kuste hem nog eens en Wesley probeerde te doen wat ze zei, maar hij bedacht dat hij veel beter tot rust zou komen als hij wat verder weg van de villa was. Hij pakte haar zachte hand en fluisterde in haar oor: “Ik ken een mooie plek die ik je wil laten zien.” Hij trok haar mee terwijl ze haar ogen uitkeek. Ze had altijd al in een bos willen lopen, alleen waren die zeer zeldzaam in dit woestijnachtige zandkleurige land. Na een tijdje wandelen kwamen ze aan een heideachtig gebied met een kristalhelder meer in het midden. “Hé, die boom is omgevallen,” merkte Taylor op. Wesley draaide zijn hoofd en schrok. Hij rende erheen en streek met zijn vingers over het bekende patroon van boomschors. “Nee,” zei hij langzaam, “Hij is omgehakt. Pas geleden nog.” Hij bestudeerde de boom. “hij is verbrandt, hier aan de onderkant,” zei Taylor terwijl ze hem van wat dichterbij bekeek. “Ik denk dat iemand dit met opzet heeft gedaan,” ging hij verder. “Maar waarom? Waarom deze boom?” Taylor was duidelijk verbaasd. Wesley keek haar aan. “Het was mijn boom. Ik heb hem geplant, samen met oma.” Taylor ging op de boomstam zitten, naast Wesley die er beteuterd uit zag. “Ze heeft me verteld dat ze dit hele bos heeft aangeplant, samen met haar moeder. Ze heeft mij toen ook gevraagd een boom te planten. Dat was 16 jaar geleden.” Wesley lachte bij de gedachte. “Ik mocht zelf kiezen waar, dus ik plantte hem hier. Dit is altijd mijn lievelingsplek geweest. Ze zei dat degene die de boom plant, hem kan opdragen hoe hij precies moet groeien. Hoe hoog, met veel of weinig takken, een beetje schuin misschien. Dat geloofde ik niet, maar toch heb ik hem vertelt wat hij moest worden.” Wesley pauzeerde even en kijkt Taylor aan. “En?” vraagt ze nieuwsgierig. “Ik heb hem gevraagd om hoog te worden, met veel takken zodat ik er in kon klimmen. En weinig bladeren. Je ziet wat er van is geworden, of wat het had moeten zijn. Hij was perfect.” Taylor bekeek de boom nog eens, maar dit keer op een andere manier. “Je oma heeft dit hele bos aangeplant? Dat is ongelooflijk,” zei ze zachtjes. “Niet alleen. Iedereen in het dorp moest bomen planten, kriskras door elkaar om het meer heen. Oma heeft er samen met haar moeder voor gezorgd dat de bomen in leven bleven, terwijl niemand anders dat kon. Geen idee hoe ze dat deed, hoe ze dat nu nog steeds doet,” besloot hij. Taylor lachte en leunde tegen hem aan. “Bij ons is het nog nooit gelukt om ook maar één boom in leven te houden.” Wesley luisterde naar haar lach, haar stem die zo zacht was dat hij dacht dat die als een wolkje in de lucht zou blijven hangen en hij hem kon aanraken, om hem vervolgens terug aan Taylor te geven. Het deed hem vreemd genoeg denken aan Argon, hun liefdeskind die vandaag 5 jaar zou worden. Vijf jaar geleden hadden ze elkaar ontmoet in de stad waar van het een het andere kwam. Ze moest uit noodzaak de laatste vier maanden bij haar vriendin in de stad wonen, want haar ouders zouden het kind vermoorden als ze erachter kwamen. Daar had ze Argon ook achter moeten laten, hoewel ze wist dat dat niet voor lang kon. Nieuwen in de stad zijn niet altijd gewenst. En hij kon het weten. “Waar denk je aan?” vroeg Taylor ineens nadat ze een tijdje naar het meer hadden zitten staren. “Aan hoe fijn het zou zijn om nu in het water te springen,” mompelde hij. “Je hebt toevallig geen bikini mee zeker?” Taylor stond lachend op. “Die heb ik niet nodig!” Wesley keek haar aan terwijl ze haar kleren uitdeed en even later in haar ondergoed voor hem stond. Niet ongemakkelijk trok hij zijn T-shirt en broek uit en trekt haar mee naar het water. Ze zwommen zo snel als ze konden naar de overkant, Wesley was eerst. “Niet eerlijk,” grinnikte ze, maar nog voor Wesley kon vragen wat er zo oneerlijk is, duwde ze hem op zijn rug en kroop bovenop hem. Door het zonlicht achter haar haar leek het alsof ze straalde, en dat is precies hoe ze zich voelde als ze zich aan hem overgeeft. Ze rolden zoveel door het zand dat ze helemaal vol kwamen te zitten, vooral Taylors haar was in een zandwaterval verandert. Wesley moest zich gewoon even als een langharige hond uitschudden, waarvan Taylor in de lach schoot. Oh, wat hield Wesley van die lach. “We zijn tenminste terug droog,” opperde hij, maar Taylor moest toch terug het water in om het zand van zich af te spoelen. Samen zwommen ze naar het midden van het kristalheldere meer waar ze elkaar plagend nat spetterden, wat eindigde in een iets te lange onderwaterkus. Proestend en lachend kwamen ze weer boven. Ze zwommen terug naar waar ze vandaan kwamen en besloten om daarna rond het meer te wandelen en zo wat opdrogen. Eenmaal op het droge pakte Taylor zijn hand vast en vroeg: “Beloof je me dat je me nooit meer loslaat?” “Beloofd!” had hij gezegd tot hij zich ineens iets herinnerde waar hij geen rekening mee had gehouden Iets war hij eigenlijk nooit rekening mee hield. Niemand had Taylorwaarschijnlijk weg zien gaan, maar de camera’s hingen overal. “Weet jij waar de camera’s hangen?” vroeg hij. “Camera’s? Ik heb geen idee…” Maar het was al te laat. Wesley hoorde de mannen al voor hij ze zag. “Kom!” riep hij en trok haar mee. Ze moesten bij hun kleren zien te komen zodat ze hun schoenen aan konden doen en wegvluchten via het bos. “Stop daar!” riep een van de mannen. Hij was de enige die zijn pijlpistool niet op hen had gericht. “Vader,” snikte Taylor en klampte zich vast aan Wesley. Hoe erg moet het zijn om als meisje bang te zijn dat je vader je zal vermoorden? Mr. Okla gebaarde en de mannen liepen via de twee kanten van het meer op hen af. “Ik wil niet met ze mee!” Ze was in tranen uitgebarsten in zijn armen. Wesley wist maar al te goed dat haar vader haar liever dood had dan haar hiervoor te straffen. De enige reden dat ze nog in leven was, kwam door haar moeder. Zij hield te veel van haar. Maar nu hij gestorven was, en mr. Okla gebroken, deinsde hij er niet voor terug om haar persoonlijk de nek om te wringen. Wesley besefte dat de enige plek waar ze nu nog heen konden, het meer was. Ze liepen snel het water in en zwommen naar het midden. Toen klonken de schoten. Wesley kende de pijlpistolen. Als een kogel je raakte, werd je meteen bewusteloos door het speciale metaal. En dat bleef zolang die kogel in je zat. Ze konden maar net op tijd wegduiken en de kogel suisde langs hen het water in. Happend naar adem kwamen ze boven. “Ik geef jullie nog één kans!” klonk de woedende stem van mr. Okla, “Of willen jullie daar verdrinken?” Wesley wist dat zijn aarzeling te lang duurde, dus pakte hij Taylor in zijn armen en kuste kaar vurig, waarna er weer schoten klonken en hij haar snel achter zich probeerde te duwen. Te laat, Wesley zag het bloed uit haar schouder sijpelen en doodstil zakte ze naar de bodem. Woedend greep hij haar pols en begon regelrecht richting mr. Okla te zwemmen, hoewel hij wist dat het daarvoor al te laat was. Hij was zelf uitgeput en had moeite met Taylors hoofd boven water te houden terwijl hij haar zo voortsleepte. Hij zou haar nooit loslaten, dat had hij beloofd. “Geef het op, Onia!” Wesley kon het amper horen door het water dat in zijn oren klotste. Eindelijk had hij de kant bereikt en hij probeerde zich moeizaam op het droge te slepen. Hij zag de schoenen van Okla die dit blijkbaar geen verontrustend beeld vond. Zijn emotieloze lach bezorgde hem een steek in zijn maag. Nog voor hij volledig op het zand lag, greep Okla zijn hoofd en knalde die tegen een steen. En het laatste wat hij voelde - buiten de pijn die door zijn hele lichaam trok - was Taylors hand die uit de zijne weggleed. Als Wesley zijn ogen open deed, zag hij Taylor naast zich liggen. Meteen boog hij zich over haar heen, maar verstijfd als hij het mes in haar keel ziet. Het besef dat ze dood was, kwam met een klap in zijn gezicht en tegelijkertijd draaide zijn maag zich om. Even kreeg hij geen lucht en verdoofd staarde hij naar haar, haar bloedmooie gezicht dat uitdrukkingsloos naar de hemel was gericht, haar slanke nek die ontsierd werd door het mes en een plakkerige streep bloed. Met trillende handen pakte hij het mes en voelde de woede omhoog borrelen. Het was eerder koken. Hij kookte van woede. Hij stond op en schreeuwde het uit terwijl hij Okla vervloekte. Een gemene pijnlijke steek van verdriet in zijn hart deed hem ineen krimpen en hij belande met handen en knieën terug op de grond. Terwijl de tranen stroomden, als rivieren langs zijn wangen, voelde hij alle gevoel langzaam wegebben. Hij was niet opgelucht op geschokt dat hij niets meer voelde. Nee, het kwam aan als een sluier die hem geleidelijk bedekte. Hij wist dat hij brak, diep vanbinnen was er een stukje van zichzelf gestorven. Nooit zou hij meer hoeven te huilen, en hij zou er niets tegen doen om het tegen te houden. Hij stond op en pakte het mes. Hij moest nog één ding doen voor hij rustig naar huis kan terugkeren; wraak nemen. Taylor was dood, en daar zou haar vader voor moeten boeten. Hij vond dat het niet eens zo erg klonk. Niets klonk meer erg of onmogelijk. Hij wist dat Taylor het nooit zo gewild zou hebben, maar wat kon het hem nu nog schelen nu ze dood is? Hij twijfelde niet eens toen hij het bospad dat van de villa wegleidde koos en richting de paardenstal liep. Hij wist welk paard de snelste en stilste was. Hij kende de beste weg om ongezien bij Okla te komen. Hij had alles behalve angst. Dat had hij ook niet nodig. Het was vreemd om niets te voelen, maar het leek zo veel beter. Hij zadelde langzaam het paard op, hij zou pas vertrekken als het begon te schemeren. Hij zou de man eens goed de stuipen op het lijf jagen. Hij kwam de stalknecht nog tegen net voor hij wou vertrekken. De arme jongen was verschrikkelijk geschrokken om Wesley met een gapende wond aan zijn voorhoofd te zien en wilde hem dan ook helpen, maar Wesley had hem weggewuifd. Hij voelde niet eens het haar in zijn wond prikken, laat staan het bloed dat in zijn kraag drupte. Het kon hem niet eens schelen als hij hier ter plekke dood zou vallen. Hij steeg op en stuurde zijn paard in de richting van het hek, waar een geheime doorgang in zat die niet zichtbaar was voor mensen die er niets van afweten. Zowat het hele dorp wist er niets vanaf. Hij draafde de woestijn in die erachter lag. Het zand liet de hoeven klinken als doffe dreunen op de grond, bijna onhoorbaar. De weg was lang, maar niets was té lang. De snelheid van het paard was hoger dan de toegelaten snelheid van auto’s in de hypermoderne steden. De rotsen die Okla’s terrein aanduiden kwamen in zicht, en Wesley minderde vaart. Hier steeg hij af. Achter deze rotsen lag het familieterrein van Taylor waar hij nog maar een keer geweest was, maar nog nooit verder dan de rotsen. Hij klom omhoog om zo het dorp in zicht te krijgen, alleen kon hij het dorp niet zien door de rook die er op wees dat er brand was. Het hele dorp was al bijna tot op de bodem weggebrand. Hij was te laat, iedereen was al vertrokken, maar hij moest en zou ze vinden. Hij ontdekte de sporen van de trucks die het dorp uitgereden waren en volgde ze te paard. Ze waren al ver gevorderd toen hij de groep herkende. Zijn paard was sneller dan de trucks en hij stak ze met gemak voorbij. Hij wist dat hij de voorste truck moest hebben. Van voor aangekomen, riep hij Okla’s naam. Hij hoorde of zag hem niet. Iemand anders had hem wel gezien en vloekte in zijn richting. Hij zag geen goede mogelijkheid om hier iets te verrichten, dus draaide hij zijn paard weg van de trucks en draafde naar een smal pad tussen de aankomende bergen. Hij wist waar ze heen gingen, en hij zou er zijn voor zij aankwamen. Het bergpad was zo smal dat hij moest afstijgen, dus stapte hij voort. Hij bedacht zich dat het maar goed was dat de man hem niet herkend had in de nacht. Die dacht waarschijnlijk dat hij een zwerver of zo was. Het pad liep kronkelend omhoog, waar het uitkwam aan een goede uitkijkpost over het gebied. De plek was zeer strategisch gelegen; aan een kant omgeven door bergen, aan de andere kant een vallei waar een rivier door stroomde. Hij besloot te wachten tot ze aangekomen waren en dutte in tegen een rots. Niet veel later werd hij alweer wakker door geroep van de mannen die de tenten voor de nacht opgezet hadden. Toen zag Wesley mr. Okla die hen tot stilde maande en hen een tent aanwees om te overnachten. Zelf ging hij op een steen voor een van de tenten zitten met een pijlgeweer in zijn handen. Het duurde ook niet lang voor de stilte weer viel en Wesley zijn kans schoon zag. Hij sloop naar beneden, zich verbergend in de schaduwen van rotsen en tenten. Hij stond nu recht achter hem, klaar om het bebloede mes in zijn nek te steken. Zijn adem was geluidloos, zijn spieren trokken samen. Hij haalde uit en voelde het mes het vlees doorboren. Geen geschreeuw, enkel een doffe bons van het levensloze lichaam dat de grond raakt. Roerloos en bebloed, met het mes in zijn nek. Nog geen tel keek Wesley naar wat hij had aangericht, hij rende weg. Niemand zou weten dat hij hier was geweest, net als dat niemand zou weten hoe Taylor stierf. Het gedreun van de paardenhoeven van zijn zwarte raspaard galmden nog lang na in zijn hoofd toen hij ’s morgens zijn huis binnenkwam, waar hij meteen op zijn bed neerviel. Gevoelloos. Zo voelde het dus om gebroken te zijn. Hij kon niet eens huilen, hoe graag hij ook zou willen. Dat was er dus gebeurd met niet alleen mr. Okla toen zijn vrouw stierf, maar ook met de finalisten van de arena die hij gewonnen had. Iedereen, behalve hij. Daarom kenden ze ook niet van ophouden. Ze vertelden hem constant dat hij een natuurtalent was. Nu leek het meer alsof hij gewoon de zoveelste vechter was die de arena had overleefd. Toen hij een paar uur later zijn bed uitstapte en in de spiegel keek, merkte hij buiten de akelig uitziende wond die hij compleet negeerde, dat hij totaal niet meer op zichzelf leek. Zijn ogen stonden donker, op een vreemde manier. Het leek alsof de kleur van zijn ogen die hij toch nooit had gehad, alsnog was verdwenen en hij in de gen van een dode keek waarin zijn verhaal steeds opnieuw afspeelde. Hij kon er nog steeds geen traan om laten, hoe hard hij ook probeerde. Het verontruste hem niet eens. Wat hij gevoeld had op het moment waarop Taylor had gesmeekt om haar nooit meer los te laten en hij die belofte toch had verbroken, voelde hij niet meer. Niets toen hij eraan terug dacht waarop ze het ene moment elkaar kusten en het andere elkaar niet eens meer zagen. Ze waren zo ver van elkaar verwijdert. Wesley draaide zijn gezicht weg, hij wou niet dat iemand ooit nog in zijn ogen keek. Hij voelde zich een open boek nu. Dat had je altijd bij gebrokenen, je kon precies zien hoe hard ze geleden hadden en nu net zo hard niets meer voelden. Hij zou straks oma onder ogen moeten komen en daarna alsnog Len training geven, plus zich verantwoorden bij Launer. Met zijn ogen neergeslagen liep hij richting de deur. Zijn hand lag op de deurklink als hij duizelig werd. Zijn hand ging naar zijn hoofd, al het gevoel verdwijnt uit zijn lichaam net voordat hij de grond raakt.    3.   Onverwachte verantwoordelijkheid “Dat is waar ik hem vond,” mompelt oma in mijn richting. Ik knipper eens om de omgeving terug scherp te zien. Mijn blik blijft op oma gericht, verbaasd en geschokt, niet wetend wat ik moet zeggen. Dat verklaart zijn vreemde, onsamenhangende gedrag van de laatste tijd. De laatste tijd leek hij bijna moe te zijn van al het enthousiaste gedoe. Ik sta op om Argon ervan te weerhouden dat hij zijn vingertjes in de brandende openhaard steekt, terwijl oma zegt: “Dit moet zeker nogal verwarrend voor je zijn.” Ik knik alleen maar. Je kon met geen mogelijkheid omschrijven hoe ik me nu voel, als je bedenkt dat ik net een schokkend verhaal over mijn beste vriend heb gehoord en ik een klein kind in mijn armen heb (wat ik nog nooit heb gehad). “Ik stel voor dat jij voor Argon gaat zorgen,” zegt oma alsof het de normaalste zaak ter wereld is. Alsof ik me niet nog minder op mijn gemak kan voelen. Ik kijk haar aan alsof ze gek is, en deze keer meen ik het. “Zo bedoel ik het niet. Wesley kan het duidelijk niet en jij moet leren omgaan met kinderen en liefde. Als je niets te doen hebt, ontferm je je maar over hem. Voor de rest zal ik zien wat ik kan doen.” Nee, dit gaat er echt over. Iemand die binnen drie weken een stuk of twintig mensen moet vermoorden, opzadelen met een klein kind. Maar als oma lang genoeg naar mij staart, besef ik dat er wel wat in zit. Ik heb inderdaad nood aan liefde nu Wesley is zoals hij is en Launer toch geen vader kan zijn. Alleen weet ik niet zo zeker of dat van een vijfjarige moet komen. Ik knik eens naar oma omdat ik sowieso niet tegen haar in kan gaan. “Begin maar met hem om te kleden, hij is helemaal vies,” zegt oma. Ik weet dat oma altijd gelijk heeft, dus pak ik Argons hand en neem hem mee naar boven. Ik ben eigenlijk nooit een verantwoordelijk persoon geweest en gaat mij zelf een beetje boven mijn pet, maar ik zal proberen er het beste van te maken. Ik rommel in een van mijn oude dozen met kinderspullen waar ik vast nog wel een oud T-shirt heb liggen. Het is bruinig met donkere koeienvlekken, ik kan me niet herinneren dat ik dat ooit gedragen heb. Ik trek het hem aan en zie dat het een beetje te groot is. Mij leek het geen probleem en zoek een broek. Ik vind er een met een elastiek in vanboven wat wel handig is. Zijn eigen gescheurde kleren gooi ik weg, hij kan er toch niets meer mee. Ik laat hem eens een ronde draaien en zie dat hij lacht. Dat is al een goed teken. “Waar is Wesley?” vraagt hij ineens. Ik ben er niet aan gewend dat hij praat, dus zeg ik iets wat lijkt op ‘huh?’ en kijk hem aan. Hij kijkt weg van mij, naar het raam wat ik opvat als dat we hem moeten gaan zoeken. Dus pak ik hem op en neem hem mee naar buiten. Eigenlijk wel een goed idee, ik moet hem toch spreken. Nu maar hopen dat hij niet is weggevlucht en zich heeft opgesloten in zijn huis. Ik loop naar de kleine arena waar hij als laatst was, maar hij is weg. Ik zucht eens en Argon kijkt beteuterd. “We vinden hem wel,” mompel ik. Ik zet hem neer en zo lopen we hand in hand het dorp in naar onze kleine marktplaats die nu leeg staat. Er lopen nog wel wat mensen over en weer. Als hij hier is, moet iemand hem wel gezien hebben. “Hé Len!” hoor ik ineens. Ik draai me om zodat ik kan zien wie er mij roept. “Ah, Louis,” zeg ik niet bepaald blij om hem hier tegen te komen. “Je hebt die Maynor eens goed laten zien hoe wij hier vechten!” Hij grijnst en is ongelooflijk enthousiast. “Hij is 14 jaar, Louis, geen eerlijk gevecht dus,” reageer ik geërgerd. “En dan? Alle Maynors verdienen zo’n pak slaag!” Ik merk dat hij er nooit over op gaat houden dus negeer ik het en vraag: “Enig idee waar Wesley heen gegaan is?” Hij kijkt verbaasd en verveeld. Man, ik kan niet geloven dat hij familie van mij is. Hij is zo irritant. “Jij bent toch altijd degene die weet waar hij is?” Dit keer dus niet. “Hij is hier dus ook niet geweest,” concludeer ik met nog een zucht. Ineens trekt Argon aan mijn arm en wijst naar een plek ergens achter de villa, wat Louis in de lach doet schieten. “Waar heb je die kleine vandaan? Hij is zo grappig!” Ik negeer hem en weet ineens waar Argon op doelt. “Wesley zit in het bos, denk je? Zou goed kunnen,” zeg ik Louis negerend en loop naar de achterkant van onze villa. Pas dan merk ik hoe hard ik nagekeken wordt. Het is niet echt mijn gewoonte om met kinderen om te gaan, dus loop ik snel voort, hun blikken negerend. Ik weet precies waar ik hem kan vinden als ik het bos inloop. Hij zit bij het meer met zijn rug naar ons toe, hij merkt ons niet eens op. Ik herinner me de omgevallen boomstam waar hij op zit naar zijn handen starend. “Wesley,” zeg ik zachtjes. Even denk ik dat hij zal schrikken, maar hij draait zich bijna verveeld om. “Wat doet hij bij jou?” vraagt hij toonloos. Het klinkt meer alsof hij vraagt: “Wat doet die olifant daar?” Maar ik weet dat hij het niet slecht meent. “Oma,” zeg ik, ervan uitgaand dat hij begrijpt wat ik bedoel. En dat doet hij. “Ik ga hem terug naar de stad brengen,” reageert hij na een korte stilte. De wind blaast zijn haar door de war, maar het lijkt hem – in tegenstelling tot anders – niets te doen. Ik trek mijn wenkbrauwen op. “Dat gaat nooit mogen van oma.” Ik kijk hem recht in zijn ogen waar al een tijde geen leven meer inzit. “Het is haar kind niet.” Zegt hij veel te hard terwijl hij overeind vloog. Zijn gezicht stond veel te rustig voor een reactie als deze. Geschrokken zet ik een stap achteruit, me niet bewust van Argon die hem vragend aankijkt. Hij lijkt langzaam tot bedaren te komen, waarna hij op een rustigere toon zegt: “Weet je nog dat ik je heb beloofd je de stad te laten zien voordat je jarig bent?” Hij zakt langzaam terug neer op de boomstam. “Wil je dat ik meega?” Ik weet het al lang en nu heeft hij een goede reden om te gaan. Zelfs om mij mee te nemen, want Argon hangt namelijk als een blok aan mijn been. Letterlijk. Het is wel duidelijk wat hij wil: niet tegen oma ingaan. Ze doet me waarschijnlijk iets aan als ze erachter komt. “En hoe wilde je dat voor elkaar krijgen?” Hij kijkt me aan en ik zie dat hij dat al lang weet. Als hij niets zegt, word ik gefrustreerd en zeg: “Wat? Zeg het me, wat ga je doen?” Hij geeft geen antwoord, staat op en loopt om ons heen. Voordat hij het zandpad oploopt, draait hij zich om. Hij kijkt in mijn ietwat verwarde blik en zegt: “Morgenochtend kom ik jullie halen.” En dan loopt hij weg. “Niet doen,” zegt Argon. Hij moet zijn hoofd in zijn nek leggen om me aan te kijken en even vraag ik me af of hij wel weet wat er met zijn moeder is gebeurd. Hij ziet er zo vredig uit, een en al rust. Hij houdt zijn hoofd schuin als ik niet reageer. Hoe kan een vijfjarige dat nou vatten? Ik schud mijn hoofd. Pas dan zie ik hem weer staan. “Niet doen,” zegt hij nog een keer. Hij lijkt helemaal niet verdrietig, alleen een beetje bang. Bang voor oma misschien? Voor Wesley? Ik kniel bij hem neer om hem te vragen wat hij bedoelt, maar hij loopt naar het meer. Nee hè, hij gaat toch niet het water in? Ineens laat hij zich op zijn achterste vallen. Wat heeft hij toch? En oma verwacht dat ik op hem zal passen? Dus loop ik naar hem toe en laat me naast hem neer zakken. Dan pas besef ik waar hij zit: op de plek waar Wesley Taylor had losgelaten. Waar haar vader hen had beschoten. Zou Argon het dan wel weten, of zou hij iets aanvoelen? Kinderen zijn op zich al ingewikkeld, maar dit gaat mijn pet te boven. Ik kijk naar hem op hetzelfde moment dat hij naar mij kijkt. “Kan jij zwemmen?” vraagt hij met zijn hoofd scheef. Ik moet toegeven dat hij best wel schattig is als hij zo doet. Ik knik en hij kijkt naar het water. “Moet ik je leren zwemmen?” Ik doe maar een poging hem op te beuren, want voor het eerst nadat ik hem gevonden heb, kijkt hij weer triest. “Blijven we dan?” Hij kijkt me smekend aan en ik moet weer terug denken aan wat Wesley zei na het gevecht met Cher: “Heb nooit medelijden met je tegenstander!” Maar Argon is mijn tegenstander niet, en voor het eerst laat ik mezelf toe iets van dit te voelen, dus zeg ik: “Ik heb geen idee.” Ik moet dit gewoon nog eens overdenken. En ik heb nog tot morgen. Wesley is duidelijk nog nooit in mijn kamer geweest. Hij kijkt verbaasd rond als ik hem de volgende ochtend binnenlaat. Mijn besluit is al genomen, ik heb er dan ook zowat de hele avond over zitten nadenken. Eigenlijk niet helemaal; Argon heeft me de oren van het hoofd gezaagd. Ik had echt geen idee dat hij zoveel kan praten op één avond. Als Wesley merkt dat ik hem al een tijdje zit aan te kijken, heeft hij het door. “Je wilt niet mee.” Nee, dat is het niet. “Argon wilt niet mee,” vertel ik hem. “Ik heb hem vannacht naar oma gebracht. Haal hem daar maar eens vandaan.” Langzaam draai ik me op mijn hak om, weg van zijn gevoelloze gezicht. Maar toch klinkt hij boos als hij zegt: “Waarom?” Ik durf hem weer aan te kijken en zie dat hij helemaal niet boos lijkt. De emoties die doorklinken in zijn stem lijken helemaal niet op degene die hij toont, wat het allemaal maar ingewikkelder maakt. Ik zeg tegen mezelf dat hij niet zo boos is als hij lijkt en zeg dan snel: “Hij praatte te veel.” Geen zichtbare reactie, maar ik weet dat het hem moet ergeren. “Ik haal hem wel.” Daarna beent hij de kamer uit. Maar voor hij de deur dichttrekt, kijkt hij nog even naar de poster van zichzelf. Die hangt daar omdat ik Wesley als mijn voorbeeld zie, waar ik nu langzaamaan aan begin te twijfelen. Snel kleed ik me aan en loop hem achterna. Ik hoor oma en Wesley op een veel te rustige toon praten, maar het klinkt dreigend. Wesley zou nu aan het schreeuwen moeten zijn, waarop oma dan rustig reageert. Deze conversatie lijkt onnatuurlijk rustig. Als ik in de deuropening sta, kijken ze allebei tegelijk naar mij. Alsof ík dit moet oplossen. Ik zie Argon met een schuin hoofd oma aanstaren, dus zeg ik: “Het is toch beter als…” Ik zwijg abrupt als ik Wesleys gezicht zie, nog nooit heeft hij zo kwaad gekeken en ik vraag me af of hij het zelf doorheeft. Ik kijk snel naar oma, die een paar stappen naar voor doet en Argon vastpakt. “Het is mijn zoon,” zegt Wesley rustig. Te rustig. Zijn gezicht ziet er weer normaal uit, waarbij ik me afvraag of ik dat van daarnet heb ingebeeld. Oma schudt haar hoofd, wat ik hoor aan haar tinkelende oorbellen. Voorzichtig raak ik Wesleys arm aan en zeg: “Misschien is het beter als hij niet in onze buurt is.” Het blijft even stil. Dan neem ik een besluit. “Argon gaat mee en we brengen hem terug naar de persoon die voor hem heeft gezorgd.” Argon kijkt me weer schuin aan, maar dit keer begrijp ik zijn blik niet. “We?” vraagt oma, “Ga jij ook mee?” Dat was wel de bedoeling, ja. “Wesley heeft me beloofd me mee te nemen naar de stad voor ik jarig ben.” Ik kijk naar hem voor een bevestiging, maar hij zegt: “Kom over vijf minuten beneden, anders ga je niet mee.” Hij pakt Argon ruw bij zijn hand, wat hopelijk niet zijn bedoeling is, en loopt de kamer uit. Ik vind het niet nodig om boos te zijn. Vragend kijk ik naar oma, die zegt: “Doe wat jou het beste ligt, kind.” Dan draait ze zich om en trekt de deur van haar slaapkamer achter zich dicht. Verbaasd en alleen sta ik in haar gothic-chique voorkamer. Ik kan me maar beter haasten, de stad wil ik sowieso zien, dus ik ren naar beneden. Wesley staat tegen een zwarte auto met geblindeerde ruiten aangeleund. Wesley kennende heeft hij waarschijnlijk kogelvrij glas. Hij stapt in en ik zet me op de achterbank naast Argon. “Waar gaan we heen?” vraagt hij met zijn hoofdje schuin. “City,” mompel ik, niet zeker wat ik hem allemaal kan vertellen. Hij zou mijn verantwoordelijkheid moeten zijn, maar hij is Wesleys zoon. Met piepende banden rijden we weg, ons zanderige familiedorp uit. Ik hoop maar dat niemand – zeker Launer niet – merkt dat we weg zijn, dat kan me in serieuze problemen brengen. Maar ergens weet ik wel dat oma hem niets zal vertellen, ze is erg goed in geheimen bewaren en Launer gaat toch nooit tegen haar in. De weg is kaal en lang, wat het al snel saai maakt. Het enige wat ik zie, is zand, stenen en rotsen. Soms zo hoog dat je er niet zomaar overheen kunt kijken. Het lijkt wel of de woestijn zich probeert op te fleuren met planten die zich naar de gloeiend hete zon richten, maar toch sterven van de dorst. Het geeft maar een treurige aanblik. Ik voel hoe Argon tegen mij aankruipt, hij is bang. Hij wil niet weg bij mij. Blijkbaar is er dan toch een band ontstaan tussen ons. Ik aai zijn haar, dat erg lang is, en stel hem gerust. “Er gaat niets ergs gebeuren.” Hoop ik. In de verte zie ik de stad al opdoemen, hij lijkt het zonlicht in duizend richtingen te eerkaatsen. Net voor de ingang van de stad is een brug over een ondiep ravijn. Het is de enige weg aan deze kant van de stad om binnen te geraken. Argon doet zijn handen voor zijn ogen zodra we de brug op rijden, want de kloof is zo diep dat je vanaf hier niet eens de bodem kunt zien. Als we de brug en de witte omwalling voorbij zijn, zien we de gigantische glazen en spiegelende bouwwerken volledig. Ze vormen een prachtig geheel samen met de hoge parelmoeren spits in het midden. Ik haal Argons handen van zijn ogen. “Kijk,” zeg ik verwondert en blij, maar Argon kijkt gewoon door het raampje alsof hij dit al zo heeft gezien. Ineens bedenk ik me dat oma heeft gezegd dat Argon hier heeft gewoond bij iemand. Hij kent het hier al, net als Wesley die hier bijna wekelijks komt. Ik heb nog nooit zoiets moois en glinsterends gezien. “Dit is maar een voorproefje van de hoofdstad, Capital, waar nog rijkere en nog meer mensen wonen als hier. “Het is prachtig,” fluister ik, maar die gedachte wordt teniet gedaan door de gedachte aan de grote arena die daar doorgaat. Binnenkort zal ik daar middenin zitten, en niet zo’n beetje ook. De zon laat de glazen torenspitsen schitteren als diamanten en het lijkt wel alsof de regenboog in deze torens zit. Met toch wel een flinke vaart rijden we over een zeer drukke maar gladde weg naar waar volgens mij het centrum ligt. Hij slaat af bij een van de zijwegen naar een groot plein. Even denk ik dat hij het plein op zal rijden, hoewel dat nog gladder lijkt dan de weg, maar hij rijdt ineens naar beneden. Ik schrik van het plotse hoogteverschil. We komen terecht in iets wat een ondergrondse parkeergarage blijkt te zijn. We rijden nog zeker twee verdiepingen naar beneden over een weg van – geloof het of niet – mat glas. Als ik nadat we uitgestapt zijn naar boven kijk, kan ik door het plafond heen het glimmend chroom van zeer chique wagens zien. Ik weet zeker dat als hij kon, Wesley ook in zo’n wagen zou rijden. Maar wij worden zo’n beetje verplicht in een zwarte auto te rijden. Gelukkig is die zeer weerspiegelend en heeft hij een goede airconditioning, anders zouden we levend gebraden worden. “Je zou je auto daartussen moeten parkeren,” zeg ik met een fluitje er achteraan. “Dat gaat niet, alleen mensen mogen daar parkeren.” Inderdaad, er staan alleen maar lichtgekleurde wagens en zelfs glazen wagens waar je zo doorheen kunt kijken. Vreemd hoor, dan heb ik toch liever een zwarte met geblindeerde ruiten. Maar ik weet dat mensen graag opvallen, dus het lijkt me wel logisch. Deze verdieping van de garage is bijna leeg, hier en daar een donkere auto, maar dat was het dan ook. Wesley had me eens verteld dat Nieuwen niet zo graag in de stad gezien worden omdat ze zogezegd veel problemen veroorzaken. Mensen zijn gewoon bang van ons, terwijl wij bang zijn van hen. Ik bedoel maar, logica? Wesley tikt mijn arm aan, want ik sta nog steeds naar boven te staren. We lopen omhoog en komen in een overdekt plein terecht. Eerst had ik niet eens gezien dat hij overdekt was. Er staat een gigantisch glazen bouwwerk overheen dat vreemde schaduwen op het plein werpt. Ik dacht dat het de groeven van de stenen waren, maar de grond is mooi egaal grijswit. “Kom, hierheen.” Wesley moet mijn arm weer vastpakken omdat ik alweer gefascineerd naar boven zit te staren. Ik grijp Argons handje om hem niet te verliezen en volg Wesley. We lopen naar een van de hoeken van het vreemd gevormde plein waar hij blijft staan bij een groepje mensen. Ik heb eerlijk nog nooit zoveel mensen bij elkaar gezien, maar die hebben waarschijnlijk nog nooit zoveel Nieuwen gezien. Dus ik vind dat ze wel wat minder mogen staren, wat ze natuurlijk niet doen. “We nemen het openbaar vervoer,” licht Wesley ons in. Hetgeen dat dus ‘openbaar vervoer’ is, lijkt totaal niet op iets wat ook maar ‘vervoer’ kan zijn. Het is een ronde doorschijnende spitse buis op rails die bijna in de grond lijken te verdwijnen. Het ding stopt recht voor ons, en het valt me op dat er nergens hoeken en deuren in zitten. Toch gaat er een stuk van de ronde wand open en we late uit beleefdheid de mensen voor, of misschien omdat ze toch allemaal voordringen. Ze zijn voornamelijk in wit en kleurige kleren gekleed. Zo vallen we nog extra op met onze donkere kleren en zwarte haar, want de meesten zijn blond of lichtbruin. “Hé, hoor jij niet dood te zijn?” vraagt ineens iemand. Dus iemand heeft Wesley herkend. “Ja, of moeten jullie elkaar niet afmaken of zo?” Dus zo denken mensen over ons. Wij hebben zogezegd geen gevoelens en doen niets anders dan vechten. Wesley negeert de rijk uitziende mensen en ik voel de spanning snijden. Ze lachen met ons, want ze weten dat wij hen niets mogen doen. Dat is strafbaar en erg gevaarlijk voor je familiereputatie. Ik kan me nog herinneren dat we tv aan het kijken waren en op het nieuw een vechtpartij werd uitgezonden over vechtende Nieuwen. Als ik me niet vergis waren ze uit de Lato-familie. Ze bevonden zich in het midden van de stad Leyli, die aan de andere kant van Capital ligt. Nog zo’n glazen stad vol mensen, waar en maar vier van bestaan; Capital, City, Leyli, Jorda, in volgorde van groot naar klein. Capital in het midden en de andere steden vormen er een driehoek omheen. Daaromheen liggen de familiedorpen. Terwijl ik hieraan terugdenk, vertraagd het voertuig met de druk lachende mensen. Van zodra het stilstaat, stapt Wesley af. Ik volg hem met Argons hand stevig in de mijne geklemd. Ik hoor nog net iemand grinniken voor de deuren dichtgaan. “Wat was dat allemaal?” val ik uit. “Ze zijn het gewoon niet gewend mensen als wij te zien in de stad,” legt hij uit. “Dan moet je zeker het openbaar vervoer nemen!” Hij kijkt van mij naar Argon en weer terug, en zegt: “Denk je nu echt dat hij dit hele eind kan lopen?” Ik wil er tegenin gaan, maar hij loopt alweer verder. We lopen door een grote straat met, zo te zien, luxeappartementen aan weerszijden van de straat, allemaal mooi versierd met planten die hier automatisch water krijgen. Wesley slaat af in een kleiner steegje waar ik meteen de verarming kan zien. De huizen zijn nog steeds erg modern, maar de mensen zijn niet meer van de rijksten. Hier is de overheersende kleur voornamelijk grijs waardoor het lijkt alsof het een beetje mistig is. De egaliteit in de muren is er nog wel, maar hier en daar zie je toch wat speling met de kleuren. Ineens staat hij stil voor een van de meest kleurrijke huizen in de straat, waar zachtroze gordijntjes voor de ramen hangen en de deur is bedekt met rozige steentjes. Op een klein naamplaatje versierd met rode roosjes staat de naam Adra Kelm in sierletters geschreven. Wesley legt zijn vinger op een glazen plaatje wat de deurbel moet zijn, wat een vreemd zacht zoemend geluid veroorzaakt en de deur zwaait open. Het huis is ook aan de binnenkant modern, maar minder doorschijnend als ik verwachtte. Het is onmogelijk om door de gekleurde matglazen muren heen te kijken, maar toch laten ze genoeg licht door om geen lamp nodig te hebben. De enige muren die geen licht doorlaten, zijn de buitenmuren waarin een stuk of drie grote ramen inzitten. De inkomhal is op een zeer kunstige manier bedekt met allerlei spiegels, maar zo dat de ruimte groot, open en niet zo leeg lijkt, ondanks de ene plant die ter decoratie in het midden staat. Door een van de spiegels zie ik een figuur door de goed verlichte gang tegenover de deur onze kant op komen. De figuur blijkt een jonge vrouw te zijn met strak, blond haar dat de huid van haar voorhoofd naar achteren lijkt te trekken. Ze kijkt verbaasd naar haar bezoekers. Ik merk dat haar hand is beginnen trillen en ze balt hem in een poging het trillen te stoppen. Nog voor ze haar mond open kan doen, zegt Wesley: “Argon zal hier nog een tijde moeten blijven logeren.” Argon houdt mijn hand stevig vast, alsof hij bang is om los te laten. “Je weet dat hij de vorige keer wegliep.” Haar stem is kil en kalm, hoewel haar gezicht vriendelijk staat. Wesley zet, bijna dreigend, een stap naar voren als hij zegt: “Dan let je wat beter op hem. Je weet wat hier tegenover staat, Adra!” Hij kreeg het voor elkaar om niet al te boos te klinken, wat moeilijk moet zijn voor hem. Als een geslagen hond stapt Adra achteruit. “Je ziet toch dat hij niet wil. Kan je nicht niet…” Ze kijkt in mijn ogen en lijkt het probleem in te zien, dus zwijgt ze. Ik kijk van haar naar Argon die smekend naar me terugkijkt. “Tot na de arena, dan kom ik hem terug halen Desnoods betaal ik je er extra voor,” zucht Wesley als hij ziet dat Adra niet helemaal overtuigd is. Zijn stem is rustig, maar nog niet volledig gekalmeerd. Dan knikt ze. “Kom Argon, dan trekken we je iets anders aan.” Ze steekt haar hand uit, alsof ze bang is een van ons aan te raken of boos te maken. Voor een laatste keer kijkt Argon me aan, maar ik laat hem los en zeg hem: “Ga maar.” Langzaam loopt hij naar de uitgestoken hand. Ik besef dat ik hem waarschijnlijk wel zal missen, het is nu al moeilijk om hem niet terug te roepen. “We laten ons zelf wel uit,” gebaart Wesley en loopt naar buiten. Ik kijk nog een laatste keer om en probeer Adra een verontschuldigende blik toe te werpen, maar ze draait zich om en neemt Argon mee. De deur gaat met hetzelfde vreemde gezoem weer dicht. Het is hier zo modern, ik zou er nooit aan kunnen wennen. Alsof wij thuis nog zijn blijven steken in het jaar 2025. Gelukkig is thuis niet alles wit, daar zou ik gewoon helemaal gek van worden. Misschien is dat ook wel een reden dat Argon het zo moeilijk vindt hier, hoewel ik met gemak nog zeker tien andere redenen kan bedenken. Ik haast me achter Wesley aan die al op het bleke voetpad staat, zijn ogen afschermend tegen de plotselinge zon in zijn gezicht. Hij kijkt naar de weg waar glimmende auto’s rondrijden. Het is hier zo modern dat je ogen er letterlijk van zeer doen. Launer had me eens verteld dat alles nu mogelijk was. Dat geloof ik ook wel, we zijn namelijk al het jaar 2213. 23 Oktober om precies te zijn. Ze noemen het tegenwoordig ook wel ‘het glazen tijdperk’. Ben ik het volledig mee eens. Wesley loopt alweer verder. Als ik hem heb ingehaald, zegt hij: “Ik wilde je nog iets laten zien. Ergens waar je zeker een keer geweest moet zijn in City.” Hoe verder we lopen, hoe ouder, viezer en donkerder de steegjes worden. Ook worden ze steeds smaller, maar alles is beter dan de vervallen huisjes in ons dorp. Als we even later stoppen voor een grote metalen deur, zegt hij nog voor hij naar binnen gaat: “Je mag nooit tegen iemand zeggen dat je hier ooit bent geweest.” Dan verdwijnt hij in de donkere gang achter de dikke deur, waar een vreemd soort muziek vanachter lijkt te komen. Snel loop ik ook naar binnen.    4.   Vreemdelingen De gang is lang en helt zachtjes naar beneden. Voor ik goed en wel besef waar ik binnen stap, zegt iemand: “Hé meisje!” Geschrokken draai ik me in de richting van het geluid. In het donker kan ik maar net een gestalte onderscheiden. Hij lacht, wenkt me en loopt een andere deur binnen waarachter flitsende lichten schijnen en luide muziek klinkt. Dus Wesley heeft me naar een dancing gebracht, fijn. Verward en een beetje teleurgesteld loop ik achter hem aan de zaal in. Zodra ik de ruimte betreed, word ik overvallen door een gigantische massa mensen, maar niet zo veel dat je er niet meer tussen kunt lopen zonder tegen ze op te botsen. De luide muziek is hier oorverdovend en de lichten verkleinen mijn gezichtsveld een stuk. “Hé, hierheen!” roept diezelfde stem vlakbij, maar toch hard omdat hij anders niet boven de muziek uitkomt. Ik kan hem nu beter zien en loop nieuwsgierig naar hem toe. Bang ben ik niet, dat is me wel goed afgeleerd. Hij is niet onaantrekkelijk lang, mager, en zijn haar zit in een kuif. Maar niets aan hem ziet er normaal uit. Zijn kleren zijn opvallend kleurrijk en stoer en aan zijn ogen kan ik zien dat hij niet weinig heeft gedronken. Dit is dus wat mensen doen als ze zich vervelen, en blijkbaar maakt het niet eens uit wat hier binnenloopt, mens of Nieuwe. Als ik eindelijk voor hem sta, merk ik pas hoe vreemd hij danst. Er kijken een paar anderen vreemd naar hem op, maar proberen hem zo goed en zo kwaad als het kan te negeren. Sommigen lachen hem zelfs uit. “Kom, dans!” roept hij. “Nee, bedankt!” roep ik terug. Dan zie ik Wesley zich een weg banen richting een bar, ik was al bang dat ik hem kwijt was. Ik loop om de dronken man heen waar ik me al wat ongemakkelijk begon te voelen, die zich verontwaardigd omdraait en schreeuwt: “Geef me dan toch een kans. Kijk!” Hij haalt een vreemde en gevaarlijk uitziende move uit, glijdt uit en wordt gewoon compleet vernedert door de omstaanders. Ik lach met ze mee en maak dan dat ik weg ben. Als ik eindelijk Wesley bereik, vraag ik: “Wat is dit voor een plek?” Een normale dancing kan het al niet zijn. “De Club voor rijke en gestoorde mensen!” antwoordt hij. Dit had helemaal niets weg van onzen Club. Wesley heeft helemaal gelijk met de gestoorde mensen, maar rijk zien ze er toch niet uit. “Waarom?” roep ik in zijn oor, waarbij ik op mijn tenen moet gaan staan. Hij grijnst, en bijna geloof ik dat het een echte grijns is. Mijn hart maakt een sprongetje bij het zien van zijn gezicht. Hij lijkt oprecht blij, voor het eerst in tijden. Maar dan zie ik het lege glas in zijn en negeer het blije gevoel dat net even boven kwam borrelen. “Het gaat hier niet zo zeer om de muziek, maar eerder om de drankjes die je hier kunt kopen. En trouwens, heb je betaald?” Hij kijkt ineens serieus. “Betaald?” vraag ik verbaasd, “Ik heb niet eens geld bij!” Wesley kijkt me ernstig aan, maar ik heb geen idee of hij dat nu meent of niet. Dan knikt hij. “Goed, maar wat deed je dan bij die halve gare deurwachter?” “Huh?” zeg ik verward. Was dat nou echt een deurwachter? “Laat mar,” zegt hij als hij mijn verbaasde blik ziet. Hij trekt me verder mee naar de bar en gaat dar op een kruk zitten, ik zet me naast hem. Ik merk meteen dat het hier een stuk rustiger is, maar ook een stuk vreemder. De lucht lijkt bijna plakkerig en ik vind het maar akelig om hier te zitten. De zoete geur maakt me bijna slaperig. Het komt waarschijnlijk van die drankjes waar Wesley het over had. Ik zie een paar mensen met dampende glazen in hun handen met iets kleurrijks erin. Ik kan niet geloven dat die drankjes warm zijn, en begrijp niet waar ze al die rook dan vandaan halen. Het ziet er niet eens smakelijk uit. “Dit is waarom deze Club bestaat,” legt Wesley uit, wijzend naar de tipsy mensen om ons heen die maar niet genoeg lijken te krijgen van die vreemde dampende dingen. Ik kijk hem vragend aan, maar Wesley pakt een munt uit zijn zak en zegt: “We beginnen met iets kleins, dan zie je wat ik bedoel.” Hij bestelt een ‘Light Laser’ voor mij en ik krijg bijna meteen een witgeel dampend glas in mijn handen. Als ik wat beter kijk, zie ik dat het niet het glas is wat witgeel is, maar het drankje zelf. Gelukkig verdwijnt de damp snel en blijft er een stroperig goedje met gele spikkels over. “Wat is dit in hemelsnaam?” vraag ik, maar Wesley gebaart dat ik het gewoon moet opdrinken. Ik neem twijfelend een slok. Het heeft geen smaak en de kleur en geur doen me denken aan oma’s lijm. Met mijn neus dicht geknepen, giet ik het snel achterover. Als ik terug naar Wesley kijk, zie ik dat zijn haar knalgeel is en zijn huid lichtblauw. Bijna laat ik het lege glas uit mijn handen vallen, maar de barman is naast ons komen staan en lacht hartelijk. “Het is over tien minuten uitgewerkt. Tot dan is je kleurenzicht wat uitgebreid.” Dat is duidelijk een understatement. Het lijkt alsof ik midden in en regenboog ben beland. De zaal ziet er compleet anders uit dan ik me herinnerde. Alles heeft felle kleuren en ze flikkeren voor mijn ogen. “Is dit niet illegaal? Ik dacht dat drugs…” begin ik, maar de barman lacht zijn luide lach weer en stelt me gerust. “Het is geen drugs, maar ook niet echt legaal. We verdunnen het zodat de uitwerkingen niet al te opvallend zijn. Niemand die het merkt.” Niemand, tenzij je hier binnen wandelt, wat niemand waarschijnlijk uit zichzelf zou doen. Zelfs ik wilde daarnet buiten blijven staan, maar kreeg niet bepaald de tijd om daarover na te denken. Ik knipper heftig met mijn ogen, maar het helpt niet. Ik zie iemand met groenbruin haar langslopen. Hij heeft een paars bubbelend drankje in zijn handen, wat lijkt licht te geven. Ik weet dat ik nu mijn ogen niet kan vertrouwen qua kleuren, maar wie weet wat mensen hier allemaal met hun haar doen. Hij drinkt zijn drankje in één keer uit. E

Jacintha Ongenaert
0 0

The whole world is gone

   Prologue Eindelijk zijn ze uit het complex ontsnapt, maar waar moeten ze nu heen? Ze kunnen niet heel hun leven blijven rennen, en dat beseffen ze ook wel. Jacy, Dimitri, Sooki en Lisol zoeken hun weg doorheen de woestijn terwijl ze de wijde wereld proberen te ontwijken.    13.   The run Alles leek perfect, voor even, maar waar moesten we nu heen? We hadden de grootste inkomstenbron van de staat vernietigd en een zeer belangrijk en geliefd man vermoord. We werden na drie dagen letterlijk het ziekenhuis uitgetrapt en dat Lisol de zoon van Kandilo was, leek er niet toe te doen. We hadden nog een auto en we hadden elkaar. Dat was het. Ik keek op mijn horloge, want ik voelde mijn hoofd tollen. Het was tien uur ’s avonds en we waren al drie uur onderweg. Of eigenlijk reden we weg van Soi, want daar waren we gezocht door zowat iedereen en alles. Sooki kende iemand in de woestijn bij wie ze ook haar schouder had laten verzorgen en wie goed verborgen tussen de bergen in de woestijn leefde. Daar moesten we zien te geraken. Ik leunde tegen Dimitri’s schouder en hij had een arm om me heen geslagen. Ik was blij dat hij al bijna volledig genezen was, maar toch kon je het litteken nog zien. Ze konden veel tegenwoordig, maar niet alles. Lisol sliep al lang. Hij was niet gewend aan zulke omstandigheden en af en toe was hij best wel een watje. Ik moest glimlachen toen ik er aan dacht. Soms leken hij en ik beter bij elkaar te passen. Maar als ik dat probeerde in te beelden, moest ik bijna overgeven. Nee, dat zou nooit gebeuren. Ik lachte, waar was ik nu weer over aan het denken? Snel schudde ik de gedachte uit mijn hoofd en keek naar Dimitri. Hij was veel perfecter dan Lisol en ik zou van hem houden tot in de eeuwigheid. Dat moest ik hem een keer zeggen, maar momenteel was ik te moe en nestelde me nog wat dichter tegen hem aan. Zo zou ik wel in slaap kunnen vallen en dat gebeurde ook. En raad eens over wie ik droomde…   “We moeten een stuk schaduw zoeken!” Ik hoorde de ophef en deed snel mijn ogen open. “Ze hebben ons gevonden,” lichtte Dimitri me in. Natuurlijk, hoe kon het ook anders? Een zwarte auto in de woestijn terwijl de zon schijnt. Ongeveer hetzelfde als een neonbord in de nacht. Ik zuchtte en keek achterom. In de verte zag ik twee schitteringen in de lucht. Ze leken een beetje op eivormige Muizen die door de lucht vlogen. “Zoekers,” mompelde Lisol. Ze waren zilverkleurig en iets kleiner dan een auto, maar ze hadden het voordeel dat ze konden vliegen. En met hun kleur kon je ze bijna niet zien in de lucht. Ik keek een beetje bang om me heen, net als iedereen. Iedereen behalve Sooki, zij was nooit bang. Ik merkte pas dat er een grot aan onze rechterkant in de rots was, toen Sooki ineens die richting in draaide. Het ging zo snel dat ik tegen Dimitri aan geduwd werd. Hij sloeg een beschermende arm om me heen en hielp me daarna met weer recht zitten. Ik was zo blij dat hij hier was momenteel! Met een schok kwamen we tot stilstand. De grot was niet zo groot, maar de auto paste er net in. Eb daar de schaduw op de rotsen was zelfs de grot niet zichtbaar. Dan was een zwarte auto toch nog ergens goed voor. Ik zag hoe de wind onze sporen uitwiste. Opgelucht ademde ik uit. Toen pas besefte ik dat ik mijn adem de hele tijd had ingehouden. “Wat nu?” vroeg ik beverig. “We wachten,” zei Sooki en keek achterom om te zien of er iets was te zien. Ineens kwam zo’n zoeker heel laag over de grond gevlogen, voorbij de grot. Het was best een indrukwekkend ding, hoewel het niet zo groot was. Vanboven zat een glazen plaat waarachter ik een figuur kon ontdekken. Dus deze dingen werden toch bestuurd door mensen. Ik had meer iets verwacht van een klein robotding met een camera. Ik zag al meteen dat de inzittende persoon de verkeerde kant opkeek, maar toch bukte ik meen zag dat de rest dat ook deed. “Zijn ze dom of blind?” vroeg ik even later verbaasd. Sooki grinnikte. “Wat voor een vraag is dat nu weer?” Maar ik wist dat zij dat wel wist. Hoe kunnen ze met deze technologie ons nu niet hebben gezien? Ze hebben toch meer dan enkel hun eigen ogen? “Ze zullen wel terug komen zodra ze de warmtedetectoren gaan gebruiken.” Ik keek haar aan. Warmtedetectoren? “We zijn in de woestijn, het is hier overal warm!” Ze lachte weer. Echt iedereen moest lachen en ik voelde me plots erg dom. “Nog niet gemerkt dat het in de grot een stuk koeler is?” vroeg ze. Ik schudde koppig mijn hoofd. Misschien wel, maar ik wilde het niet toegeven. En trouwens: “Hoe kan ik dat nu voelen met zo’n heet stuk naast me?” Grijnzend por ik Dimitri in zijn zij. Hij geeft geen krimp. Natuurlijk niet, stoere jongen. Iedereen moest lachen, maar mijn lachbui was over. We zaten hier wel als ratten in de val als ze ons zouden vinden. Ook Sooki leek het te beseffen en stapte uit. “Blijf hier,” commandeerde ze. We deden braaf wat ons gezegd werd en volgden haar met onze ogen. Ze liep zachtjes naar de rand van de grot en keek er omheen. Naar boven, links, rechts. Niets. Ze draaide zich om naar ons, maar ineens zakte er een zoeker naar beneden. Sooki bleef doodstil staan. Ze was bijna onzichtbaar in de schaduw, maar als je goed keek, kon je haar onderscheiden. Ik zakte langzaam tegen Dimitri aan naar beneden en hoopte dat niemand ons op zou merken. Ineens draaide het voertuig onze richting op en zag ik een schuinwerper. Ze hadden ons gevonden en we moesten onze ogen afschermen tegen het licht. Toen ik weer keek, zag ik Sooki nergens meer. De achterkant van het zoekervoertuig ging open en er kwamen drie mannen uit. Zo te zien waren ze zwaar bewapend. In een flits was Dimitri uit de auto en rende erheen. Hij zou altijd klaar staan voor een gevecht, of hij dat nu wilde of niet. Ik zag hem de eerste man neer halen, maar na een paar seconden stond die gewoon weer recht alsof er niets was gebeurt. Alsof Dimitri niet net zijn benen had gebroken. Het waren geen mensen, of toch niet volledig. Het waren overschotten uit de complexen. Ik herkende zelfs iemand, hoewel ze allemaal een helm en een speciaal pak droegen. Ook Lisol was uit de wagen gesprongen en liet me allen, maar bleef in mijn buurt. Ik zag mijn zus uit de schaduw stappen, maar wist al dat het niet veel zou uitmaken. Dus ik raapte al mijn moed bijeen en stapte toen ook uit. Lisol was neergeschoten met een kogel waardoor je verzwakt. Minder sterk als het ding dat Sooki ooit in zich had gekregen, maar ongeveer even effectief. En deze zocht geen warmte. Ik rende naar hem toe, maar hoorde hoe de anderen schreeuwden dat ik terug in de auto moest gaan zitten. Ik wilde niet niets doend toekijken! Door de afleiding zag ik hoe ze Dimitri onder veel geschreeuw neer kregen. Ze sleepten hem richting de zoeker. Even stopte mijn hart, maar toen voelde ik gewoon zo veel woede dat ik het er uit moest laten. Ik schreeuwde en strekte mijn handpalm in de richting van de robotmensen. Hun ledematen begonnen ineens te schokken en langzaam zakten er drie in elkaar. Intussen had Sooki er een uit elkaar kunnen trekken en kon Dimitri opstaan. Had ik dat net gedaan? Ik concentreerde me op een paar anderen die op me afkwamen en probeerde hetzelfde te doen. Ik zag hoe de dingen kortsluiting maakten en sissend in elkaar vielen. Zes uit, maar de zoeker zelf had nog een verassing in petto. Er kwam een soort arm uit de zijkant van het zwevend scheepje en ik vermoedde al dat het een net ging zijn. Ik had gelijk. Iedereen was om me heen gaan staan om me te beschermen terwijl ik me concentreerde op het zoekerschip. Ik strekte mijn hand, duwde alle kracht die ik had tegen het schip aan en zag het met een schok naar achteren deinzen. Met mijn laatste kracht balde ik mijn vuist en zag hoe het schip te pletter sloeg tegen de rotswand aan de overkant. Toen zakte ik uitgeput neer op de grond en sloot mijn ogen voor de tweede keer deze dag om ze vervolgens niet meer zo snel open te doen.     14.   Heeling and headaches “Jacy.” Ik voelde hoe iemand mijn arm aanraakte. Langzaam deed ik mijn ogen open en zag Dimitri naar me staren. Hij glimlachte. “Je neus bloedt,” zei hij net toen ik wilde glimlachen. Met een zucht ging ik rechtop zitten in de grot, maar wenste meteen dat ik dat niet had gedaan. Er trok een vreselijke pijnscheut door mijn hoofd. Ik legde mijn handen tegen mijn slapen, maar die waren nat van het zweet. Toen voelde ik zijn koude handen om mijn hoofd en ik slaakte een zucht van verlichting. We zaten tegen de rotswand aan geleund, ik tussen zijn benen tegen zijn borst aangeleund. “Gaat het wat?” vroeg hij zachtjes. Sooki kwam naar ons toegelopen toen ik knikte en ze gaf me een doekje waarmee ik het bloed weg veegde. “Hoe lang ben ik weg geweest?” mompelde ik. “Lang.” Ik keek haar aan. “Een kwartier of zo. Je kunt beter wat gaan slapen.” Ik knik weer en nestel me achterover tegen Dimitri aan. Zijn koele handen hielpen echt en terwijl ik me weer herinnerde wat er was gebeurt, kwam Lisol bezweet terug de grot in. Vreemd, ik had niet eens opgemerkt dat hij weg was. “Niets,” zei hij meteen. Toen keek hij naar mij en gaf me een flauwe glimlach. Ik kon niet anders dan terug glimlachen. “Waar is dat tweede schip gebleven?” vroeg ik aan Dimitri. “Die is waarschijnlijk de andere kant op gegaan.” Ik merkte dat ik was uitgeput en draaide mijn hoofd weg van de rest. Misschien zou ik zo in slaap kunnen vallen. Het duurde ongeveer tien minuten voor ik besefte dat ik niet kon slapen, maar bewoog me niet. Sooki en Dimitri hielden een gedempt gesprek over de vreemde mensen die ons daarnet hadden aangevallen. Ineens zwegen ze. Dan fluistert ze: “Slaapt ze?” Ik voel hoe Dimitri knikt van wel. “Goed, nu moeten we het eens hebben over haar. Heeft iemand eng idee wat ze net deed?” ging ze door. “Volgens mij moet ze een zeer sterke mentale kracht hebben of zo. Ik kan het niet anders verklaren.” Dimitri’s stem klonk ongelooflijk sexy. Sorry, ik kon er niet aan doen dat ik dat plots moest denken. Ik betrapte mezelf erop dat ik glimlachte en hoopte dat niemand het gezien had. Het leek niemand opgevallen te zijn, want Lisol zei: “Ze is het tegenovergestelde van jou, Sooki. Jij hebt fysieke kracht, zij mentale.” Ik hoorde haar gesmoord grinniken. “Dan heeft zij wel veel geluk. Zij kan waarschijnlijk iemand vermoorden zonder hem aan te raken terwijl ik een heus gevecht moet strijden. Wie noemt dat nou eerlijk?” Ik hoorde de verontwaardiging in haar stem en Dimitri duidelijk ook. “Zie je dan niet hoe het haar uitput? En ze krijgt er hoofdpijn van. Het lijkt mij heus niet zo gemakkelijk, hoor. Dus wees maar niet jaloers.” Ik was het natuurlijk helemaal eens met hem, maar zou toch nooit van plaats willen wisselen met mijn zus. Zij kon tegen zo veel bloed en gruwelijke taferelen! “We moeten haar onder controle houden,” mompelde ze er nog achteraan. “Hoezo?” Lisol leek het niet te begrijpen. “Waar heeft zij dat voor nodig?” Ik kon me de blik van Sooki zo inbeelden, haar reactie was dan ook verwacht: “Het is niet wat zij nodig heeft, maar wat wij nodig hebben. Als ze zo’n sterke mentale kracht kan uitoefenen, kan het best wel eens zijn dat ze in staat is om te liegen…” “Ze kan liegen, en niet zo’n beetje ook,” onderbrak Lisol haar. Ze zuchtte. “Natuurlijk, maar wat als dat niet het enige is? Wat als ze ook een zekere overtuigingskracht heeft?” vroeg Sooki zich af. Daar had ik zelfs nog niet eens over nagedacht. Ik wist zelf niet eens waartoe ik in staat was, laat staan hoe ver ik daarin kon gaan. Mijn hoofd stond al op barsten bij het verplaatsen van zo’n schip. Eigenlijk was dat wel een hele prestatie, niemand kon zo’n schip op eigen kracht verplaatsen en ik dacht dat Sooki daar juist een beetje jaloers op was. “Laten we maar gaan slapen, het wordt al donker,” geeuwde Lisol. “Best,” mompelde ze nors. Ik stelde me voor hoe ze met haar rug naar hem toe lag, gewoon omdat hij grotendeels mijn kant had gekozen en zij dat niet kon hebben. Ik voelde hoe Dimitri zich ontspande onder mij. Zijn armen waren heerlijk warm, want inmiddels was het al donker en een stuk frisser geworden. Ik kon nog steeds niet slapen, dus wachtte ik tot niemand zich meer bewoog en kroop toen onder zijn armen uit. Hij bewoog zich, maar werd niet wakker. Ik moest gewoon even uitproberen wat ik allemaal kon. Terwijl mijn hoofd nog steeds een beetje pijn deed, liep ik de grot uit en zocht een beschut plekje waar niemand me gemakkelijk zou kunnen vinden. Daar legde ik een steen voor me neer en probeerde hem te verplaatsen zonder hem aan te raken. Het ging moeiteloos, dus probeerde ik iets anders. Ik maakte een kuiltje in het zand, maakte van het zand steen en omgekeerd. Ik glimlachte. Zo moeilijk leek het niet te zijn, maar wat als Sooki’s bezorgdheid terecht was? Ik zuchtte en besloot maar terug te gaan voordat iemand me zou missen als die wakker zou worden. In de grot was het nog steeds stil. Toen merkte ik pas dat er iets vloeibaar over mijn arm liep. Ik veegde het weg en voelde de snee. Ik had me natuurlijk aan een van de rotsen gestoten en nu zat daar bloed op ook. Ik moest terug, want een zoeker zou zeker een bloedvlek op kunnen sporen in de woestijn. Ik zocht de rots in het donker, wat moeilijker was dan ik had gedacht. Natuurlijk, ik kon niets zien. Met mijn vingers taste ik de scherpe randen van de gesteenten af, tot ik een natte plek voelde. Smerig, maar ik probeerde het er zo goed mogelijk af te schrapen. Toen probeerde ik het van een afstandje; ik wilde enkel het bloed eraf halen. Het vergde wat concentratie, maar het lukte me om toch ten minste een stuk steen ervan af te laten brokkelen. Ik begroef het diep en slaakte een zucht van verlichting. Ik had net mijn eigen bloed van een rots proberen te halen. Hoe stom klonk dat eigenlijk? Glimlachend ging ik met mijn andere hand nog over de snee terug. Ik moest mijn arm maar eens gaan verzorgen, anders zou het bloed daar ook nog van gaan druppen. Ik zocht de doek die ik van mijn zus had gekregen voor mijn bloedneus. Maar toen ik die eindelijk had gevonden en hem op de wonde wilde drukken, merkte ik dat er geen snee meer was. Ik kon de verharde huid duidelijk voelen, maar de wond was pijlsnel aan het genezen. Verrast liet ik mijn hand over de terug zachte huid gaan. Dus dat kon ik ook nog; iemand helen. Toen herinnerde ik me de schaafwond op Dimitri’s knie en legde voorzichtig mijn hand erop. Ik voelde hoe de huid zich terug strak trok. Ik liep naar mijn zus om haar te inspecteren op wondjes of bloed, maar dat bleek niet het geval te zijn. Toen ik per ongeluk haar slaap aanraakte, schoot er een flits gevolgd door een pijnscheut door mijn hoofd. Geschrokken trok ik mijn hand terug. Wat was dat in hemelsnaam? Ik staarde naar haar en voelde hoe ik mijn hand uit nieuwsgierigheid weer tegen haar slaap drukte. Ik maakte me klaar voor de pijnscheut en zag toen de beelden waarvan ik daarnet een flits had gezien. Mijn andere hand drukte ik tegen mijn eigen slaap, maar het hielp niet. Ik kon de pijn niet aan en trok mijn hand weer terug. Duizelig zette ik me tegen de wand van de rots. Ik probeerde te achterhalen wat ik in die paar seconden gezien had. Het was alleszins niet normaal; Sooki had een vreemd soort mes vast waaraan een lang rood lint vastgemaakt was. Ze stak het keer op keer in een lichaam voor haar op de grond. Het mes had vreemde tekens op het lemmet, maar door het bloed kon ik ze niet goed onderscheiden. Ik kon wel zien dat ze voor mij duidelijk Chinees waren. Ik bedoel letterlijk Chinees, of misschien wel Japans. En de omgeving waar ze zich in bevond was ook niet bepaald in de buurt; een oosterse tuin met een Japanse kersenboom in het midden wiens blaadjes overal verspreid lagen. En waarvan er een heel deel in de lucht zweefden. Het was overal roze en ik vroeg me af of het een herinnering of een droom was, of beide. Een herinnering in een droom. Het zou mooi zijn geweest als er geen dode man op de grond had gelegen. Ik had de persoon niet herkend, maar was duidelijk van oosterse afkomst. Toen besefte ik dat de steen waar de man op gelegen had, geen steen was, ijs. Het leek zo onlogisch. Ijs in de zomer! Het was toch zomer geweest? Ik moest even nadenken. Blaadjes vallen normaal gezien van de bomen in de herfst. Maar bij Japanse kersenbomen misschien niet. Ik was nog nooit in het oosten geweest, dus ik had geen idee. Met mijn vingers tegen mijn hoofd probeerde ik de pijn weg te drijven en ik merkte dat ik enkel nog lichte hoofdpijn overhield. Niets anders dan daarnet dus. Als Sooki echt zo koelbloedig was dat ze een man liggend op hete kolen met een mes over en over kon steken, vroeg ik me af hoe zij zich dan moest voelen iedere dag. Geen wonder dat ze dan van deze dromen kreeg. Ik stond op, want ik zag dat et al langzaam licht begon te worden. Ik keek naar buiten en voelde plots hoe Sooki opstond. “Hé,” zei ze vriendelijk. Ik glimlachte naar haar. “Jij bent vroeg op!” Ze lachte terug. “Wat heb je gedroomd?” vroeg ik uit nieuwsgierigheid. Ze schrok van mijn vraag. “Waarom wil je dat weten?” Maar ik staarde haar net zolang aan tot ze zei: “Ik droomde dat ik in Japan was met een vriendin. Je weet wel, op vakantie naar een van de Japanse tuinen.” Ze vertelde me niets over de man die ze dood had gestoken. Waarom zou ze ook? Ik hoorde dit helemaal niet te weten. Misschien daarom ook de pijnsteken. “Mooie droom,” hoorde ik Dimitri achter me zeggen. Ik knik. “Goeiemorgen,” zei ik terug. Toen hij naast ons kwam zitten, vroeg hij: “Was je kussen niet zacht genoeg?” plagend porde ik hem in zijn zij waardoor hij op zijn rug rolde en lachte. Ik hield van zijn lach en zou er alles om geven om die wat meer te zien.    15.   More dreams and memories Haar droom frustreerde me meer dan ik eigenlijk verwacht had. Het bleef maar in mijn hoofd rondspoken; de man op de hete kolen die gestoken wordt door Sooki. Ik zuchtte. Dat was niet iets waar ik nu over na moest denken. Iedereen zat lachend om me heen terwijl we ons proviand deelden. Het was niet veel; drie flesjes water en wat appels. Ik had geen idee waar het vandaan kwam, maar het was meer dan ik überhaupt verwacht had. “We moesten maar eens naar die vrouw gaan waar je het over had.” Dimitri richtte zich tegen Sooki toen hij weer rechtop zat. Hij veegde zijn broek af zodat het zand op mij terecht kwam. Ik wierp hem een geïrriteerde blik toe, maar hij leek het niet te merken. Intussen was ze al aan het uitleggen hoe lang we ongeveer nog hadden voor we allemaal zouden uitdrogen in vergelijking met hoe lang het nog duurde vooraleer we bij die persoon aan zouden komen. “We rijden naar het zuiden. Het duurt vanaf hier nog ongeveer een dag, tenzij je mij laat rijden. Dan zal onze reistijd wat korter zijn.” Ze keek hem plagend aan, maar hij moest er toch even over nadenken. Ik had Sooki gisteren horen zeggen dat hij de volgende keer mocht rijden en dat ze zouden afwisselen. Ik wist hoe graag hij reed. “Best, maar ik wil ook een stuk rijden.” Ze begonnen te kibbelen als kleine kinderen, dus schoof ik op zodat ik naast de momenteel iets volwassenere Lisol kwam te zitten. “Hé,” zei ik en glimlachte. Ik had hem in mijn hoofd al vergeven voor al die keren dat hij onaardig was geweest tegen me, maar ik had het nog niet luidop uitgesproken. “Je moet weten dat ik niet boos op je ben. Als ik had geweten dat jij ook niet zo aan je vaders kant stond, had ik er wel rekening mee gehouden,” zei ik iets minder vrolijk, maar met nog steeds een glimlach op mijn gezicht. In plaats van erop in te gaan, zei hij: “Ik droomde vannacht iets.” Ik wist niet of ik het wilde weten, maar hij ging gewoon door: “Jij was in het donker op zoek gegaan naar dat tweede schip. Je vond het en hebt de hele bemanning laten ontploffen vanop een afstand.” Ik voelde hoe mijn mond zich opende, maar ik sloot hem meteen. “Ik zou zoiets nooit doen!” zei ik meteen. Intussen waren Dimitri en Sooki mee aan het luisteren. Lisol knikte. “Ja, dat weet ik ook wel, maar het leek zo echt. Het leek meer op een visioen of zo.” En dat was juist hetgene dat ik niet wilde horen. Zeker als het over mij ging. “Sinds wanneer krijg jij visioenen?” vraagt Sooki met een blik van: waarom vertel je dit niet aan je vriendin? “Ik heb het altijd al gehad als ik droomde, en soms kwamen ze uit. Soms ook niet. Ik bepaal die dingen niet.” “Ik denk dat wij eens een vriend-vriendin-gesprek moeten houden,” zei Sooki terwijl ze naar hem gebaarde. Ze stond op en sleurde hem zowat mee de grot uit. Toen waren we nog met twee. Ik keek hem aan. Hij pakte mijn hand en trok me onverwacht naar hem toe. Ik belande boven op hem en we lachten allebei. “Ik denk dat wij dat gesprek ook maar eens moesten voeren, maar wel op een andere manier.” Ik kuste hem in zijn nek. “Goed idee,” fluisterde ik als ik bij zijn oor uitkwam. Ik voelde zijn lippen op de mijne en inwendig smolt ik in een precieze vorm die perfect in zijn armen paste. Ik merkte dat dat niet eens nodig was, wij waren gewoon voor elkaar gemaakt. Hij rolde om en hing nu boven me. Zijn handen begonnen langzaam mijn lichaam te verkennen, beginnend bij mijn heupen. Zijn hand ging onder mijn T-shirt terwijl we heftig zoenden. Ik voelde zijn tong en ging er meteen op in. Snel trok ik zijn shirt uit en volgde de lijnen die zijn gespannen spieren maakten op zijn borst en buik. Mijn T-shirt ging ook uit. We rolden nog eens om, en nog eens. Zo belanden we helemaal aan de andere kant van de grot. Ineens hoor ik een stem: “Oh mijn God. Smerig gewoon. Huur een kamer!” Sooki stond vol walging toe te kijken toen we allebei opkeken, maar al gouw moesten we allemaal lachen. Na nog een laatste kus reikte hij naar zijn shirt en trok hem terug aan. Ik volgde zijn voorbeeld en merkte nu pas dat ik buiten adem was. “Wij hebben het op onze manier gedaan,” zei Dimitri en grijnsde naar haar. “Ja, dat is te zien.” Ze schraapte haar keel en ik kon de sarcasme in haar stem duidelijk horen doorklinken. Lisol stond er wat ongemakkelijk bij en zag eruit als een geslagen hond. Ik vroeg me af wat Sooki met hem gedaan had, maar ging er niet op in. “Zijn we klaar om te gaan?” vroeg Dimitri. “Dat hangt van jullie af, man. Ben je klaar met dat gerollebol?” Hij grinnikte en trok me overeind. “Eigenlijk nog niet, maar laten we maar gaan.” Misschien was het toch wel goed dat Sooki ging rijden, zo kon ik namelijk tegen Dimitri aanleunen op de achterbank. Hij leek het ook niet erg te vinden. Sooki had hem net verslagen met armpje drukken over wie er nu mocht rijden, maar eigenlijk ging het gelijk op. Ik wist zeker dat Sooki ergens vals had gespeeld, maar had niets aders liever gewild. Ik snapte niet hoe het toch altijd kwam, maar zijn handen waren heerlijk koel. Ik nam er een vast en hield hem in de mijne. “Nog hoofdpijn?” vroeg hij, ineens bezorgd kijkend. Ik schudde mijn hoofd. Geloof het of niet, dat ‘gerollebol’ had goed gewerkt. Of mijn zenuwen waren voor een tijdje uitgevallen door een tekort aan lucht. Ik hield het maar op het eerste. We moesten dit vaker doen, besefte ik. In de auto was het intussen al stil geworden. Ik had mijn hoofd op Dimitri’s schouder gelegd en mijn ogen gesloten. Ineens schrok ik op doordat Sooki plots “Shit!” zei. Mijn hoofd ging in een ruk omhoog. Toen ze merkte dat we haar allemaal aanstaarde, verklaarde ze: “Onze brandstof is bijna op.” “Oh.” Dat klonk logisch. We reden nog ongeveer twee minuten toen Sooki ineens naar links draaide. We reden achter een rots langs en in de schaduw stopte ze de auto. Daar sprong ze er meteen uit. We volgden haar naar de zijkant van het rotsblok terwijl ze mompelde: “Het moet hier ergens zijn…” Ineens zag ik waar ze het over had: een kunststoffen kraan kwam hier boven de grond en had een rode kleur. “Brandstofkraan.” Ze lachte en draaide hem open. Het bovenste deel werd er zo volledig afgeschroefd en we konden het doorschijnende spul ruiken. Dimitri was al - hulpvaardig als hij was - om een jerrycan gelopen en met een soort buis kon hij hem helemaal volpompen. Lisol, haal die andere eens uit de kofferbak,” zei hij met zijn ogen op zijn werk gericht. Lisol ging er ook gehaast vandoor. We hadden geluk dat de pijp hierlangs liep, maar Sooki wist dat natuurlijk al lang. Ze volgde deze pijp al de hele tijd voor als onze brandstof op zou geraken. De pijpen kwamen uit het zuiden waar het spul gewonnen werd. Vroeger hadden ze dat zwarte oliespul, maar nu is het iets doorschijnends en ook milieuvriendelijker. Volgens mij haalden ze het uit zeewater, wat goed was, want er is toch zo veel zeewater op aarde. Ik had zelf de zee nog nooit gezien, maar wel foto’s ervan. En terwijl ik hierover wegdroomde, hadden Lisol en Dimitri al drie van die jerrycans gevuld. Ik had geen idee dat we die ook mee hadden, maar blijkbaar weet ik wel meer niet. Ik liet het maar en liep achter de anderen terug naar de auto. Nog geen minuut later waren we weer aan het rijden en lag ik weer tegen hem aan. Hij had wel gelijk; hij was een zacht kussen. Terwijl ik wegdroomde, waren we al drie keer gestopt en begon de avond al te vallen. Toen ik wakker werd, lag Dimitri te slapen, Lisol te dagdromen (zijn ogen waren nog open, maar ik betwijfelde sterk of hij iets zou zien), en Sooki zat nog onvermoeibaar achter haar stuur met muziek in haar oren. Ik keek naar de slapende jongeman naast me. Ik moest het gewoon proberen. Ik legde allebei mijn handen op zijn slapen en kreeg meteen een flits aan beelden in mijn hoofd. Ik concentreerde me wat meer en kon ze zo scherpstellen. Dimitri bevond zich in een kamer die me deed denken aan Kandilo’s vertrek, alleen was ik hier zeker van dat de kamer uit Dimitri’s droom uit een echt landhuis kwam. Er stond een roodfluwelen bank in het midden van de kamer die zo groot was dat hij bijna de hele kamer in beslag nam. Ik herkende mezelf op de bank. Ik droeg een crèmekleurige jurk uit een dikke stof waarvan ik de naam niet wist. Hij zat naast me, maar hij droeg een witte broek. Enkel een witte broek. Hij kuste me passioneel en ik leek het geweldig te vinden. Natuurlijk vond ik het geweldig. We lagen op de bank en deden ongeveer hetzelfde wat we in de grot hadden gedaan, maar dan iets minder omrollen. De bank was niet zó groot! Iets schudde ons wakker en ik viel tegen hem aan. Sooki was gestopt voor een lage houten muur met in het midden een poort. We waren aangekomen.    16.   People we didn’t know the existence from Hetgeen Sooki een ‘dorp’ noemde, leek mij meer een kleibouwsel dat al scheefgezakt was door de warmte van de zon. De ronde muren en de vreemde daken waren erg primitief en ik zag dat Lisol zijn wenkbrauwen optrok. “Hoe kon iemand hierin leven? Er leven hier toch mensen?” Ik keek ook naar de hutjes. Het lag er verlaten bij, enkel wat stof dat opwaaide door het kleine beetje wind dat er stond. Dat mensen konden leven in een dal met maar één waterplas die niet groter was dan twee hutjes samen. Er groeide niet eens gras, maar eigenlijk was dat ook niet vreemd. Als ik dacht aan primitieve mensen als deze, verwachtte ik op z’n minst planten, hoewel ik er nog niet veel gezien had in mijn leven. Ineens ging de houten poort open en konden we naar binnen rijden. Toen snapte ik het: de man die de poort open had getrokken, was heel klein. Vandaar ook de lage muur, deze mensen waren gewoon niet groter. Ik hoorde Lisol oneerbiedvol lachen, wat hem een tik van Sooki opleverde. “Ze mogen dan misschien wel klein zijn, maar niet achterlijk. Weet je dat ze een kruiskogelwonde kunnen genezen?” Ter bewijs trok ze haar shirt over haar schouder zodat we het kruisvormige litteken konden zien waar ooit de kogel van Dimitri’s vader haar had geraakt. Iedereen grimaste, behalve zijzelf. Toen parkeerde ze de auto in de schaduw van een van de hutjes en we stapten allemaal uit. “Welkom!” De kleine vrouw die ons begroette kwam net niet boven mijn schouder uit en moest opkijken naar ons om ons te kunnen bekijken. ‘Tjonge, je had gelijk zeg, Sook. Als twee druppels water. Tjongejongejonge.” Ik grinnikte om haar vreemde taalgebruik. De vrouw stak haar kleine mollige hand uit waar een heuse verzameling ringen aan hing. Ik pakte hem vast en schudde hem. “Leuke ringen hebt u,” zei ik beleefd. Ze glunderde. “Dank je!” Ze keek ineens helemaal vrolijk en ging de rest van ons af om zich voor te stellen als Karra. Ze eindigde bij Sooki en hield haar hoofd schuin. “Je moet niet zo hard groeien,” mompelde ze verontwaardigd, maar grijnsde dan weer. “Goed je weer te zien!” Ze gaf Sooki een grote omhelzing. Althans, ik dacht toch dat die voor haar groot moest zijn. Nog geen seconde later dirigeerde ze ons een hut binnen. Met veel morren sloot Lisol de rij en bleef met opgetrokken neus in de opening staan. Sooki moest zich omdraaien en teruglopen om hem overduidelijk geïrriteerd naar binnen te sleuren. We ploften neer op de niet zo comfortabel uitziende kussens, maar ze vielen eigenlijk goed mee. De ruimte was kleurrijk ingericht met allerlei soorten lappen stof, schilderingen en vreemde voorwerpen. Al bij al vond ik het zeer gezellig en origineel. De mensen deden duidelijk hun best om het hier zo aangenaam mogelijk te maken. Sooki schoof wat dichter tegen me aan om iets in mijn oor te fluisteren: “Ze kunnen soms nogal vreemd en hyperactief doen, maar dat komt door de drugs. Niet op letten. En ze zijn ook heel gevoelig voor emotiewisselingen.” Ik knikte naar haar en zij zette zich terug tegen Lisol aan die dit niet zag aankomen en achterover viel. Terwijl zij hem morrend recht trok, voelde ik Dimitri’s hand achter mijn rug. “Wat zei ze?” vroeg hij, waarbij hij heel dicht bij kwam. Ik voelde zijn adem tegen mijn oor en giechelde. Ik vertelde het hem snel en hij glimlachte. Karra kwam met haar mollige korte beentjes recht voor me staan en duwde me een dampende kleimok met bruin dampend spul erin in mijn hand. Ik bedankte haar maar zette dan de blik van Lisol op toen hij hier binnen stapte: walging gemengd met een beetje afkeer. Het rook een beetje naar koffie, maar ik wist zeker dat het dat niet was. “Proef maar, het is lekker,” spoorde mijn zus me aan. Ik besloot om toch maar te wachten tot het was afgekoeld om zo niet mijn tong te hoeven verbranden. Even later ging Karra voor me zitten en sloot hiermee de kring. “Dus, ik geloof dat ik al weet wat jullie hier brengt, maar vertel op. Ik hou van sappige verhaaltjes,” zei ze met een honingzoete stem, niet zonder met afkeer naar mijn onaangeroerde drinken te staren. Lisol vertelde in vijf zinnen wat er gebeurt was, met nog steeds een norse blik op zijn gezicht. Ik kon zien dat Karra op meer gehoopt had, maar deze keer was ik het met hem eens. We hadden niet veel tijd voor ze ons hier zouden vinden en we ook misschien deze mensen in gevaar zouden brengen. “We komen hier enkel voor een tussenstop. We kunnen hier niet blijven.” Sooki legde haar precies uit wat ik net dacht. Het moet iets met dat tweelinggedoe te maken hebben. Karra keek haar teleurgesteld aan, maar knikte toen. “Wat heb je nodig?” Karra stond al weer op, maar haar stem klonk ongelooflijk sip. Ze kregen hier blijkbaar niet veel bezoekers, wat me ook wel logisch leek. Wie ging er nu bij mensen op bezoek waar je niet eens het bestaan van weet en die midden in de woestijn wonen, beschermd door een hoge bergketen. “Rustig maar, we vertrekken nog niet meteen. We hebben wel een paar dagen,” suste Sooki. Meteen glimlachte ze weer. Ze keek de kring eens rond, tot haar ogen weer terug naar mij gingen. “Zijn jullie getrouwd?” Ze gebaarde naar Dimitri en mij. Ik lachte en schudde mijn hoofd. “Mooi,” zei ze ineens opgewekt. “Ik wil dat je mijn zoon…” Ik hoorde Sooki kreunen en slaakte dan een diepe zucht. “Er gaat hier niemand met niemand trouwen, Karra,” verzekerde ze haar, blijkbaar wist ze al wat er komen kwam. Boos stond ze op en stampvoette ze met haar kleine voeten de ruimte uit. Ik grinnikte en Lisol zei: “Waar sloeg dat nu weer op?” Maar we lachten allemaal. “Laten we eerst maar eens een plek om te slapen vinden hier, wat niet moeilijk moet zijn.” Sooki stond al op om ons het goede voorbeeld te geven en liep naar buiten, haar ogen afschermend tegen de zon. Ik volgde haar en trok Dimitri achter me aan. Wij waren blijkbaar de enigen die zin hadden om het dorp te verkennen, want de twee mannen zeurden allebei dat het toch geen zin had en dat ze wel op de grond zouden slapen als het moest. Tot mijn grote verbazing was Dimitri het eens met Lisol, dus liet ik hen alleen en haastte me achter Sooki aan. “Toen ik hier kwam om die wonde te laten genezen, waren ze met meer…” zei ze bedenkelijk toen ik haar bereikte. “Hoezo?” Ik keek haar niet-begrijpend aan. Ze haalde haar schouders op. “Ik weet het niet, misschien verbeeld ik het me gewoon.” Ze sloeg ineens af naar een klein hutje, misschien wel het kleinste in het hele dorp, en duwde het gordijn dat voor de opening hing opzij. “Miri?” Sooki keek de hut in, maar er was niemand. Er was zelfs helemaal niets. De hele hut stond leeg, misschien al wel een tijdje. “Huh.” We liepen verder in de schaduw van de hutten tot we een oude man tegenkwamen. “Hé, waar is iedereen?” De man keek ons sip aan. “Weg.” Zijn stem klonk uitermate vermoeid en ik had onmiddellijk medelijden met hem. “Waarheen?” vroeg ik, maar de man schudde zijn hoofd. “Weg is weg, niemand weet waar dat is.” Sooki leek het te begrijpen. “De verzamelaars zijn hier ook geweest, maar waarom hier? Ik kan me geen reden bedenken waarom hier.” Ik wel; ze waren klein, arm, sommigen zelfs te mager doordat ze niet erg veel te eten hadden, slecht verzorgd… Ik dacht niet dat ik door moest gaan, het was wel duidelijk. Geen enkel complex zou zomaar deze mensen meenemen als ze beter konden krijgen. “Wanneer?” vroeg ze. Weer schudde de man zijn hoofd, maar blijkbaar was ze niet zo geduldig. Ze pakte zijn versleten kraag en bracht haar gezicht heel dicht bij de zijne. “Wanneer? Kom op, je moet antwoord geven!” De man leek bijna in te dommelen, tot mijn grote verbazing. “G-gisteren,” mompelde hij toen hij zijn hoofd weer ophief. Toen zag ze het vreemde puntige voorwerp naast hem liggen. Ze liet hem abrupt los, waardoor hij als een zandzak in elkaar zakte en van de steen waarop hij gezeten had, afgleed. Sooki negeerde hem en vloekte toen ze het voorwerp oppakte. “Altijd die drugs ook. Je vindt hier dus geen normale mensen. Nee, allemaal drugsverslaafde. Zelfs de kinderen!” Ik kon de frustratie van haar gezicht aflezen, hoewel het meer op woede leek. Het zag er angstaanjagend uit en het maakte me bang, vooral omdat ik haar zag als mijn spiegelbeeld en ik wis dat ik er net zo uitzag, maar dan met een andere uitdrukking op mijn gezicht waardoor de mensen mij nota bene nog aardiger dan haar vonden. Het was inderdaad niet eerlijk, daar had ze gelijk in. Ik dacht in een flits terug aan die nacht in de grot toen ze over mij had gesproken. Ineens werden we benaderd door een eerder normaal uitziende jongen, alleen was hij een flinke kop kleiner dan ons. “Gisteren hebben ze hen meegenomen, 24 in totaal.” Hij keek sip. Ik schatte hem op 13 jaar, hoewel dat erg moeilijk was aangezien de lengte. Ik zou er nooit aan wennen. “Ze hebben ze meegenomen omdat wij ontsnapt waren en ze het niet konden maken om nog eens mensen te nemen. Maar wie leidt het project dan nog?” vroeg ik. “Het hoofd van Soi,” zei Sooki nors. “Ik ben Jari, trouwens.” De jongen stak zijn hand uit en ik was blij dat die niet klein en mollig was. Voor zijn lengte had hij grote en sterke handen, wat me nog meer verbaasde. Ik bleef me maar verbazen over deze mensen en ik had het gevoel dat het niet de laatste keer ging zijn.     17.   Lessons to learn “Er is iemand die je wil spreken.” Ik vond de stem van Jari vreemd genoeg erg amuserend en volgde hem terwijl hij een van de grootste huisjes binnen stapte. Op de grond op een cirkelvormig tapijt zat een oude man omgeven door rook. Ik kon het niet laten om mijn hand voor mijn neus te houden toen ik binnenkwam. De man bleek de oudste te zijn van het hele dorp en dus ook de wijste. Hij was duidelijk een kettingroker, hoewel dat nergens meer voorkwam. Hij moest dus een erg goed immuunsysteem hebben, anders had hij het nooit zo lang kunnen overleven. “Hij is al 112 jaar!” fluisterde Jari in mijn oor, maar hard genoeg voor de anderen om het ook te verstaan. “En hij heeft een zeer goed gehoor, getraind met de jaren.” De rauwe stem kwam vanachter de grijzige baard van de man, ik had niet eens opgemerkt dat hij iets zei. De rook deed dan ook vreemde dingen met het beeld erachter. De man had een zeer lage stem, maar iets aan hem deed me denken dat hij al veel gezongen had. Zomaar. Ineens zag ik zijn ogen priemend mijn richting uitkijken en ik verstijfde helemaal. Zijn ogen waren allebei van glas, dus eigenlijk was hij blind, en ze waren erg slecht nagemaakt. Even vroeg ik me af of dat niet ontzettend veel pijn moest doen, maar toen sprak hij me aan: “Ik ben Rhino. Wees maar niet bang, ik kan je wel zien. Ik kijk op een andere manier.” Toen lachte hij en de rook waaide recht in mijn gezicht waardoor ik automatisch mijn adem inhield. Na de grijze mist uit mijn ogen geknipperd te hebben, zei ik: “Dat lijkt me erg interessant om te horen. Hoe dan?” Weer lachte de man, maar deze keer ging zijn lach over in een zware rochelende hoest die best wel vies klonk. “Ik kon altijd al kijken met mijn ogen dicht. Maar toen ik ze allebei verloor in een weddenschap, moest ik het dus veel vaker doen. Je begrijpt het wel.” Ik trok mijn wenkbrauwen op en uit nieuwsgierigheid moest ik wel doorvragen. “Bij een weddenschap? Hoe dan?” Na nog een trek aan zijn pijp begon Rhino uit te leggen. “Ik en mijn broer hadden altijd ruzie. En op een dag kwam de goede ouwe uit zijn tent. Niemand had hem ooit uit zijn tent zien komen, maar toch stond hij ineens buiten. Hij was blijkbaar bezig met zijn middagslaapje en door ons geruzie was hij wakker geworden. Alweer.” Hij onderbrak zijn verhaal met een luide rochel en spuugde iets bruingelig in een metalen kom naast hem. Ik kon niet zien wat er verder in de kom zat, maar nu wilde ik het ook niet meer weten ook. “Hij zei dat als we nog één keer zijn slaap verstoorden, hij ons een weddenschap ging laten doen. Natuurlijk vonden wij dat belachelijk. Je weet wel, ik was net als jullie, een tiener. Dom en roekeloos. De volgende dag kwam hij dus weer uit zijn tent door ons en sleurde hij ons aan onze oren naar het midden van het dorp. Het zandpleintje hier recht voor mijn tent. Hij zei dat degene die kon raden hoeveel keer per dag hij zijn baard kamde, mocht zijn tong behouden. We konden het geen van de twee raden, dus gaf hij ons een weddenschap. Degene die als eerste zijn broer zou bedriegen, verloor. Ik verloor, dus werden mijn ogen uitgestoken. Maar omdat mijn broer zo hard had genoten van het schouwspel, kreeg hij een nog veel ergere straf: hij werd vermoord.” De man had zijn verhaal verteld met een brede glimlach op zijn gezicht. Zo keek hij mij nu ook recht aan en zei: “Dat verhaal was compleet nutteloos. Er is geen les die je hieruit moet leren of zo, hoor. Wat je wel moet weten, is dat ik en mijn broer hetzelfde hadden als jij en je zus. Alleen is dat bij hem niet zo goed afgelopen omdat onze relatie niet zo goed was. Let maar op, jij krijgt dat ook. En uiteindelijk gaat er een dood.” Weer rochelde hij en deponeerde het gore spul in de kom. Maar deze keer mikte hij verkeerd en hing het slijm over de rand van de kom. Langzaam glibberde het omlaag tot op het mooie tapijt. Toen een oude vrouw ons iets te eten aanbood, sloeg ik het meteen af. Het slijm had mijn eetlust al lang verpest. Toen ik weer opkeek, stond Rhino al op zijn beide benen. ik had het niet eens gemerkt doordat hij zo klein was. Hij waggelde naar buiten alsof hij nog geen vijftig was aan een tempo dat zelfs voor mij best vlot was. Zijn korte beentjes waren erg wiebelig, dat merkte ik meteen. Ik schoot naar buiten, dankbaar voor de schone lucht en haastte me achter hem aan. Hij bracht me naar een zandplaats met enkele palen die willekeurig door elkaar leken te staan. Ik probeerde er de logica en het nut van in te zien, maar vond niets. Ik zag hem naar mij staren toen hij zei: “Doe geen moeite, die palen staan inderdaad ongeordend. Mooi, niet?” Ik had geen idee wat ik daarop moest antwoorden, toen ik ineens iets besefte. “Kunt u gedachten lezen?” vroeg ik verwonderd. Hij grinnikte. “Ja, en jij bent duidelijk een stuk slimmer dan je lijkt. Maar dat komt waarschijnlijk doordat ik jouw gezicht associeer met die van je zus en je weet dat die niet erg clever is. Gelukkig is ze wel slimmer dan mij.” Weer die brede glimlach. Ik kon niets anders doen dan ook glimlachen. Hij liep naar een paal in het midden en klom erop. Nee echt, in een paar seconden stond hij op één been te balanceren, iets wat ik voor onmogelijk had beschouwd. “Oké,” zei ik langzaam en bekeek zijn vreemde positie. Zijn beide benen waren geplooid terwijl er een steunde op de paal en hij de andere omhoog hield. Het zag er erg belachelijk uit, maar daar probeerde ik juist niet aan te denken. In plaats daarvan vroeg ik: “toen je broer stierf, voelde u dan helemaal niets? Ik bedoel, u vertelde het verhaal alsof u er net zo veel plezier aan heeft beleeft als uw broer.” Hij knikte en verloste zichzelf uit zijn rare positie. Met een plof kwam hij neer op de grond en toen hij weer rechtstond en zijn hoofd in zijn nek gooide om me aan te kijken, zei hij: “Nee, totaal niet. Ik haatte mijn broer en hij haatte mij. We zijn tegenpolen moet je weten. We waren tegenpolen, bedoel ik.” Ik keek naar beneden. Net iets te lang, want hij trok één wenkbrauw naar me op. “Maar tegenpolen trekken elkaar juist aan. Ik snap niet..” Hij grijnsde ineens breed, nog breder dan daarnet. “Inderdaad.” Ik moest even slikken van zijn plotse reactie en staarde hem onbewust aan. “Wat ik bedoel is, dat het allemaal erg onlogisch is. Maar is het dan logisch dat een tweeling op een manier als deze wordt geboren? De ene helft fysiek sterk, de andere mentaal? Jij hebt de mentale kracht van twee personen en zelfs nog meer. Je zus heeft de fysieke kracht van meer dan twee personen. Wat is daar nu logisch aan?” Toen draaide hij zich om, een windvlaag creërend, en klopte met zijn kromme hand op de bovenkant van de lage paal. “Nu jij,” zei hij en ineens schoot de paal zeker twintig centimeter hoger uit de grond. Ik opende mijn mond om iets te zeggen, maar sloot hem dan weer. Er was geen tegenin gaan bij deze man. Met twee handen op de paal hees ik me omhoog en na een paar stuntelige bewegingen kreeg ik het voor elkaar om er met beide voeten half op te staan. Rhino knikte met zijn hand op zijn kin, of toch daar in de buurt. Ik kon het niet zien door zijn dikke baard. Hij plukte er eens aan, bekeek de haar die hij vast had en ineens zei hij: “Weet je, ik heb nooit een baard gewild, maar ik heb geen zin om het af te scheren. Ik laat hem dus lekker hangen. Is goed, hè, Pluisje?” Ik koste me even om te realiseren dat hij zijn baard een naam had gegeven en hij ertegen sprak. “Dus, wat doe ik nu op deze paal?” Hij hief zijn hoofd op alsof hij me al volledig was vergeten. Toen hij het zich leek te herinneren, zei hij: “Niets, maar blijf maar even staan. Het ziet er goed uit.” Ik zakte voorzichtig door mijn knieën zodat ik op mijn handen kon steunen. Ik zat dus doelloos op een paal. Leuk. Na een paar seconden vroeg hij ineens: “Heb je er al iets uit geleerd of snap je er niets van?” Eerlijk gezegd snapte ik er op het eerste zicht niets van, maar ik probeerde toch iets te vinden om niet dom te lijken. “Misschien dat evenwicht een belangrijke zaak is tussen mij en mijn zus?” zei ik omdat mijn handen al een beetje pijn deden van het steunen. “Nou, ik ben blij dat jij er tenminste nog iets uit hebt geleerd, want voor mij was dit pure tijdverspilling. Niet dat dat een slecht is, ik heb toch zeeën van tijd. En als ik me niet vergis hebben we al genoeg zee om ons heen, niet?” Iets in me zei dat ik hem maar beter niet moest antwoorden. Hij kon duidelijk goed met woorden spelen en wie weet wat hij met de mijne zou doen. “Dus mag ik dan van deze paal afkomen?” Hij draaide zijn gezicht weer naar mij, want hij had zich al omgedraaid om weg te gaan. “Tuurlijk, ik snap niet waarom je er niet al eerder vanaf was gekomen.” Dan liep hij op zijn korte beentjes verder door het zand, terug in de richting van het dorp. Hoe kon hij nu in hemelsnaam de wijste van het dorp zijn? Misschien hield hij het verborgen en moest ik er zelf uit zien te leren. Althans, dat hoopte ik ten volle. Met een zucht sprong in ongracieus van het paaltje af en volgde hem. Ik dacht dat hij naar het dorp zou terugkeren, maar hij stopte gewoon bij een ander paaltje en draaide zich toen weer om naar mij. “Ik ben niet volledig nutteloos, hoor. Ik weet veel over het verleden ik weet dat jij daar wel in geïnteresseerd bent.” Hij wenkte met zijn wenkbrauwen en glimlachte, deze keer zonder zijn bruinige tanden, of beter gezegd tand, prijs te geven. “Op dit veldje heb ik heel wat technieken geleerd. Ik heb mezelf heel wat moeten aanleren, mar het ging redelijk.” Hij greep het paaltje vast en trok. Langzaam kwam het los tot hij het helemaal uit de grond trok. “Zie? Ik ben niet zo sterk dat ik zomaar een paaltje uit de grond kan trekken. Je moet het je gewoon inbeelden en dan moet je er hard genoeg in geloven. Hoewel ik denk dat jij dat niet nodig hebt, je lijkt al veel verder te zijn dan mij toen ik jouw leeftijd had.” Hij overhandigde het paaltje aan mij en wees toen met een van zijn kromme vingers naar het gat in het zand. Toen pas merkte ik dat hij zijn wijsvinger miste en hij dus wees met zijn middelvinger. Ik plantte het uiteinde van de paal in het gat en stampte hem erin. Het koste me bijna geen moeite, maar ik vroeg me af of ik iets had gedaan om het te vergemakkelijken. Toen keek ik weer naar zijn hand en wees ernaar. “Wat is er gebeurd met uw vinger?” Hij keek ernaar alsof hij het nu pas voor het eerst opmerkte en grinnikte toen. “Oh, dat. Dat heeft mijn broer in mijn slaap gedaan. Uit wraak, uiteraard. Ik had hem de vorige nacht kaal geschoren,” zei hij bijna verveeld. Toen richtte hij zijn blik op het paaltje, trok één wenkbrauw op en liep naar nog een ander paaltje terwijl ik me afvroeg of ik iets verkeerd had gedaan.     18.   History in stories Rhino leek niet van ophouden te weten. Bij ieder paaltje vertelde hij een ander verhaal over hem en zijn broer. Gretig luisterde ik en probeerde alsnog te leren uit zijn verhalen, hoewel dat wel hopeloos leek.   Ik probeerde hem te vertellen dat hij ermee moest ophouden, maar hij ging maar door. Hij smeet met spullen tot ze braken en sloeg alles kapot. Razernij moet je buiten maar uitten, zei moeder altijd. Niet dat buiten zoveel beter was, het kon hem niet schelen wat hij verwoestte, als het maar kapot ging. Hij brak alles, net als hij zichzelf brak. Hij had altijd al een kort lontje. Ik wist dat ik hem moest stoppen toen hij bij de tent van onze grootouders kwam. Ik wist dat er iets mis was voordat hij hun tent in brand stak. Ik zag het in zijn ogen, iets wat enkel een tweelingbroer kon zien in zijn broers ogen. Hij steekt nooit iets in brand. Vandaag was hij naar mijn oma gegaan voor raad. Hij voelde zich genegeerd, deels door mij, deels door al de rest. Ik wist dat het mijn schuld was, maar ik hield van de aandacht die ze me gaven. Ik kon dit kleine dorpje redden, hij kon gewoon aan het werk. Ze gaven hem een bevel en hij volgde het op. Ze keken niet eens meer naar hem op. Tot vandaag. De rook verstikte het hele dorp en doordat er geen wind was, bleef het extra lang hangen. Hij werd bestraft. Hij kreeg altijd klappen. Zijn woede die hij iedere dag opstapelde binnen in hem, moest er toch een keer uit? Waarom wilde niemand dat begrijpen? Zelfs ik begreep het, maar ik kon er niets aan doen. Men zei van wel, maar ik kon het echt niet. Hij was mijn broer en ik wilde het beste voor hem, maar hem stoppen kon ik niet. Hij was te sterk voor me, zeker als hij boos was. Ik kon hem niet in toom houden, ik kon hem niet leren hoe hij dat moest doen, want ik droeg zijn mentale kracht. Hij beheerste zichzelf niet. Hij kon ook niets zonder mij. Ik wist al dat het ging gebeuren, en toch had ik hen niet gewaarschuwd. Ik had hen niet gezegd dat dit het resultaat was als je hem negeerde, als je hem vertelde om maar op te rotten en voor jezelf moest leren zorgen. Het was ook een beetje hun eigen fout, zelfs zij wilden niets met hen te maken hebben. Iedereen leek hen te haten. Iedereen, behalve ik. Ik hield van hem.   Hij sprong weer van het paaltje waar hij deze keer in een andere houding op had gestaan en liep naar de volgende. Met een hand hield hij zich rechtop terwijl hij een volgende verhaal vertelde, ondersteboven.   De verzamelaars waren langs geweest, maar ik kon het niet geloven. Ze hadden niemand meegenomen, enkel een bericht achtergelaten. Er was maar een persoon in het hele dorp dat kon lezen. Hij las het voor heel het dorp voor, maar mijn broer wilde niet luisteren. Hij zat in zijn eigen kleine huisje te mokken. Niemand wilde hem zien en hij wilde op zijn beurt niemand zien. Hij had het huisje volledig zelf gebouwd, vandaar ook dat het een beetje scheef stond. Maar ik moest hem nageven, het zag er redelijk stevig uit. Hij noemde het de bunker en er was maar een iemand buiten hem toegelaten: ik. Ik probeerde te luisteren naar wat de brief in hield, iets over bang zijn en oppassen dat we niet te ver gingen, maar ik dacht de hele tijd aan hem. Zo zag ik het ook niet aankomen; enkele verzamelaars hadden vuurwapens bij zich. Deze dingen konden een vuurzee van jewelste creëren en alles op hun weg verbranden. Toen iedereen bij elkaar stond, schreeuwde een van hen en brak de chaos en paniek los. Het vuur verbrandde een groot deel van de mensen die niet op tijd het plein konden verlaten. Alle huizen werden met vuur gedoopt terwijl iedereen van hier naar daar rende om eraan te ontkomen. Het was onmogelijk. Ze waren maar met drie, maar alles verbrandde. Nee, niet alles. Het huis van mijn broer stond als laatste nog overeind en mensen voor de deur die smeekten om binnen te mogen. Hij liet niemand binnen. Nu konden ze eens voelen wat hij iedere dag voelde, maar dan alles in een keer. En ik stond er middenin. Hij deed niets en ik deed niets. Om me heen hoorde ik ze roepen: “Doe dan toch iets!” Maar ik deed niets. Ik liet het vuur over me heen gaan en liet me op mijn knieën vallen. Ik verbrandde niet, maar mensen om me heen wel. Kinderen en ouders, zelfs de oudste van het dorp, want niemand keek nog naar hem om. Het hele dorp leek te verbranden, tot het ineens over was. Al het vuur verdween en hoewel ik heel veel verbrande lichamen om me heen zag, was meer dan de helft nog in leven. Maar ik had niets gedaan. Ik was gewoon bij mijn broer naar binnen gegaan en er niet uit gekomen voor het einde van de volgende dag.   Hij keek me aan met ogen die bijna goud leken in de zon. Zijn hoofd was zo dichtbij dat ik de pijp kon ruiken die hij ervoor in zijn tent had zitten roken. Zonder op te vallen hield ik mijn adem in en keek hem aan. Dan liet hij zijn hoofd zakken naar een kant zodat hij nu schuin naar me keek. Ineens grijnsde hij breed en sprong van de paal af. “Volg je nog?” vroeg hij en liep al weer naar de volgende paal.   Ik was nog klein, net zeven jaar, toen opa een cadeautje voor ons had. Het was de eerste keer dat we een cadeautje kregen van iemand anders dan onze ouders. Waarschijnlijk ook de laatste keer, maar daar hield ik me niet zo mee bezig. Hij was naar de stad geweest met de jeep en had daar iets voor ons gekocht, maar toen hij binnenkwam, had hij maar een pakje vast. “Rhinevaro,” zei hij, “Jij krijgt dit voor je verjaardag.” Ik keek hem verbaasd aan, maar lette niet op mijn broer die jaloers toekeek. Het was een muziekspeler. Een hele oude waar nog batterijen in zaten die je moest opladen. Ook stond er muziek op van vroeger. Ik grijnsde naar hem en rende naar buiten om ermee te gaan spelen en het te laten zien aan de andere kinderen. Maar ik kwam niet zo ver. Opa was alweer naar buiten gelopen en had blijkbaar niets voor mijn broer. Ik keek hem beteuterd aan, maar wist wat hij dacht. Ik grijnsde naar hem en gaf hem het speeltje dat na nog geen drie seconden al in duizend stukken op de grond lag. Lachend stonden ik te kijken hoe mijn broer alles plat trapte en de laatste stukjes met zijn handen en tanden kapot trok en dan wegsmeet. Niemand begreep het. Niemand zou ooit begrijpen hoe het voelde wanneer ze mijn broer negeerden en op deze manier kon ik hen laten voelen hoe verkeerd ze bezig waren. Natuurlijk kreeg hij zo weeral straf, hij laakte altijd alles kapot, en ik kwam er met een boze blik vanaf. Vanaf toen had mijn opa me verboden om ooit nog iets met hem te delen, dus liepen we weg. We kwamen wel niet ver, maar onze vader leek het te begrijpen en toen we weer thuis werden gebracht door de jongeman die ons vond, stuurde hij ons gewoon naar onze kamer. Het leek voor ons zo logisch. Opa was woest, maar beschuldigde alleen mijn broer. Ik was altijd al zijn lievelingetje, iets wat ik nooit had willen zijn. Ik was niet beter dan mijn broer, alleen uitte ik het anders.   Nu leek Rhino even pauze te nemen tussen het vertellen en grijnzen door. Hij kwam ook een stuk minder soepel van zijn paaltje af terwijl hij zei: “Wees blij dat je niet samen met haar bent opgegroeid, meid.” Ik begon zelfs bijna medelijden met hem te krijgen. Bijna. Het volgende paaltje was een stuk langer dan andere en ook een stuk dikker. “Mooi, een lange paal voor een lang verhaal,” zei hij.   Zoals altijd was ik thuis en vond dat mijn ouders maar weer eens brutaal deden tegen mijn broer, hoewel zij het omgekeerde beweerden. Hij kon ook nooit beleefd zijn of gewoon zijn mond houden. niemand wilde zijn gemene opmerkingen horen. Niemand, behalve ik. Ik moest er altijd om lachen, maar dat werd niet getolereerd, dus deed ik het niet meer. “Hoe kun jij nu zo lief zijn?” vroeg hij op een dag. “Ik heb gewoon het lef niet om iets gemeen te zeggen. Ik ben niet zo moedig als jij.” Dat was het antwoord dat hij wilde horen, maar niet de volledige waarheid. Eigenlijk zou ik moeten zeggen: ik zeg zulke dingen niet, omdat ik zo gewoon niet ben. Ik kan het niet zeggen, omdat ik liegen verschrikkelijk vind. En wat ik hoorde te zeggen, was: dat is beter voor iedereen. Maar dat zei ik niet, omdat dat toch niet waar was. Het was de tijd dat ik kennis maakte met alles waartoe ik in staat was. Ik kon dingen vanop een afstand verplaatsen met mijn gedachten. Op het begin vond mijn broer het geweldig, maar uiteindelijk was hij er alleen maar jaloers op. Hij toonde nog best veel gevoelens voor een gevoelloze jongen. Pas later merkte ik dat hij wel degelijk iets voelde, maar dat ik zijn gevoelens moest opnemen. Er was altijd al een bepaalde afstand tussen ons geweest, iets wat ik niet kon verklaren. We waren niet de perfecte tweeling. Ik had zijn gevoelens moeten overnemen zoals van me verwacht werd, zoals ik het eigenlijk altijd al had moeten doen, maar ik had het nooit gedaan. Ik liet hem niet toe omdat ik niet zo wilde zijn als hij. Ik wist dat het niet klopte, maar hij kwam erachter. Hij had altijd al zoals mij willen zijn en toen hij merkte dat ik nooit zoiets zou willen, werd hij kwaad op me. Vanaf toen voelde ik me echt schuldig en probeerde ik het toch. Ik absorbeerde zijn gevoel als een spons, maar ik werd er ziek van. Ik was er niet aan gewend en ik kon het niet aan. Toen ik inklapte, ben ik gestopt. En vanaf toen is hij elke dag bij mijn bed komen staan om te vragen of ik al beter was. Daarvoor had hij niet eens opgemerkt dat ik er ziek van werd en dat hij niets meer voelde. Hij had me niet eens zien staan, wel was hij voor het eerst rustig. Ik had het gevoel alsof ik ging ontploffen, maar ik beloofde hem dat ik het nooit meer zou doen. Ik heb het dus ook nooit meer gedaan. Weet je, boosheid kan ook tot onverschilligheid leiden. Soms lijkt dat gevoelloos, maar krop je het gewoon allemaal op en laat je het niet zien aan de buitenkant. Alleen ik heb het al die tijd gezien. Ik kon je tien minuten op voorhand zeggen dat hij dan ging uitbarsten, als een vulkaan die op springen staat. Mijn moeder vroeg me altijd wanneer het zover was. Ook vroeg ze zich altijd af hoe ik het kon uithouden met hem om me heen. Vaak zei ik dan gewoon dat ik van hem hield de manier hij was. Ik had hem niet anders gewild en ik wilde hem ook niet veranderen. Iedereen wenste altijd dat hij op een dag tot inzicht zou komen en zou worden als mij, maar dat gebeurde niet. Dat kon ook niet.   Hij keek naar links en dan naar rechts, liet zijn nek krakken en zakte van de paal af. “Hoe heette je broer?” vroeg ik. “Mijn ouders noemden hem Kandilo.”     19.   Unknown “Wat?” Mijn stem klonk zacht en onzeker, maar je kon er de angst in horen. Rhino stond al bijna bij de volgende paal en draaide zich om. “Wat?” vroeg hij nu ook en keek me verwachtingsvol aan. Hij verwachtte van mij om iets uit te leggen? Hij had duidelijk nog niet alles gezegd. Toen de man zag dat ik geen aanstalten maakte om hem te volden, liep hij terug. “Wat is er meisje?” vroeg hij. Hij klonk veel te aardig voor een persoon met zijn uiterlijk. Het deed me meteen aan hem terugdenken. De man die met me wou trouwen, de viezerik. Ik staarde dwars door hem heen, want ik kon hem niet aankijken. Gespannen stond hij voor me tot hij een vermoeide zucht slaakte. “Zeg het eens.” Nonchalant leunde hij tegen de dikke paal aan. “Kandilo, hij was de baas van het complex waar ik was opgesloten,” mompelde ik. “Oh,” bracht hij uit en keek nadenkend met zijn hand op zijn kin naar het zand onder onze voeten. Ik voelde me ineens ongemakkelijk naast de broer van iemand die deze wereld zo verpest had. “Ja, dat is waar. Hij heeft heel wat gruwelijke dingen gedaan. Dat verklaard ook waarom hij jullie wilde hebben.” Wrijvend over zijn kin knikte hij. “Ja, zo zat het.” Hij schraapte zijn keel en richtte zich toen weer naar mij. “Voor dat verhaal heb ik geen paaltje, maar kom maar naar binnen, dan zal ik je het een en ander uitleggen.” Ik durfde hem amper te volgen. Weer zaten we in zijn ronde hut en toen pas zag ik de overblijfselen van de brand. Het was hier schraal en leeg, alles leek heropgebouwd. Gelukkig kwam Dimitri binnen, gevolgd door een weeral verveeld kijkende Lisol. Ik liep meteen naar hen toe. “Waar is Sooki?” vroeg ik. Ze keken elkaar even kort aan en keken toen naar buiten, alsof ze haar net nog gezien hadden en haar toen waren verloren. “Laat maar, Rhino ging net uitleg geven over zijn broer Kandilo.” De jongens keken al even geschokt als ik daarnet. “Ik wist niet dat die een broer had,” mompelde Lisol, wat hem een verbaasde blik van ons allemaal opleverde. “Je bent zijn zoon!” reageerde Dimitri verontwaardigd. Schouderophalend ging hij op een van de kussentjes op de grond zitten, dezelfde als ervoor. Sooki kwam binnen en klopte haar broek af. “Wat een mens, me gewoon aan de kant duwen zonder enige reden…” Ze stopte abrupt met mompelen toen ze onze doordringende blikken zag. “Wat? Wat heb ik gedaan?” vroeg ze. “Wist jij van Rhino’s broer? Kandilo?” vroeg ik, bang van het antwoord. “Wat heeft Kandilo hiermee te maken?” vroeg ze. Ze begreep het duidelijk niet. Maar toen ze onze starende blikken zag, Tuitte ze haar lippen. “Oh, als in Rhino is de broer van Kandilo.” Een zucht ging door de hut. “Tweelingbroer,” verbeterde ik haar. “Ah, nee. Daar wist ik niks van. Wel van dat tweelinggedoe, moet ik toegeven. Hij zei al zo iets.” Ze wreef even over haar voorhoofd en ging toen naast me zitten. “Kom op, vertel,” spoorde ze aan. Ik keek naar haar ogen, maar het enige wat ik zag, was vermoeidheid. Ze keek even naar mij, maar richtte haar blik al snel op Rhino. “Ik heb inderdaad een beetje gelogen over zijn dood. We namen aan dat hij dood was. Hij werd volledig in elkaar geslagen. En hoewel mijn ogen uitgestoken waren, wist ik dat hij er slecht aan toe was. Ik heb mijn vader kunnen overhalen om hem naar het ziekenhuis te brengen, maar geen van hen is ooit nog terug gekomen. Waarschijnlijk was iemand gevallen voor zijn charmes,” eindigde hij met een grinnik en een brede grijns op zijn gezicht. Hij moest de woede van de mensen in de hut voelen, want al gouw verdween de lach op zijn gezicht. “Hij had altijd al vreemde theorieën over het maken van nieuwe mensen, ik had alleen nooit verwacht dat hij ze echt ging uitproberen. Hij was ook altijd goed met woorden. Ik begrijp het ook wel, hij had altijd al zoals mij willen zijn. Hij wilde niet altijd overkoken.” De man schudde zijn hoofd bij de herinnering en zuchtte. “Ik heb zijn gekheid overgenomen, weet je. Zijn extra energie en zijn kracht. En nu begin ik helemaal door te draaien. Sorry daarvoor.” Hij keek op het einde echt ongelooflijk zielig en nu voelde ik echt een steek in mijn maag. “Het is niet uw schuld,” zei ik zachtjes, naar mijn handen starend. Hij keek verbaasd op en hij was ook niet de enige. Ineens had ik echt de neiging om naar buiten te rennen, maar toen besefte ik dat ik dat nooit zou willen. Het was iets wat Sooki zou willen. Ik keek haar aan en zag precies wat ik voelde: ongeduld, iets van woede. Ik rilde. Doordat ik haar nooit had gekend, had ik van begin af aan al haar emoties overgenomen, daarom dat ze soms zo harteloos kon overkomen. Maar in plaats van weg te rennen, zei ze: “Daarom ook dat hij ons wilde hebben. Daarom heeft hij ons uit elkaar opgevoed.” Rhino knikte en lachte toen weer. “Dus, blij met het happy end? Kunnen we nu weer lachen? Het is hier zo bedrukt. Vooral jij steekt me tegen, Lisol.” Ik hoorde hoe mijn zus een duidelijk geïrriteerde zucht slaakte. “Niks te happy end, we worden nog altijd in alle zeven provinciën gezocht. Dat noem ik nou niet bepaald een happy end.” Haar zin was nog niet gedaan, of Rhino schudde zijn hoofd met klikkende geluidjes. “Nee, nee, nee. Kandilo is dood, dus moeten jullie nergens meer bang voor zijn. Jullie zijn vrij!” Maar Dimitri protesteerde meteen. “En die mensen die achter ons aanzaten dan? Die zoeken ons waarschijnlijk nog steeds. En ben je al vergeten dat ze net 24 mensen uit jullie dorp hebben gestolen?” Lisol rekte zich uit, duidelijk makend dat het al laat begon te worden en hij liever ergens lag te slapen dan te moeten luisteren naar verhalen die hij al minstens die keer gehoord had. Iedereen negeerde hem en keek naar Rhino, die onverschillig een wenkbrauw optrok. “Die zijn boos, natuurlijk. Ik zei niet dat mijn broer geen aanhangers had. Je hebt natuurlijk wel pech als de staat achter hem staat…” “Die staat achter hem,” reageerde Dimitri. “Oh. Dan geef ik je wat advies: blijf niet te lang hier.” Iedereen zuchtte geërgerd. Hij begon wat traag van begrip te worden. “Dat is’t, we zijn hier weg,” zei Lisol meteen en sprong recht. “Ho, ho, waar dacht jij heen te gaan, jongeman? Niet blij dat je familie gevonden hebt ergens in een uithoek van de wereld?” Hij draaide zich op zijn hakken om, want hij was al onderweg naar de deur, en zei: “Nee. Niet echt, nee.” Het gezicht van de oude man veranderde van vrolijk naar intens triest. “Blijf toch even bij je familie!” Het leek Lisol even te kosten voor hij het zei: “Ik heb familie en ik ga overal met hen mee als dat moet.” “Maar het is niet je echte familie!” riep Rhino. Hij klonk ineens erg boos, waar ik van schrok. “Binnenkort wel,” zei hij beslist en mijn hart maakte een sprongetje. We keken allemaal met gemengde gevoelens en een scheef hoofd naar hem. Ik omdat ik precies wist wat hij bedoelde, Dimitri omdat hij nogal verbaasd was dat uit zijn mond te horen komen, Rhino omdat hij zich duidelijk gekwetst voelde en Sooki omdat ze het niet begreep. Hij keek naar haar, maar kreeg geen antwoord. “Oh, Lisol!” fluisterde ik en slikte. Toen beende hij de hut uit. “Oh, mijn God,” mompelde Dimitri. Ik had hem nog nooit zoiets horen zeggen en glimlachte voor het eerst in een lange tijd. Sooki keek naar mij voor meer uitleg, maar dat ging ik Lisol mooi zelf laten doen. Ik lachte naar haar en knikte naar buiten. “Ga met hem praten,” zei ik en porde haar in haar zij. Ze keek me aarzelend aan, maar ging toen toch.   Sooki liep de hut uit en voelde meteen de dru

Jacintha Ongenaert
0 0

The whole world is watching anyway

   Prologue  De hele wereld ziet wat er gebeurt, maar niemand doet er iets aan: je wordt gekozen en weggevoerd naar een van de complexen waar ze je opereren op je verjaardag. 12 Jongens en 12 meisjes, 2 per maand en je bent verplicht toe te kijken. Jacy wordt als laatste gekozen, maar moet dus iedereen voor haar een gruwelijke dood zien sterven. Hun organen worden weggehaald, en de meesten sterven gewoon aan bloedverlies. Maar Lisol heeft andere plannen voor Jacy. Van zodra je voet in het complex zet, ben je een bezit en mag iedereen alles doen met je wat hij wil. Voor Jacy geldt dit niet, niemand mag haar aanraken en ze is niet eens verplicht de operaties bij te wonen. Kan ze er achter komen wat er aan de hand is met haar? En vooral; kan ze eraan ontsnappen?    1.   Chosen Toen ik wakker werd, dacht ik eerst dat het een normale ochtend was als iedere andere morgen, maar daar was deze kamer te wit voor. Mijn slaapkleed zat te strak en alles, maar ook echt alles rook schoon. Schoon! Dat was iets wat bij mij thuis moeilijk te bereiken was. Ik herinnerde me alles weer nadat ik recht was gaan zitten en de kamer bekeek toen ik de sterretjes uit mijn ogen knipperde. Gisteren was het een normale ochtend geweest. Beter dan normaal zelfs. De rood-witte mannen waren de dag ervoor niet geweest, 1 januari, dus we dachten dat wij niet uitgekozen zouden worden. Ik was gewoon naar school gegaan, niemand zei iets over de loting. Dat was hoe ze dit hele gebeuren beschrijven. Eigenlijk was het een oneerlijke loting, iedereen die in het beginnende jaar 16 werd, kon getrokken worden. Tenzij je rijk genoeg was, dan keken ze expres door de vingers. Ik was opgelucht toen het stil bleef, de lessen waren gespannen, niemand zei een woord. Tot gisteren, toen begon iedereen weer voluit te praten over hun plannen dit jaar en durfden ze weer te lachen. Dit was altijd een van de mooiste momenten van het jaar, wanneer de 4e jaars niet in de handen van die hufters gevallen waren. Maar dit jaar was anders, er waren maar 23 personen uitgekozen, wat er normaal 24 zouden moeten zijn. Op hun verjaardag werden ze geopereerd om zo hun organen in bezit te krijgen en te verkopen. En dat werd gedaan op de verjaardag van die persoon, één jongen en één meisje per maand. Dit werd dan live uitgezonden in een verkorte documentaire over die persoon die wij ieder jaar verplicht waren om te bekijken. Zo kon ik mij nog een jongen herinneren, Roy, die ze wilden hebben om zijn stem, een meisje genaamd Ellen om haar gezicht. Het zijn niet alleen organen, maar oog andere lichaamsdelen zoals ogen of haar. Maar zoals ik al zei, het waren er ditkeer maar 23, alsof ze iemand vergeten waren. Dat waren ze niet, want het tweede lesuur kwamen ze binnen in onze klas, niet verder dan de drempel en ze zeiden de naam. Jacy Moy. Mijn hart sloeg een slag over, misschien wel twee, en mijn ademhaling vertraagde tot ik praktisch mijn adem inhield. Iedereen staarde me aan, en ik kon niets anders doen dan opstaan en naar de jongeman toelopen. Hij zag er niet angstaanjagend uit wat ik verwacht had, maar eerder alsof hij spijt had. Zou ik ook hebben. Had ik ook. Ik bedoel, er was maar 1 jongen uit december gekozen, en ik was jarig op 29 december, wat me wel nog een jaar gaf. Ik voelde mijn ader in mijn pols van angst kloppen toen hij die zachtjes vastpakte en me de school uit begeleide. Nog twee anderen volgden me op de hielen, alsof ze dachten dat ik ging ontsnappen. Ik wist zelf ook wel dat dat onmogelijk was, zeker in deze provincie die de op één na rijkste is van alle zeven provincies en dus ook de best controlerende. Als je hier ooit uit zou komen, was je gegarandeerd dood. Er was geen auto, die gebruikten alleen arme mensen. Er stond een zilverkleurig schip (vliegend en weerspiegelend zodat niemand kon zien waar het precies heenging) met een onzichtbare deur die ineens openging. Dit toestel dat niet eens geluid maakte, bracht me naar het complex waar alle gruwelijke praktijken huisden. Hier werd ik ontvangen door nog meer rood-witte mannen en een zeer vreemde gast die me bekend voorkwam. Ik had hem al eens gezien in de documentaires, hij was de zoon van de grote baas van dit complex, die nog bijna niemand gezien had. Ik herinnerde me nog van de laatste keer dat ik hem zag dat hij een groot hoofd had, wat hij blijkbaar had laten opereren. Nu had hij het gezicht van de laatste jongen van vorig jaar. “Welkom,” zei hij met een gemene lach. Oké, en hij had Roy’s stem ook. Ik wist dat ik bang moest zijn, maar dat was ik niet. Er waren engere dingen dan hem, hoewel in mijn klas wel iedereen altijd als de dood voor hem was door gewoon naar hem te kijken. Dat was een van de eerste keren dat ik er over had nagedacht hoe hard ik verschilde van iedereen; niemand loog in deze wereld, niemand twijfelde aan elkaar, niemand vocht want dat was gevaarlijk en dodelijk. Mijn opa had me verteld dat vroeger iedereen kon liegen en acteren, maar dat dat uit de genen was gehaald. Niet uit iedereens genen blijkbaar, want ik kon nog steeds liegen zoveel ik wilde. Mijn entree was ook onopgemerkt, de hoofdinkom kwam meteen uit in de eetzaal, die hypermodern en zo groot was dat je de andere kant bijna niet meer kon zien. Alles, maar ook echt alles was wit. En hier kwamen alle gangen op uit. Het waren ronde glanzende wanden, wat me deed denken aan tunnels waar je jezelf in kon bewonderen. Niets leek hier op thuis. Ik werd meteen meegevoerd naar een van de tunnels aan de linker kant die leek dood te lopen. Uit het niets ging er een deur open, of eigenlijk schoof de wand gewoon open. Binnen was het niet anders, nog steeds een gang, alleen kon ik nu niet terug. Achter me was gewoon het einde van deze ronde tunnel. Gelukkig was de vloer niet zo bol als het plafond en het lopen ging nog redelijk met mijn trillende benen. De angst had bezit van me genomen, waardoor ik het ook nog eens koud kreeg. De jongeman liep nog steeds naast me, maar de griezel ook. Ik herinnerde me zijn naam: Lisol. Een beetje een rare naam voor iemand als hem, maar dat kwam wel vaker voor. Zijn vader bijvoorbeeld heette Kandilo, maar je moest hem aanspreken met Sir. Ik hoopte dat ik hem niet moest ontmoeten, want men zei dat hij ongeveer tien keer zo angstaanjagend was als zijn zoon, maar ook zo vertrouwd dat je hem alles wou vertellen. Magie-uiterlijk noemden ze het ook wel. Wat het ook was, het leek geen invloed op mij te hebben. Intussen was Lisol tegen mij aan het praten, lieve dingen om me zogezegd ‘op mijn gemak te stellen’. Ik was alles behalve op mijn gemak. De gang leek eindeloos, maar was eigenlijk zeer kort. Het duurde dan ook niet lang voor we door het andere dode einde een kamer inliepen. Of tenminste, dat was wat ik dacht dat het was. Hij was nog ronder dan de gangen, maar niet meer zo wit. Er was zo met de kleuren gespeeld dat het hypnotiserend werd. Ik moest gaan zitten in een zeer vreemde stoel die zich leek aan te passen aan je lichaam en houding. De man die voor me kwam staan, was alleszins niet Kandilo, want daarvoor zag hij er te jong uit, wat eigenlijk ook niet zoveel zei. Hier kon je zo jong zijn als je wilde, gewoon laten opereren en klaar. Maar de man leek niet onnatuurlijk jong zoals velen, maar eerder imperfect en gelukkig. Hij was de eerste die eigenlijk gelukkig leek. Hij glimlachte en knikte eens naar de jongeman die nog steeds achter me stond. Hij liep weg wat mij ineens ongemakkelijk deed voelen. Van zodra de man Lisol zag, verging zijn lach en kwam hij meteen terzake. Nu pas merkte ik het bureau op dat voor me stond, het leek wel onzichtbaar als je het niet aanraakte. “Ik ben Joris, het is een eer je te ontmoeten, Jacy,” zei hij. Waar had ik dat eerder gehoord, dat het een eer was om mij te ontmoeten? Juist ja, Lisol had het ook al gezegd en volgens mij die jongeman ook, maar daar heb ik niet echt naar geluisterd in dat vliegend schip. Hoe dan ook, Joris leek een redelijk normaal persoon die mij gewoon wat testjes moest laten doen. Hij vroeg Lisol om zelfs de kamer te verlaten. Hij was mijn held van de dag, Joris. Aardige man ook. Hij begon met kaartjes waar een tekening op stond, en ik moest zeggen wat ik er over wist. Het ging voornamelijk over geschiedenis, dingen die vroeger bestonden en nu niet meer. Een boom, bijvoorbeeld. In de klas waar ik normaal gezien nu in zou moeten zitten, wist niemand wat dat was, dus moest ik het uitleggen. Bomen maakten zuurstof zodat wij die konden inademen, maar werden allemaal gekapt zodat ze hout hadden om dingen van te maken. Nu zijn alle bomen verdwenen en staan er machines in de plek die zuurstof maken van vieze uitlaatgassen, die vroeger blijkbaar een probleem waren maar nu niet meer. Alles is milieuvriendelijk geworden. En beter, milieu-opschonend zelfs. Hoe ik dat allemaal wist? Mijn opa, hij was een van de weinigen die nog thuis leefde na zijn 70 jaar zonder plastische chirurgie. Normaal gezien mag niemand behalve ouders en andere familieleden van die generatie of jonger met kinderen praten, maar niemand wist dat opa nog leefde. Joris was erg verbaasd over alles wat ik wist, want ik kon alle tekeningen herkennen. Opa had namelijk alles opgeschreven en getekend in een paar boeken, wat mijn lievelingsboeken waren geweest, voordat ze werden gevonden in mijn tas op weg naar school en ze in beslag werden genomen en waarschijnlijk werden verbrand. Ineens stopte Joris met ondervragen en keek hij naar mijn pols. Verbaasd keek ik ook. Mijn horloge, het was er een met wijzers. Zoiets vond je hier niet meer, laat staan dat iemand het kon lezen. Hij was van oma geweest, die me hem had leren lezen voor ze stierf. Dat was al een lange tijd geleden. Hij glimlachte. “Weet je, je mag een ding van thuis bij je houden zolang het niet al te groot en opvallend is. Als ik jou was zou ik dat bijhouden,” zei hij met een knikje richting de horloge. Intussen waren mijn angst en zenuwen al wat weggeëbd en durfde ik te vragen: “Weet je dan wat het is?” Hij schudde zijn hoofd. “Nee, maar ik heb het wel al eens eerder gezien. Het duidt de tijd aan, niet?” Ik knikte. Hij aarzelde even, maar steekt dan de kaarten weg. “Kom,” zei hij en ging me voor naar een hoek van de kamer waar weer zo’n onzichtbare deur open ging en we in een soort van medisch onderzoekskamer stonden. Voor simpele dokters als Joris waarschijnlijk. Dit was lang niet zo erg als de operatiekamers waarin je behandelt werd op je verjaardag, maar toch voelde ik me niet zo op m’n gemak. Hij glimlachte en stelde me gerust. Hier vertelde hij me een stukje van zijn leven, waarvan ik wist dat het waar moest zijn omdat niemand kon liegen. Niemand, hoewel ik daar soms zwaar aan twijfelde. Hij vertelde dat hij een onderzoeker van het menselijk lichaam was, en hij hier werk had gevonden tegen zijn zin in. En dat ik moest weten dat iedereen die hier binnen kwam, het complex nooit meer zou verlaten. Levend of dood, behalve de rood-witte bewakers die onder zo’n zware controle stonden dat ontsnappen toch onmogelijk was. Hij was mijn eerste vriend hier die me liet denken aan andere dingen dan hetgeen zat aan te komen. Ja, ik had nog bijna een volledig jaar, maar ik wist hoe snel iets kon gaan als je meer tijd wilde. Ik was hoe dan ook gedoemd.     2.   The truth Ik stapte uit mijn bed en kleedde me aan met het enige wat klaarlag: witte aansluitende lange broek en zelfde soort T-shirt met V-hals waaronder ik witte schoenen die me deden denken aan turngympen, aandeed. Mijn haar moest per se vastgebonden zijn met een wit lint, wat er nog niet zo slecht uitzag in mijn lange zwarte haar. Een spiegel had ik niet nodig want ik zou mezelf al genoeg zien in de spiegelwanden, maar toch keek ik erin. Ik was gemerkt op mijn hals met een vreemd teken wat ons binnen deze hekken hield. Joris had me verteld da als we buiten de hekken kwamen, we geëlektrocuteerd werden. Erg geruststellend dus. Mijn gezicht was perfect, ik had geen idee wat ze met me hadden gedaan, maar het was mooi. Mijn haar was zacht, zachter dan het ooit is geweest. Het deed me denken, voor een enkele seconde maar, dat er toch nog iets goeds aan deze plaats moet zijn. Ik verwierp die gedachte meteen, maar ik wist wel dat ik er ongelooflijk kalm onder bleef. Nog iets waar Joris zich over had verwonderd. Dat kwam voornamelijk doordat mijn opa me er op had voorbereid, hij zei dat ik er van uit moest gaan dat ik sowieso gekozen zou worden, pas achteraf mocht ik denken aan iets anders. Dit was dus niets meer dan ik al heel mijn leven had verwacht, maar toch bleef die gedachte rusteloos. De gedachte dat ik nu een bezit was van het complex, dat iedereen – inclusief de wachters – alles mochten doen met me wat ze wilden, behalve me vermoorden of erg beschadigen. Alsof ik een voorwerp was. Toen ik naar buiten wilde lopen, moest ik letterlijk de deur zoeken, maar hij ging vanzelf open wanneer ik met twee vingers over mijn kamernummer aan de binnenkant van de deur wreef, precies zoals ik de mensen hier al had zien doen. Ook aan de buitenkant zat zoiets. Mijn nummer is 24, zoals ik al had verwacht. Mijn kamer was ook de laatste in de brede gang, die rechtstreeks met een trap met de centrale ruimte/eetzaal was verbonden. Erg mooi en modern allemaal, en zowat alles kon licht geven, wat wel een beetje raar werd toen het licht ’s avonds langzaam uitging en veranderde in een roodachtige schijn die uiteindelijk donkerpaars werd. Om ons zo een ‘nachtgevoel’ te geven, erg overtuigend allemaal. Maar zoals ik al eerder had vermeld; ik was er een soort van immuun voor. Het leek wel of ik immuun was voor kleur en licht, hoewel ik het wel duidelijk kon zien. Hier gebruikten ze dit om je een bepaald gevoel te geven. Ik wist wel welk gevoel ze probeerden te tonen, maar het had gewoon geen invloed op me. Het was, aan de kleur licht te zien, ochtend en de jongeman die ik gisteren al had ‘ontmoet’, stond recht tegenover de trap naast de hoofdinkom zachtjes te praten met iemand anders. Ik negeerde hem, hoewel hij mij wel had gezien en me vanaf dat moment de rest van de dag begon te stalken met staren, en liep naar de rij waar je kon aanschuiven voor eten. Er stonden al enkele mensen en ze keken me vreemd en nieuwsgierig aan, net als gisteren toen ik binnen werd gebracht. Ik volgde het voorbeeld van de jongen voor me en deed hetgeen wat het meest op brood leek op mijn bord op een plateau en graaide nog wat dingen bij elkaar tot een kleine maar gezonde maaltijd. Hierna volgde ik hem naar een van de tafels waar ik aarzelend bleef staan. Ik keek eens om me heen en merkte toen twee meisjes op aan een tafeltje. Ze glimlachen kort naar me als ik bij hen kom zitten. “Hé, ik ben Jacy,” zei ik zachtjes. “Ja, dat weten we. Ik ben Laurien en dit is Rue.” Rue was klein en donker van huidskleur. Ze zag er bang uit. Ik keek haar lang genoeg aan zodat ze me uitlegde wat er aan de hand was, buiten de normale vreselijke dingen. “Het is morgen Gluseppe’s verjaardag, en hij gaat dat, je-weet-wel, proberen te voorkomen.” Ik wist zelf wel hoe onmogelijk was, maar toen iedereen ineens verstomde en ik me omdraaide om te zien wat er aan de hand was, snapte ik wat hij van plan was. Ik zag hem boven aan de trap staan, met een mes in zijn handen dat hij waarschijnlijk van een van de wachters had gestolen. Hij stak het in zijn maag, maar kwam niet ver want hij verstijfde door de stroomstoot die door de armband die iedereen hier moest dragen, heen ging en viel van de trap. Ik wist zeker dat hij niet dood was. Hij kon niet dood zijn, daar was de trap niet hoog genoeg voor, de stroomstoot niet sterk genoeg voor en het mes had amper zijn huid doorboord. Zijn nek was ook niet gebroken. Mij leek de enige manier voor hem om zelfmoord te plegen, gewoon zijn stupiditeit zijn gang laten gaan. Hij leek mij nogal lomp eerlijk gezegd. De wachters namen hem voor zijn rekening. Wat eigenlijk wel goed was, want nu werd ik niet meer gestalkt door die jongeman. Ik moest misschien eens met hem proberen te praten, hij had ook geprobeerd met mij te praten. “Jij hebt geluk, jij bent pas jarig in december,” zei Laurien. “Ja, en ik heb gehoord dat jij niet eens verplicht bent de operaties bij te wonen,” vulde Rue aan. Ik schrok van haar woorden. “Waarom?” vroeg ik verbaasd. Ze haalden allebei tegelijkertijd hun schouders op. Ik zuchtte en keek naar mijn eten. Ik had geen honger meer en schoof het van me af. De meisjes zagen dat ik klaar was en stonden op. “Kom, ik zal je laten zien waar we verwacht worden onze tijd door te brengen.” Rue en Laurien gaan me voor naar een van de tunnels recht tegenover de hoofdinkom, maar toch iets meer naar links. Dit moest niet moeilijk zijn om te onthouden. De ruimte die we instapten was wél oneindig groot, zelfs ik met mijn uitzonderlijk goede ogen kon de andere kant niet zien. Heel de kamer was gevuld met toestellen waarvan ik sommige herkende. Ze dienden er speciaal voor om vaardigheden te trainen. Ik zocht meteen naar iets wat leek op een tekentafel en kwam zo uit bij een scherm dat iets schuin aan de muur hing, naast een wachter die blijkbaar voor een wel zichtbare deur stond, dat veel weghad van een open poort, alleen was deze dicht. Echt heel vreemd, maar alles was hier vreemd, dus dat was geen excuus voor mijn verwardheid. Ik hoorde hoe anderen naar binnen en naar buiten gingen, hoe ze hun vaardigheden beoefenden aan de toestellen, maar niemand sprak over Gluseppe. Niemand zag hem ook meer die dag, maar we wisten wel dat de kijkoperatie doorging, waarbij iedereen verplicht aanwezig moest zijn, behalve ik blijkbaar. Ik wilde graag weten waarom er voor mij een uitzondering werd gemaakt, dus spendeerde ik de rest van de tijd onder het tekenen door met het nadenken over of ik nu wel moest gaan of niet. Misschien wilden ze me ergens voor sparen of zo, ik had echt geen idee. Uiteindelijk was ik het beu en liet de tekening zoals hij was. Ik liep terug naar de centrale ruimte/refter waar ik de jongeman zocht. Hij stond weer waar hij daarjuist ook stond en onze blikken kruisten. Ik liep langzaam langs hem de trap op naar mijn kamer. Daar ging ik op mij bed zitten en wachtte. Eindelijk ging de deur open en stond hij daar. Automatisch ging de deur ook weer dicht achter hem. De eerste seconden zeiden we niets, tot hij ineens vroeg: “Ga je naar de operatie kijken, of blijf je hier?” Ik had nog steeds geen antwoord klaar, maar was wel verbaasd dat hij zowat mijn gedachtes raadde. Ik haal mijn schouders op als antwoord, ik had geen zin om hem uit te leggen waarom wel of niet, want daar had ik wel degelijk over nagedacht. Ik wilde niet gaan omdat het gewoon marteling was, daar wilde niemand vrijwillig naar kijken. Tenzij Kandilo misschien. Maar aan de andere kant wilde ik uit solidariteit en medelijden er wel zijn voor de mensen, ookal maakte dat waarschijnlijk niet zo’n groot verschil. Hij kijkt me nog steeds aan, rustig en observerend. “Waarom ben je hier?” vraag ik uit nieuwsgierigheid. “Je was alleen, ik dacht dat je welgezelschap kon gebruiken. Ik weet dat ik daar niet de meest geschikte persoon voor ben, maar…” Hier onderbreek ik hem. “Je wilde iets tegen me zeggen in het schip. Wat was het?” Ik was er zeker van dat hij iets wilde weten. Hij leek een beetje van slag te zijn door mijn onverwachte brutale reactie. “Ik kreeg de opdracht om je overal te escorteren, maar het was niet zo duidelijk. Ik moest er voor zorgen dat niemand je aanraakte, je moest vrijheid hebben,” vertelde hij aarzelend. “Vanwaar de speciale behandeling?” reageerde ik, bijna boos. Ik wilde helemaal niet speciaal behandeld worden. “Geen idee, volgens mij mag ik zelfs niet eens in jou buurt komen,” zei hij nu ook verward. Dat was tenminste al een positief punt. Ineens schiet me iets te binnen. “Hoe oud ben je?” vraag ik. Hij trekt zijn wenkbrauwen op, maar zegt dan: “19, waarom?” Ik herkende hem, maar had geen idee van waar. Nadenkend tik ik op mijn kin. “Ken je Radov? Dat is mijn vader. Hij is best bekend en ik lijk wel op hem,” probeerde hij. Dat was het, Radov. “Dimitri Radov. Ja, nu weet ik het weer. Wat doe jij hier in godsnaam?” Hij lachte. “Dat wil je niet weten.” Hij maakt al aanstalten om te vertrekken, maar ik zeg: “Eigenlijk wil ik dat wel weten. Hoe kun je uit zo’n rijke familie komen en toch hier eindigen? Je had alles kunnen krijgen, en toch zo’n job nemen waar alleen armen voor in aanmerking komen! Dat is toch…” Deze keer onderbrak hij mij. Iets te luid zegt hij op boze toon: “Ik had helemaal niets, denk je dat je alles kunt kopen met geld soms? Ik had amper familie, die dictator van ons heeft ze allemaal laten inslapen wegens verraad, iedereen behalve mijn vader.” Hij zucht eens. Ja, ik dacht echt dat je alles kon kopen met geld, ik had gehoord dat je zelfs mensen kon kopen als slaven of zo. En boven al was ik verbaasd dat hij wist wat een dictator was, dat woord werd niet meer gebruikt sinds het einde van de 21e eeuw, en we waren nu wel bijna anderhalve eeuw later! Dimitri keek me nog eens bedachtzaam aan en liep dan mijn kamer uit, een leegte achter zich latend.     3.   The surgery Het had nog lang geduurd voor ik mijn kamer weer verliet, maar ik had een beslissing genomen. Een beetje versuft liep ik terug naar de activiteitenhal, waar ik Rue vond. “Hé,” zei ik. Ze glimlachte naar me. “Ik ga naar de operatie met jullie.” Rue en Laurien waren oprecht verbaasd. “Dat had ik niet verwacht,” mompelt Laurien. “Het lijkt mij het beste,” zei ik. Ze knikten, waarschijnlijk begrepen ze het wel. Zo stonden we een tijdje zwijgend voor ons uit te staren, kijkend naar de anderen. Niets interessants. Uiteindelijk vroeg Laurien om de stilte te verbreken: “Waar kom je precies vandaan?” Mijn gedachten gingen terug naar wat er voor de loting was gebeurt. Niets speciaals, eigenlijk. “Verrebroek,” zei ik dan ook. “Is dat een grapje? Werkelijk verre-broek?” Rue en Laurien grinnikten. “Het ligt aan de grens in het oosten, bijna in de bergen,” antwoorde ik. “Het is ook niet zo groot en bekend, er leven alleen maar arme mensen.” Rue knikte. Weer een stilte, we wisten gewoon niet wat te zeggen. “Ik, uhm, ik ga naar mijn kamer,” mompelde ik. De rest van de dag ging al niet veel beter, de aanhoudende stilte voor de storm en het feit dat niemand Gluseppe meer gezien had vandaag, maakte me bang. Waar hielden ze hem eigenlijk vast? Misschien hielden ze hem bewusteloos zodat hij niet kon proberen zelfmoord te plegen. Arme jongen, hij leek me aardig op het eerste gezicht. Dat het zo moest eindigen, was goed voor niemand. In mijn kamer probeerde ik geluiden op te vangen van anderen, maar die waren er niet. Mijn kamer zat recht boven de activiteitenzaal, maar niemand zei een woord. Dat had ik ook wel verwacht. Tijdens het eten ging het ook al niet veel beter, we zaten met z’n allen rond de grootste tafel, dicht bij elkaar zwijgend ons eten op te eten. ’s Avonds kon ik niet slapen, hoewel mijn kamer helemaal paarsblauw gekleurd was. Terwijl ik naar het plafond staarde, bedacht ik me dat al meer dan honderd mensen in deze kamer moeten gelegen hebben. Zij hadden vast ook gedacht; ik was de laatste, en ik moest alle operaties live meemaken. Ik moest sterk zijn voor het komende jaar, beginnend met morgen. Heel de nacht had ik er over liggen piekeren, ik kon de slaap niet vatten. Toen het eindelijk ochtend was en ik beneden kwam, was de spanning te snijden. Niemand zei iets, bijna niemand at iets. Ik ook niet, trouwens. Om negen uur precies ging er een belletje en kwamen alle wachters in beweging. Ze dreven ons als schapen richting een van de tunnels met ook hier een fake doodlopend einde dat als vanzelf leek open te gaan. De kamer was vierkant, met aan een kant een doorzichtig schot waar wij achter moesten staan. Zo konden we alles volgen, maar de dokters niet lastig vallen. Ik zag Joris ook in de kamer staan en hij zag mij nu ook. Hij knikte eens naar me, hij begreep het ook. Solidariteit, dat vond ik ook belangrijk. De uren die daarop volgden waren genadeloos vreselijk, de gruwelijke dingen die ik zag waren niet na te vertellen. Ze sneden op hem in, en het leek niet eens voorzichtig. Joris had zijn blik afgewend, maar diende de dokters hun gereedschappen aan te geven. Hij kon er beter tegen dan ik had verwacht, maar hij was dan ook een dokter, een wetenschapper en had dit waarschijnlijk al veel vaker moeten doen. Wat ze uiteindelijk weghaalden bij hem stond in zwaar contrast met de insneden die ze hadden gemaakt. Ze lieten hem op het einde gewoon dood bloeden. Ik wist niet hoe snel ik achteraf weg moest komen. Meer dan de helft rende naar de toiletten om over te geven, maar ik had te weinig gegeten om er ook weer iets uit te gooien. Vandaag was de stilte ongeveer net zo erg als gisteren, maar vandaag durfden we elkaar niet eens aan te kijken. Het zat nog te vers in ons hoofd, en dit was niets vergeleken met de documentaires die ze je op school lieten zien. Daarbij zag je enkel het begin, het weggehaalde lichaamsdeel en hoe hij stierf, allemaal zonder geluid. Nu hadden we dit gruwelijke beeld live gezien, en het zou nooit meer uit ons hoofd verdwijnen. Intussen begon ik me af te vragen hoe ik die andere operaties van mijn vrienden zou overleven, want ik was wel degelijk van plan om te gaan. Ik merkte wel op dat ik daar nu wel aan begon te twijfelen. Het zouden blijvende trauma’s veroorzaken, misschien zou ik er wel gek van worden. Dat was ook eens gebeurt: een jongen die ook in december moest, was bij de voorlaatste operatie voor hem in de lach geschoten. Niemand had enig idee hoe en waarom hij dat deed, maar achteraf was hij degene die het minst had geschreeuwd bij zijn eigen operatie, wat het alleen maar makkelijker maakte voor het meisje dat nog stond te kijken. Voor mij was het een raadsel, maar ik wilde nooit die weg opgaan. Ik zou nooit kunnen lachen met iemands operatie. Ook de dagen daarna was het stil. Het eten bleef bijna altijd onaangeroerd op ons bord liggen. Maar drie dagen later zei Rue ineens tegen me: “Die wachter zit je echt al heel lang aan te staren. Als bij jou die regel dat niemand je aan mag raken niet was opgelegd, zou ik zeggen dat hij je zou willen verkrachten.” Ik keek haar ongelovig aan. “Het is al eens eerder gebeurt, en het is niet verboden. Ik bedoel, we zij een bezit hier,” reageerde Laurien. Ik herinnerde me dat voorval nog met een meisje die dit zogezegd zichzelf op de hals had gehaald omdat ze zich als een slet had gedragen. Maar volgens mij was het gewoon iemand die zin had in een avontuurtje. De gedachte alleen al was vreselijk en ik werd er misselijk van. Toen ik uiteindelijk durfde om te kijken om te zien over wie ze het hadden, verbaasde me het niets dat het Dimitri weer was. Die jongen had iets met mij en ik was eigenlijk wel opgelucht dat hij me niet mocht aanraken.  Ik probeerde me in te beelden dat hij een verkrachter was, maar dat kon ik gewoon niet. Hij zou zoiets nooit doen, als je het mij zou vragen, maar je weet natuurlijk maar nooit. Je kunt nooit iemand goed genoeg kennen. “Hé” Laurien stoot me aan. “Je hield je nog wel redelijk sterk daar, tijdens je-weet-wel,” zei ze. Dit was de eerste keer dat iemand er echt over sprak en ik zag al mensen omkijken naar haar, maar ze leek het niet te merken. “Ja, jij ook,” mompel ik dus maar. “Het was goed van je om ook te komen,” zei iemand achter me. Ik bedankte hem met een glimlach, hoewel die wel niet erg gemeend was. Zo kwamen langzaam de gesprekken weer op gang, maar ik betrok mezelf er niet zo in. Ik ontving de complimentjes en glimlachte dan terug, maar daar bleef ik ook bij. Niemand hoefde te weten hoe verschrikkelijk verscheurd ik me vanbinnen voelde, ik was gewoon erg goed in het verbergen van emoties. Toen niemand meer op mij lette, vluchtte ik naar mijn kamer en ging op mijn bed liggen, iets wat ik al minstens vier dagen deed. Dat was ook waar Dimitri me vond. Ik had eigenlijk gehoopt dat ik hem na die eerste dag niet meer zou zien, maar dat had ik dus mis. “Mag ik binnen komen?” vroeg hij. “Je bent al binnen,” reageerde ik een beetje nors. Hij liep naar mijn bed en ging aan het voeteneinde staan. “Dat was erg moedig van je,” probeerde hij. Ik wilde hem niet zien, maar ook niet wegsturen voor proberen mij beter te laten voelen. Tenminste, dat was hoe ik het opnam. “Ja, ik heb mijn best gedaan,” zei ik dus maar. Ik hoopte nog steeds op een lange stilte waardoor hij vanzelf weg zou gaan, maar die kwam niet. “Ik hoorde wat dat meisje zei aan tafel.” Ik keek geschrokken op. “Zo bedoelde ze het niet, echt niet!” Ik rees mijn stem tot ik bijna zeker wist dat ze me beneden konden horen. “Het is niet erg, maar zoiets zou ik nooit doen. Dat je het maar weet.” Ik zag dat hij een beetje geschrokken was van mijn luide reactie. Hij vatte het tenminste niet verkeerd op. “Wat wil je eigenlijk van me?” vroeg ik weer op die norse toon van daarnet. “Niets, alleen dat je veilig bent. Dat is al.” Hij begon zich een beetje ongemakkelijk te voelen, dus knikte ik. “Sorry,” mompelde ik er nog achterna. Dat was de eerste keer dat ik hem zag glimlachen en dat hij het ook echt meende. “Jij bent niet degene die sorry moet zeggen, dat ben ik,” zei hij. Ik voelde me nog steeds niet op mijn gemak, maar het ging al wat beter. Misschien zou ik hem ooit als een vriend kunnen beschouwen en vertrouwen, net als bij Joris. Hoewel ik daar ook nog niet helemaal zeker van was. Dat iemand aardig was, betekende nog niet dat ze meteen aan mijn kant staan. Waar dat ook was. “En ik ben hier omdat je alleen bent, alweer. Ga je niet graag met mensen om?” vroeg hij voorzichtig. Ik haalde mijn schouders op. “Misschien, waarom? Ga jij me vanaf nu gezelschap houden of zo?” De gedachte daaraan gaf me kippenvel. Ik kende hem niet eens, maar zo kon ik hem wel wat beter leren kennen, maar Dimitri schudde zijn hoofd. “Tenzij je dat wilt, maar ik heb wel wat beters te doen.” Ik lachte. “Zoals wat, bij de hoofdinkom staan? Dat lijkt me niet zo’n belangrijke bezigheid, hoor.” Maar Dimitri schudde zijn hoofd. “Je hoeft het ook niet te weten.” Hij keek uit het enige raam in mijn slaapkamer, wat uitkeek op de centrale hal/refter op de een of andere manier. Ik ging uiteindelijk met tegenzin naast hem staan. Ik zag waar hij naar keek; een van de tunnels waar Lisol met zijn gevolg uitkwamen. “Wat denk jij van Lisol? Lijkt hij echt zo angstaanjagend of is dat maar gezichtsbedrog?” vroeg ik hem. “Het is zeker gezichtsbedrog. En nu je het er toch over hebt, ik kan beter naar beneden gaan voor ik problemen krijg. Jij ook trouwens.” Met die woorden draaide hij zich om en liep snel de kamer uit. Ik volgde hem op een slakkengangentje, ik had geen zin om die hufter nog eens te ontmoeten. Maar ik had pech; van zodra hij mij in het oog kreeg, stapte hij recht op mij af. “Jacy, ik was verrast jou te zien bij de operatie. Wat was je reden om op te komen dagen?” vroeg hij meteen. Ik slikte eens. Wat moest ik daar nu weer op zeggen? Ik kuchte eens en zei dan: “Gaat je niks aan.” Lisol trok zijn wenkbrauwen op en ik zag dat hij niet de enige verbaasde persoon was. Dus mensen waren wel degelijk als de dood voor hem, behalve ik. Misschien omdat ik ergens wist dat hij mij geen pijn zou doen. Ik bedoel, hij beschermde me al die tijd. Dan glimlacht hij. “Ik hou van meisjes zoals jij, alleen zie ik er niet zo veel hier.” Ja, dat kon ik wel begrijpen. “Omdat iedereen bang van je is,” zei ik zacht. Hij keek me strak aan, maar ik was niet bang. Uiteindelijk zei hij: “Ik moet je iets laten zien.” En hij ging me voor naar weer een andere tunnel waar ik nog niet in was geweest. Ik vroeg me af hoe je hier je weg eigenlijk nog terug kon vinden. Deze tunnel was langer en helde naar beneden waardoor ze uiteindelijk veranderde in een trap. Voor het eerst sprak hij niet tegen me, misschien was het omdat ik hem doorzag. En ik was waarschijnlijk de enige die dat ooit had gedaan. We kwamen uit in een grote zaal met overal een soort van doorzichtige eieren waar je in en uit kon lopen. Ik kon niet zien wat erin gebeurde en schatte het aantal op een 10-tal. Ze deden me denken aan windeieren, want de wanden waren flexibel. Lisol nam me mee naar een van de eieren, ergens achteraan, en liet me voor naar binnen. In eerste instantie zag ik niets omdat het licht veel te fel was, maar na eens flink met mijn ogen te knipperen, zag ik het. In het midden stond een tafel met een persoon erop die verbonden was met allerlei draadjes aan het plafond. Toen ik me wat beter concentreerde op de persoon die op de tafel lag, merkte ik iets op aan zijn haar. Het kwam me bekend voor, net als zijn lichaamsbouw. Het was Gluseppe, maar niet helemaal. Hij had een witte huid, nog witter dan anders, en zijn ogen waren al net zo licht. Bij hem hadden ze bijna volledig zijn buik leeg gehaald, maar die was nu opgevuld met mechanismen en andere dingen. Ze hadden hem in een robot verandert die ze zelf konden besturen. Dus dat is wat ze deden met de karkassen. Natuurlijk, ze hebben er geld genoeg voor. Misselijk en geschokt wende ik mijn hoofd af, maar zag toen de dokter die net aan hem had staan werken: Joris. We keken elkaar in de ogen en ik wist dat hij wist dat ik teleurgesteld was in hem.     4.   More pain Het duurde zeker een week voordat ik weer met iemand kon praten. Ze probeerden bij me te komen, vooral Dimitri, maar ik schudde ze af. Deze plek was te erg voor woorden en ik kon er niet meer tegen. En als ik dat dacht, was het echt erg. Ik kon tegen veel, maar dit was gewoon té veel. Er was niets goeds hier, geen hoop. Het was zondag en bijna twee weken later toen Rue ineens naast me kwam zitten aan mijn bankje in de refter. “Nog vijf dagen,” fluisterde ze in mijn oor. Ik kon horen dat ze bang was. Nog vijf dagen en ik zou haar ook onder het mes zien gaan. “Ik weet niet wat je daarbinnen hebt gezien, maar je moet iets doen.” Ze smeekte het me, maar wat moest ik dan doen? Waarom ik? Oh ja, ik was dat speciale geval waar iedereen het zo druk mee heeft. Toen kwam ik op een idee. “Bijt je tong eraf.” Ze gaapte me aan alsof ik net zei: hou een voedselgevecht en hoop dat iemand uitglijdt over een banaan. Nee, ik meende het. “Ik bedoel, het enige wat je kunt doen om zo min mogelijk pijn te hebben, is je tong eraf bijten en goed inademen. Je zult gegarandeerd stikken voor die trollen hun messen ook maar in je kunnen steken.” Ze keek me een poosje wat kalmer aan en glimlachte toen. Ze omhelsde me en fluisterde: “Dank je.” Ik had geen idee wat ik net gedaan had, ik was nog steeds een beetje verdoofd van dat bezoekje met Lisol, maar ik voelde me erover heen komen. Ik voelde haar warmte tegen mij aan en wist dat ik haar geholpen had. Misschien niet op de beste manier, maar het was een start. Laurien leek ook blij te zijn, en we konden weer rustig praten onder elkaar. Ze wilden echt graag weten wat ik had gezien, maar ik kon het gewoon niet vertellen. Niet alleen omdat Lisol me daar achteraf toe verplicht had, maar gewoon om Rue niet met deze verschrikkelijke gedachte de dood in te jagen. Ze zou ontzettend veel schrik hebben, en ik was bang dat haar tengere lijf dat niet aankon. Ik wilde haar, nu het nog kon, zo veel mogelijk pijn besparen. Het zou moeilijk worden, dat wist ik ook wel. Ik bedoel, had je al eens geprobeerd om je eigen tong er af te bijten? Leek mij onmogelijk, maar Rue was blij met het idee dat ze zichzelf een gruwelijke dood zou besparen. Ik zweeg weer, zoals ik daarvoor ook gedaan had. De vijf dagen gingen sneller dan iedereen gehoopt had, en ineens lag Rue daar. Op de plank. Ze kon het niet. Het bloed gutste uit haar buik en ze schreeuwde hartverscheurende dingen. Zo werd ik wakker, op de dag voor Rues verjaardag, met een vreselijke nachtmerrie. Ik moest haar nog eens zien. Als Lisol vandaag kwam om me te spreken, zou ik het aanbod meteen afslaan. Zoiets had nog nooit iemand gedaan, maar voor alles moest een eerste keer zijn. Je kon je niet bedenken wat ik allemaal met die man wilde doen, maar daarvoor zou zelfs hij, met zijn bijna eindeloze leven, niet lang genoeg voor leven. Ik bleef bij hen zitten toen hij door de tunnel mijn richting op liep. Ik had hem verwacht, en ik zou geen vin verroeren voor hem. Geen haar op mijn hoofd die daar aan dacht. En geloof me, dat zijn er veel. Hij stond stil voor onze tafel en ik kon horen hoe Laurien en Rue hun adem inhielden. Hij kwam een voorstel doen. “Ik wilde je mijn plan laten zien. Ik wil je laten zien waar al onze donaties heengaan, als je het wil zien tenm…” “Nee.” Hij keek verward toen ik zo tegen hem inging en hem niet eens in zijn ogen keek. Langzaam keek ik op, recht in zijn ogen waar verbazing in af te lezen stond. Heel even maar, een kleine flits en hij had zichzelf weer in de hand. “Ik doe niets voor jou, ik ga nergens heen tot je mij haarfijn uitlegt wat je met mij van plan bent.” Zo. Dat was klare taal. En als hij het nu nog niet begreep, zou hij het wel merken. “Oh, dus we spelen het zo,” mompelde hij in mijn richting. Iedereen was doodsbang dat hij mij iets ging aandoen, maar hij deed niets en ik zag dat hij zich daarvoor echt moest inhouden. En trouwens, ik speel helemaal niets. Ik ben bloedserieus, hoe toepasselijk dat hier ook mag zijn. “Hm,” humde hij. “Laten we eens zien.” Hij leek echt diep te moeten nadenken over wat hij nu weer moest zeggen. Toen had hij iets bedacht en snel draaide hij zich in mijn richting. “Als jij niet meegaat vandaag, zal ik je ook niets vertellen over wat ik weet over je familie.” Hij wilde het dus hard spelen. Ik had geen familie. Voor zover ik wist was ik geadopteerd door een oude man die laatst gestorven was en had ik nog ergens een echt paar ouders die blijkbaar niet genoeg om mij gaven om me bij te houden. “Wat niet weet, wat niet deert. Echt, al ken je mijn hele stamboom vanbuiten, het kan me niet schelen wat je over hen weet. Ik ken ze niet, ik wil ze niet kennen. Einde conversatie.” Ik was best trots op de toon die ik aansloeg en ik zag dat het effect had gehad. Kwaad beende hij weg. Wat ik zei was niet helemaal waar: ik zou graag willen weten wie mijn ouders waren, maar er was iets anders. Iets belangrijkers. “Wacht,” zei ik luid genoeg om hem om te laten draaien. “Er is iets wat je voor mij kunt doen waarvoor ik mee zou willen,” zei ik vastberaden. En het was niet helemaal voor mij. “Wat dan?” Hij klonk oprecht nieuwsgierig. “Ik wil dat Rues verjaardag vandaag gevierd wordt. Met taart en slingers en alles voor een goed verjaardagsfeest. Laat Laurien het maar organiseren, zij weet tenminste iets van feestjes af.” Je kon de stilte in de zaal duidelijk horen, in afwachting op het antwoord. Ik was inmiddels recht gaan staan en keek hem strak aan. “Wie denk je dat ik ben? Sinterklaas of zo?” zei hij, maar toen hij mijn gezicht zag, zei hij er snel achteraan: “Een klein feestje. Maar laat ik het niet moeten stoppen. Niemand mag de regels alsnog overtreden! En jij,” hij wees direct naar mij, “Jij zult er niet bij zijn. Jij komt met mij mee.”   We stonden in een slaapkamer, alleen met z’n tweetjes en nu begon ik wel een beetje bang te worden. Hij was nog steeds kwaad op me, dat was duidelijk. “Ik heb je gezegd iets over je familie prijs te geven,” zegt hij al een stuk rustiger. Dan loopt hij naar een kast en pakt er een fotolijstje uit waar hij de foto uithaalt. “Dit zijn je ouders. Ze wonen in de provincie hiernaast. Je moet weten dat ze je niet weggaven omdat ze niet van je hielden of voor je konden zorgen, maar omdat wij erom gevraagd hadden. Je bent speciaal, Jacy. En wij moesten je gewoon hebben, hier.” Hij gaf me een foto waarop een jong koppel elkaar stevig vasthield en zo erg verliefd in elkaars ogen keken. Ik herkende de vrouw haar haar, de man zijn ogen uit mijn spiegelbeeld. Het kon weleens echt waar zijn. Bedenkelijk keek ik in Lisols richting, maar hij keek weg. “Ik heb wel wat beters te doen dan op jou babysitten, dus ik ga je hier opsluiten. Maar geen zorgen, je zult de operatie van morgen niet missen.” Dus dat was zijn plan.   Ik loop als laatste binnen in de operatiezaal. Ze hadden speciaal op mij gewacht. Ik sta naast een vreemde jongen die me nog niet zo veel opgevallen was. Hij is dik en klein en hij lijkt wel opgetogen vandaag. De ijzeren deur sluit net naast me als de jongen zegt: “Ik durf te wedden dat deze het hardst en het langst zal schreeuwen, denk je niet?” Hij kende me duidelijk niet. En hij kende haar niet. Ik keek naar Rue in de hoop dat ze me kon zien, en dat kon ze. Ze knikte eens naar me, voor zover dat kon. Toen klonk er een belletje en iedereen moest zwijgen want het gruwelijke spektakel ging beginnen. Het viel me op dat Lisol er dit keer wel bij was en hij er opvallend rustig onder bleef. Hij keek ook eens naar mij, maar draaide zich dan volledig van me weg. De dokters leken te treuzelen met hun handschoenen en hun gereedschap en waren aan het overleggen waar ze best eerst begonnen toen Lisol ineens riep: “Begin er gewoon aan. Hoe sneller dit over is, hoe beter.” Ik zag de doodsangst op de dokters hun gezichten, en ook op die van Rue. Haar mond was stevig dichtgeknepen toen de eerste snede werd gemaakt in haar onderbuik. Net toen ze het uit wilde schreeuwen, keek ze me aan en klapte ze hard haar kaken op elkaar. Met daartussen haar tong. Ik was de eerste die het bloed langs haar wang zag sijpelen en ademde eens diep in zodat zij het ook zou doen. Weer opende ze haar mond en schokkerig zoog ze het bloed in haar luchtpijp. De hele tijd keek ze me recht in mijn ogen. Toen de dokters doorhadden wat er gaande was, was het al gedaan. Lisol was woedend, de jongen naast mij uiterst verbaasd en ik, ik was tevreden voor het eerst in een korte tijd. Want net voor Rue stierf, had ze haar duim opgestoken. Het was een schuchter gebaar geweest, maar ik begreep haar. Met een gezicht van steen werd ik de deur door gejaagd en iedereen moest direct naar zijn kamer vertrekken. Ik hoorde Lisol nog net zeggen dat degene die haar dat idee had bezorgd, flink gestraft zou worden.     5.   Ignored Al drie dagen zonder ik me af van al de rest in het complex. Ik wilde Lisol zo veel mogelijk vermijden, en hij mij blijkbaar ook. Ik had de foto bijgehouden en hield hem nu in mijn hand. Ze leken zo tevreden en even werd ik daar boos om. Hadden ze dit gewild? Hoe kon ik dat nu geloven, je kunt je kind toch niet weggeven aan het complex? Mijn hand was beginnen trillen, dus legde ik de foto weg en staarde naar de witte muur. Het leek wel of iedereen mijn aandacht wilde deze dagen. Lisol was al twee keer langs geweest, maar ik had hem niet eens aangekeken. Laurien probeerde met me te praten, bedankte me, maar ik sprak zelfs niet met haar. Ik was bang. En het was de eerste keer dat ik het echt durfde toegeven. Ik was bang dat ik binnenkort iemand zou zien rondlopen met Rues gezicht, of haar stem horen. Ik beende voor de zoveelste keer door mijn kamer en besefte dat het stil was. Veel te stil. Ik liep mijn kamer uit om te kijken wat er gaande was, maar er was helemaal niets aan de hand. Iedereen was gewoon stil en deed iets op zichzelf. Niemand miste, niemand deed iets bijzonders. Ik merkte ineens op dat er eigenlijk wel iemand miste; een bewaker. De man die normaal gezien altijd naast Dimitri in de deuropening stond. Waarom ineens de bewaking verminderen? Er was vast wel een reden voor. Ik liep langzaam verder naar de activiteitenruimte, maar daar zat zowat iedereen zwijgend voor zich uit te kijken. Ik dacht dat het waarschijnlijk niets speciaals was, gewoon deze gruwelijke plek. Ik besloot om maar eens iets uit te proberen en liep een voor mij nog onbekende gang in. Hij Leek dood te lopen, dus ik onderzocht de muur voor me naar zo’n speciale openingsknop. Ik vond hem niet. Ineens stond er iemand achter me. Ik schrok, maar maakte geen geluid. Het was Joris, ik had hem niet meer gezien sinds de operatie van Rue en was hem eigenlijk een beetje vergeten. “Ik was je aan het zoeken,” zei hij zacht. Iedereen zocht me tegenwoordig, dus het verbaasde me niets. Maar hij was ook niet degene die ik wilde spreken. “Kom,” zei hij en opende de deur waar ik voor stond met een soort doorschijnend pasje. We kwamen in een kamer die volledig bedekt was met blauwig tapijt. Het was een vreemde kamer die redelijk groot was, maar waar maar enkele zachte banken in stonden. En in het midden een glazen tafeltje. Joris liep verder naar een andere deur in de wand, maar voor hij er aankwam, schoof hij al open. Lisol en Joris keken elkaar een seconde verbaasd aan, maar dan lachte Lisol. Bijna vriendelijk. “Joris, Joris. Je dacht toch niet dat je met dat pasje gewoon overal binnen kunt lopen?” Zijn lach weergalmde in de kamer en ik kreeg er kippenvel van. Maar dat was lang niet zo erg als de reactie die Joris toonde. Hij keek alsof er een mes tegen zijn keel gedrukt werd en hij ieder moment dood zou kunnen bloeden. Ik wenste hem, ondanks wat ik te weten was gekomen over hem de laatste keer, dit niet toe. Maar Lisol liet hem verder koud en liep naar mij toe. “Hoe gaat het met jou? Ik dacht even dat je me met opzet negeerde.” Oh, hij had geen idee hoe hard ik mijn best daarvoor had gedaan. Ik slikte eens. Hij was zo… fascinerend. Zijn gezicht was vreemd mooi, met glitters en make-up, zijn haarstijl was simpel en de blik in zijn ogen was ondoorgrondbaar. Met zijn gezicht recht voor de mijne keken we elkaar enkele seconden aan. Hij ademde uit en k rook de geur van snoepjes, iets wat ik nog nooit gegeten had. Hij grijnsde toen hij besefte dat ik waarschijnlijk niet zou antwoorden. Dan zette hij een stap naar achteren terwijl zijn gezicht ineens serieus stond. Twee mannen in witrode pakken kwamen en namen Joris zachthandig mee. Weer waren we alleen. Wat zou hij me deze keer vertellen over mijn familie? Maar hij leek niets voor me te hebben. Integendeel, hij dacht dat ik hem wel wat wilde vertellen. Hoe kon hij dat nou denken na al die tijd? Ik wilde zo min mogelijk over mijn leven praten. Het was dus een tijdje stil, tot hij zegt: “Jij was degene die Rue zei dat ze haar tong moest afbijten.” Ik wist wel dat hij er achter zou komen. “Dus?” zei ik toonloos. Hij zweeg weer. Dan draaide hij zich om mij aan te kijken en zei: “Niet meer doen. Je moet ook niet zo ronddwalen. Ga gewoon naar de activiteitenruimte.” Hij zuchtte en leek moet te zijn, maar ik kon me niet herinneren dat hij ooit sliep. Het was alsof hij altijd overal was, maar hem nooit zag. “Mijn vader wil je zien,” zei hij ineens. Hij keek teleurgesteld en liep door de deur waar hij vandaan was gekomen. Daar wachtte hij tot ik hem volgde. Ik haastte me niet. Ik wilde zijn vader helemaal niet zien. We liepen door een van de donkerste gangen en daarna met een lift schuin naar boven. Ik was nu de weg al kwijt. Boven aangekomen, kwamen we in een roodachtige brede gang met duidelijke deuren waarvan de meeste openstonden. Hier waren geen wachters, enkel knechten die over en weer liepen. Aan het einde van de gang zag ik een oude houten deur die zeer misplaatst leek in het hypermoderne gebouw maar op de een of andere manier er met de kleuren wel bij paste. Toen Lisol op de deur klopte, verbaasde het me dat hij zo beleefd deed tegenover zijn vader. De deur ging open, maar wat ik zag ging tegen al mijn verwachtingen. De kamer was chique ingericht met zoveel houten meubelen dat ik me afvroeg of het verdwijnen van de bomen hier niet de schuld van was. Ook waren er roodfluwelen tapijten die pasten bij de gelijkaardige kussens op de banken en de stoelen en banken zelf. Maar er was niemand. Zelfs Lisol verbaasde het. “Vader? Ik ben hier,” zei hij een beetje verward. Het bleef verdacht stil en het gaf me een slecht gevoel. Ik hoorde Kandilo’s vervormde stem ineens door een onzichtbare luidspreker die Lisol blijkbaar wel wist te hangen, want hij keek richting een deur rechts van ons. “Kom hierheen, zoon.” Dus Lisol liep naar de deur die niet opendraaide zoals ik verwachtte, maar openschoof. Hij was van hetzelfde hout dat hier zo erg misplaatst leek. De deur sloot achter hem en ik bleef alleen achter. De kamer was groot en omdat het stil bleef aan de andere kant van de deur, liep ik door de kamer en bekeek hem eens goed. Ik zag betekenisloze schilderijen, een bureau dat me veel te groot leek voor één persoon, een kast gesneden uit hetzelfde hout als alles hier… Ik kon het niet laten om met mijn vingers over de gladde oppervlakken te gaan. Het voelde net als alles glad, wat me een beetje teleurstelde. Er was een groot raam met witte kozijnen. Ik liep erheen om naar buiten te kijken, maar ik zag enkel het hek waar ik doorheen was gekomen en zand. Een eindeloze woestijn. Maar ik zag ook een soort trap aan de zijkant van het complex. Volgens mij was het een brandtrap voor noodgevallen die dus nooit gebruikt werd. Ik vroeg me af waarom die er überhaupt was, er gebeurde hier nooit iets. Daar was alles veel te streng voor bewaakt. Ik had gehoord dat branden wel eens voorkwamen in andere complexen, maar die waren niet erg effectief omdat er tegenwoordig niets meer brandbaar is behalve je kleren. En die had je nodig want je had geen reserve. Gelukkig werden ze iedere dag gewassen, wat ongeveer 10 seconden duurt in een stoomcabine. Ineens viel mijn oog op een klein schilderij op een scherm aan de muur; het was mijn schilderij dat eigenlijk nog niet klaar was. Ik zag ook wel dat het mooi was, maar ik vond het niet leuk dat ze dit gewoon gebruikten als versiering. Er was ook een kleine openhaard waar geen echt vuur brandde, maar eerder een soort lichtgevende rook die recht omhoog de schoorsteen inkringelde. En hiervoor zat een glazen afsluiting waardoor het net zo goed een scherm kon zijn. Boven de haard stonden een paar lijstjes, wat eigenlijk ook allemaal schermpjes waren, met foto’s. Ik zag een man en een jongen lachen. Toen besefte ik dat het Lisol was, en waarschijnlijk zijn vader Kandilo. Verderop een foto van een jonge vrouw. Ze was te jong op de foto om Lisols moeder te zijn, maar het kon ook gewoon een oude foto zijn. Misschien is zijn moeder hier ook. Ik betwijfelde of ik haar dan wel of niet wilde ontmoeten. Ik keek terug op de foto van Lisol en zijn vader en merkte dat hij erg verandert was. Hij zag er heel normaal uit, maar ook jong. Ik schatte hem zo’n 15 jaar, terwijl hij nu zeker tien jaar ouder was. Als het niet meer was. Zelfs zijn vader zag er normaal uit, maar had zo te zien wel al wat operaties achter de rug. Hij zag er ook jong en gezond uit, niet wat ze nu van hem zeiden; angstaanjagend mooi en vertrouwd. Een vreemde maar blijkbaar effectieve combinatie. En er waren nog meer foto’s; Kandilo en de vrouw waarvan Lisol beweerde dat ze mijn moeder was, Lisol en een mooi jong meisje waarvan ik gokte dat ze al lang niet meer zo jong was. Mijn zogezegde ouders nog twee keer, en dan twee meisjes. Een tweeling met zwart haar en donkere ogen. Ze zaten in een rijkelijk versierde bank, maar keken niet zo blij. Ze waren best schattig en ik vroeg me af wie het waren. Ik stond stil bij een oude foto die nog een echt houten lijstje had, waarop een jongeman breed grijnsde. Hij zag er uitermate gelukkig uit en ik kon zien waar hij was, ik herkende de achtergrond; het was deze kamer, vlak naast de openhaard. “Goede tijden waren dat. Ik kan het me niet meer goed herinneren, maar volgens mij was die foto zo’n 105 jaar geleden getrokken.” Ik schrok van de zachte vriendelijke, maar onbekende stem achter me. Ik draaide me vliegensvlug om en keek in de ogen van de waarschijnlijk meest vriendelijke en vertrouwde persoon ter wereld.     6.   Fascination Je kon wel begrijpen dat ik verstijfde van verbazing. Hij zag er totaal anders uit dan op de foto, en veel vriendelijker. Toen hij begon te praten, smolt ik gewoon helemaal weg. “Dus jij bent dat fascinerende meisje.” Ik? Fascinerend? Had hij wel eens in de spiegel gekeken? Er was niets fascinerender dan hem. Ik nam op dat ogenblik al mijn vooroordelen over hem terug, ik had niets te vrezen. Hij was gewoon super aardig, dat was al. Ik voelde een irritant knagend gevoel dat er iets mis was, maar ik had geen idee waarom dat mij lastig viel. Zeker nu, alles zou goed komen. Hij grijnst waardoor ik bijna door mijn benen zakte omdat ze gewoon helemaal week werden. “Je hebt gelijkt, zoon. Ze lijkt er inderdaad sprekend op. Dat ik het niet eerder opgemerkt heb,” zei hij tegen zijn zoon die duidelijk ongevoelig was voor zijn vaders uiterlijk. Even wenste ik dat hij me wel eerder had opgemerkt, ik wilde dat hij helemaal in de wolken van mij was. Ik wilde dat hij mijn vader was. Toen hij zich terug omdraaide naar mij, hield ik mijn adem in. Hij was niet bepaald knap. Integendeel, hij zag er eigenlijk wel wat verouderd uit, maar wie dacht nu van een oudere dat ze lichamen open laten snijden? Ik vroeg me af wat die man hier eigenlijk deed in een gruwelijke omgeving en begon een beetje medelijden te krijgen voor de man dat hij hier was en iedere maand zoiets moest meemaken. Ik merkte dat er iets niet klopte aan wat ik aan het denken was, maar ik kon gewoon niet meer helder denken. Alles kon net zo waar zijn als het beeld dat voor me stond. Echt alles. Ik merkte dat we elkaar stonden te bestuderen, alleen was hij heel erg rustig en ik ongelooflijk overweldigd. Ik was niet eens nerveus of zo, gewoon overweldigd en langzaam begon ik het warm te krijgen. Lisol stond erbij alsof dit de 300 herhaling was van een ongelooflijk saaie soap die hij nu dus al 300 keer moest zien. Ik lette niet eens op hem en wist dat alles wegvaagde bij het zien van deze grootse man. Ik wist dat hij iets goeds en groots moest doen, maar ik kon er niet opkomen wat. “Jongen, ik weet het niet hoor. Ik had eerder een andere reactie van haar verwacht,” zei Kandilo bedenkelijk terwijl hij zich omdraaide. Mijn hart wilde dat hij zich terug omdraaide, maar mijn hoofd kreeg ineens een helderder beeld van dit alles nu het niet meer zo afgeleid was. Het was een truc! Ik probeerde mezelf over te halen om dat te geloven, maar het was moeilijk. Ik probeerde me te concentreren op Lisols stem die niet zo hypnotiserend was als die van zijn vader: “Weet je nog hoe die andere reageerde? Zij had het pas door na vijf dagen of zo. En wij dachten dat ze het nooit door zou hebben, maar toen was het natuurlijk al te laat. Hoe snel die van gedachten verandert, is ongelooflijk.” Ik had geen idee over wie ze het hadden, maar ze vergeleken duidelijk iemand met mij. En ik wilde weten wie. “Jacy, als jij nu even hier blijft. Ik en Lisol moeten even iets doen,” zei Kandilo met een brede glimlach. Ik voelde de warmte ervan afstralen en gaf hem een lieve glimlach terug en knikte. Maar zodra ze weg waren, was ik blij dat ik mezelf had gezegd niets van die gast te geloven. Ik had het allemaal gespeeld, hoewel ik het zelf niet eens kon geloven. Ze hadden het over die andere, die na vijf dagen doorhad dat Kandilo niet zo aardig was als hij leek. En ik ad het na vijf minuten al door en dat kon ik dus niet geloven. Ik wist dat dit wel werkte bij Lisol en de bewakers, maar ik had toch mijn twijfels over hoe lang het zou duren voor ik alsnog voor hem zou vallen. Toen ik naar hem glimlachte en knikte, leek het helemaal niet zo moeilijk. Ik nam snel een beslissing. Ik stapte zachtjes de kamer uit en volgde hen zachtjes in de richting van een afgesloten kamer. Ik wist niet wat ik verwachtte dat achter die deur zou zitten, maar in ieder geval niet een bijna doodgewone kamer met archiefkasten. Overal stonden kasten met lades waar foto’s van personen van mijn leeftijd op stonden en hun verjaardag. Alle slachtoffers, en de mijne stond er ook tussen. Helemaal de laatste la. Ik wist niet wanneer ze die foto hadden gemaakt, maar ik wist wel dat ik het was. Hetzelfde haar, dezelfde ogen en neus. Ik keek voorzichtig nog wat verder de kamer in en zag hen met mijn rapport in hun handen staan die al redelijk vol was, wat me verbaasde. “Het was inderdaad vijf dagen. Maar moet je dit zien! Zou het waar zijn?” vroeg Lisol. Ik was volledig de weg kwijt in hun gesprek en kon dus niet meer volgen. Maar ik ving wel wat interessante weetjes over mijn ouders op: “Haar moeder zei toch al dat ze niet te houden zou zijn. We moeten haar binnenkort maar eens uitnodigen, dan kan ze haar verloren dochter ook eens ontmoeten.” “En die andere? Die heeft ze nooit kunnen zien. Wel jammer eigenlijk, ik zou haar gezicht wel willen zien.” “Waarom zou ze die andere willen zien? Dat is een monster. Maar goed ook dat die weggelopen is, je kon er gewoon niet mee werken.” “En meneer Jaleux? Wat zal hij zeggen? Hij is haar vader en zou haar zeker eens willen zien.” Ik zag Kandilo nadenkend zijn hoofd schudden. Dus mijn vader heette Jaleux. Waar had ik dat eerder gehoord? Ik kon er niet op komen. Maar wat ik wel wist, was dat ik mijn moeder zou ontmoeten. Ik hoorde hoe Lisol een la open trok en ik wist dat ze zo terug gingen, dus haastte ik me terug naar de kamer. Ik hoorde ze praten over dat Lisol mevrouw Jaleux ging uitnodigen om zondag te komen. Het was bijna zondag. Ik hield mijn adem weer in toen Kandilo binnen kwam, ik wilde niet dat ik mezelf weer zo verloor als de eerste keer. Maar er gebeurde niets. Zijn uiterlijk had dezelfde uitwerking op mij als die van Lisol, niets dus. Ik glimlach om het wat geloofwaardiger te maken. “Je gaat binnenkort iemand heel speciaal ontmoeten, en ze lijkt nog een beetje op jou ook! Oh ja, dan kan ze ook zien hoe mooi je kunt tekenen!” Kandilo’s stem klonk erg enthousiast, maar ik moest moeite doen om te doen alsof ik dat geweldig vond. Ik kon tenminste liegen, niet iedereen kon dat zo goed als ik. Integendeel, er waren zelfs meer mensen die het niet konden, maar wel heel gemakkelijk leugens doorzagen. Gewoon omdat niemand meer fatsoenlijk kon liegen. Ik kon nochtans erg overtuigend liegen, en dat had me ook vaak verder geholpen. Niemand zag het ooit, en nu blijkbaar ook niet. Ze letten niet eens op me. Intussen had Kandilo het schermpje met mijn tekening opgepakt en keek er gefascineerd naar. “Prachtig, wat een verloren talent,” zei hij zacht, maar niet zacht genoeg. Ik kon hem net verstaan, maar liet het niet merken en deed alsof ik enkel zijn ‘prachtig’ had verstaan. Ik glunderde alsof ik super trots was en Kandilo leek het allemaal te geloven. “Eigenlijk ben ik wel blij dat ze niet is zoals die andere,” zei hij nog tegen Lisol voordat hij me de kamer uit begeleid. Als hij nu naar beneden gaat en iedereen hem ziet, zal niemand me ooit geloven als ik zeg dat hij een slechte man is. Maar gelukkig sloeg hij ergens anders in als we waar beneden waren. Lisol begeleide me verder naar de centrale ruimte/refter. Ik haastte me naar Laurien, ik moest dringend met haar spreken. Gelukkig besteedde Lisol verder geen aandacht aan ons en liep hij meteen weg. Ze grijnsde naar me, maar besefte dan dat ik het haar alsnog niet kon vertellen. We werden constant afgeluisterd. Dus ik klapte snel mijn mond dicht, want ik stond op het punt alles bloot te leggen en dan zou mijn dekmantel niet meer werken. “Wat heeft hij met je gedaan?” vroeg ze dan ook bezorgd. “Niets,” zei ik glimlachend, “Ik weet eindelijk wie mijn ouders zijn: ze heten met hun achternaam Jaleux en volgens mij hoorde ik Kandilo zeggen dat ze zondag komen.” Het klonk geloofwaardig en was mogelijk. Ik was trots op mijn mooie leugen en voegde er nog snel een stralende glimlach aan toe. Maar Laurien keek me met open mond aan en leek niet te begrijpen dat je familie ontmoetten terwijl je ze niet kende, ongelooflijk belangrijk was voor mij. “Jij hebt Kandilo gezien? Niemand heeft die ooit gezien! Je weet toch dat hij,” ze verlaagde haar stem tot een fluistering, “ongelooflijk gevaarlijk is?” Ik keek haar aan alsof ze het over kleine kuikentjes had en glimlachte. Snel gaf ik haar een knipoog zonder mijn gezichtsuitdrukking te veranderen. Ze leek het niet te begrijpen, dus zuchtte ik. Dan schudde ik mijn hoofd en om benarde situaties te vermijden, liep ik terug naar mijn kamer. Waarschijnlijk zou ze hem helemaal niet eens ontmoeten, dus was die hele uitleg toch niet nodig. En zij kan niet liegen, ze kan Lisol niet eens weerstaan… Wat was ik aan het denken? Ik kon haar hier nooit voor behoeden, ik kon haar enkel uit de situatie helpen als ze er ooit in geraakte. Nog geen minuut later kwam Dimitri al binnen en ik schrok me zowat dood, hoewel ik hem eigenlijk wel verwacht had. De laatste tijd leek hij bijna bezorgd te zijn over mij. “Voel je je wel goed?” vroeg hij zodra de deur in het slot gevallen was. “Dat moet jij nodig vragen,” zei ik een beetje te bot terug. Ik was wel vaker bot tegen hem, hoewel hij het niet altijd verdiende. Hij zuchtte eens en kwam op de rand van mijn bed zitten. “Je weet toch dat Kandilo…” “Hou je mond over hem!” zei ik geschrokken met een gedempte stem. Ik wist niet of ze ons hier konden afluisteren, maar ik dacht van wel. “Er zijn hier geen camera’s, dit is de enige plek waar je een beetje privacy hebt,” zei hij rustig. “En microfoons?” Hij schudde zijn hoofd. Opgelucht haalde ik adem. Toch nog iets positief aan heel dit gebeuren, plus dat ik eindelijk mijn ouders kan ontmoeten. Ik wist dat hij uitleg wilde, want hij keek me niet begrijpend aan. “Kandilo is een liegend varken,” zei ik dus. Hij trok zijn wenkbrauwen op en vroeg: “Maar je hebt hem gezien? Hoe kun je dat dan over hem zeggen?” Ik grijns, ik kon het niet laten. “Ik zie er doorheen,” vertelde ik trots. Ik zag meteen dat hij het eigenlijk niet geloofde, maar aan de andere kant ook weer wel. Hij had al iets moeten vermoeden toen hij hoorde dat niemand mij mocht aanraken. En dat bracht me weer bij het volgende: “Ben jij verantwoordelijk voor mij of zo?” Hij grinnikte en keek naar de witte muur die ik al zo vaak onder had willen kliederen met potlood, alleen hadden ze hier geen potlood. Om de muren wit te houden, dacht ik. “Eigenlijk onrechtstreeks wel. Ik ben verantwoordelijk voor alle bewakers hier en voor jullie zogezegde ‘veiligheid’, maar dat is bullshit en dat weet jij ook. Ik moet jullie hier gewoon binnenhouden,” zei hij, nog steeds gefascineerd naar de muur starend. Ik kon bijna niet geloven dat zo’n jonge man zo’n grote verantwoordelijkheid kreeg. Hij merkte dat ik met vragen zat, dus zei hij vlug: “Mijn vader was vroeger de baas van de bewakers in een ander complex in de provincie hiernaast. Ze wilden hem overplaatsen naar hier, maar onderweg is hij verongelukt. Dus werd ik hier in zijn plaats aangesteld.” Ik keek hem vol medelijden aan, maar hij voegde nog zachtjes toe: “Laat maar zitten, ik kende hem net zo goed al jij je ouders kent.” “Oh,” was mijn reactie. Na een tijdje zei hij: “Het was geen ook ongeluk wat iedereen zegt, het was een ontsnappingspoging. Iemand had zich verborgen in de truck en hen dan vermoord. Ze waren met negen, maar ze zijn allemaal vermoord.” Ik keek hem verwonderd aan. Degene die dat had gedaan, moet ook wel erg goed zijn. En helemaal in z’n eentje! “Wow, dan moet je bijna een kickbokser zijn om dat helemaal in je eentje klaar te krijgen! En super sterk zijn.” Ik lette niet eens op zijn doordringende blik terwijl ik me inbeelde hoe een super gespierde jongeman zich achter in de truck van Dimitri’s vader verstopte en hem dan een klop op zijn kop gaf, de anderen eruit stampte en dan achter het stuur ging zitten en zo kon ontsnappen. Ik keek hem verbaasd terug aan en hij zei: “Het was een meisje.”    7.   The escape (one year ago) part 1 Sooki baande zich een weg door de jongeren om te zien wat er gaande was; belangrijke mensen die het complex van de provincie Sadna wilden bezoeken. Ze was hier nog geen twee dagen en er was al iets aan de hand. De mensen waren hier niet om ons te bekijken als etalagepoppen, hoewel het er wel erg op leek. Nee, ze waren hier om hun lichaamsdeel op te halen. Ja, ze wist het, het klonk vies. Maar zo ging het echt. De complexen zorgden voor lichaamsdelen (meestal organen) voor zieke mensen die het nodig hadden en, het belangrijkste van allemaal, hier een grote som geld voor wilden betalen. Op school leerde Sooki altijd dat het iets goeds was en dat je een held zou worden over de hele wereld, maar de enige die je zouden herinneren, zijn je familie (als die al om je gaven) en wat kennissen op school. Maar nooit ofte nimmer zou er over gepraat worden. Nooit zou iemand iets slechts over deze gebeurtenissen zeggen, omdat ze ons bezitten. Ze kunnen ons zo afmaken als iemand iets tegen hun wil in doet. Ze hebben veel te veel geld en veel te veel macht, en Sooki werd er kwaad door. Gelukkig bleven de mensen hen niet lang aanstaren en liepen al gouw door. Net op tijd, want ze stond op het punt er eentj

Jacintha Ongenaert
0 0

Kings and Queens

   Prologue Als Marise ineens van straat geplukt wordt omdat ze zogezegd uitverkozen is, komt ze terecht in een deel van de hemel waar je echt van alles kunt worden. Van dat ogenblik heet ze niet meer Marise, maar Leyli en gaat er een geheel nieuwe wereld voor haar open waar ze zich volledig thuis voelt. Ze mist haar vader en broer niet eens die niets wetend achter bleven op aarde. Ze maakt kennis met de wereld van engelen en priesteressen, jagers en wachters. Ze komt er zelfs achter wie God is. Maar deze hele perfecte wereld lijkt bijna in te storten als een student die vroeger verbannen was vanwege haar gedrag, ineens terug komt. Ze lijkt ongevaarlijk, maar is zo goed in het liegen, dat ze een hele nieuwe werkelijkheid lijkt te scheppen waar iedereen in verdrinkt. Iemand moet haar stoppen, maar hoe kan dat als niemand weet wat ze echt doet en Leyli de enige die haar niet geloofd?    1.   Ready or not? Marise was het geruzie van haar vader en broer zo beu dat ze er zo snel mogelijk aan wilde ontsnappen. Gelukkig was Tessa, haar beste vriendin die hier op een kwartier lopen woonde, er altijd voor haar. Zo trok ze haar zwarte rijlaarzen aan, want het pad liep door het bos, en vertrok. Ze pakte onderweg haar gsm uit haar broekzak om Tessa te zeggen dat ze even langskwam, maar struikelde over een boomwortel en verloor haar gsm. Zoekend kroop ze over de grond om hem terug te vinden, maar zag ineens iemand staan. Hij had een los wit T-shirt aan en een grijzige broek wat hem best wel goed stond. Hij was lang en dun, maar niet ongezond dun. Zijn halflange haar waaide naar achteren toen ze een beetje beschaamd opstond. Hij lachte vriendelijk naar haar alsof hij niet had gezien dat ze net als een hond over de grond gekropen had. “Ik ben mijn gsm verloren,” stamelt ze, maar lachte dan ook omdat zijn glimlach gewoon zo aanstekelijk was. Maar in plaats van aan te bieden om te helpen zoeken, zei hij: “Je bent uitgekozen als nieuwe studente in het paradijs. Je bent speciaal, en wij denken dat je er klaar voor bent.” Verward staarde ze hem aan. Waar had hij het in hemelsnaam over? “Ik zal je begeleiden naar het Paradijs, van daaruit kun je doen wat je wilt,” zei hij. “Als je mij wil volgen?” Hij draaide zich om en, in plaats van door te lopen na drie stappen, strekte hij zijn arm om iets in de lucht aan te raken wat Marise niet kon zien. Er verscheen een rimpeling in de lucht om zijn hand heen wat leek op water. De rimpeling vormde een steeds groter wordende cirkel, tot hij groot genoeg was om er doorheen te kijken. Het deed Marise denken aan een zeepbel die nooit zou ontploffen, hoe groot je hem ook maakte. Zo behandelde de jongen hem ook. Het bleek uiteindelijk een manshoge poort te zijn waar zij met gemak doorheen kon, maar of de jongen erdoor zou passen, was te betwijfelen. Ze had geen idee of ze nu mee moest of niet, wie weet wat hij allemaal met haar zou doen. Ze vertrouwde hem niet helemaal. Hij stond te wachten als een wachter voor de poort die hij met één vinger nog steeds aanraakte, waarschijnlijk om hem zo intact te houden. Toen ze er doorheen keek naar waar ze uit zou komen als ze er door zou lopen, zag ze een prachtige plek met hoge bomen en bloemen en blije mensen die maar niet ophielden met lachen. Ze kon hen niet horen, maar het leek haar niet echt. “Wat is dat?” vroeg ze wat onzeker. “Dat is het Paradijs, gelegen aan één kant van de hemel. Hier kun je worden wat je altijd al had willen zijn.” Marise was in de war. Betekende dit dat ze dood was en dit de weg was naar de hemel? Ze had dan eerder iets van een licht verwacht of zo. En trouwens, ze wist wel zeker dat ze niet dood was, want ze was net gevallen en had haar knie geschaafd wat behoorlijk pijn deed. Voorzichtig raakte ze de poort aan, de bel waarvan ze verwacht werd om doorheen te stappen. Ze voelde het niet eens. Toen ze zag dat hij haar nog steeds aanstaarde, voelde ze zich verplicht om iets te doen, dus ademde ze eens diep in en uit en liep door de poort. De koude klamme lucht was verandert in een aangename bries die met haar losse blonde haar speelde. Nu kon ze de geluiden wel horen, die allemaal even vrolijk klonken. Er was muziek, maar ze zag niet waar die vandaan moest komen. Haar hart maakte een sprongetje toen dezelfde jongeman als daarnet ineens zei: “Ik ben Jake en ik zal je begeleiden tot je een eigen leerkracht gevonden hebt om je verder te helpen. Deze hele tuin staat vanaf nu tot je beschikking en je zult behandelt worden als een koningin. Je kunt iedereen alles vragen. Je mag nu je eigen leerkracht uitkiezen. Het mag iedereen zijn, behalve een andere leerling.” Ze staarde hem een paar seconden aan tot hij haar weer een stralende glimlach toewierp en ze zichzelf dwong ergens anders naar te kijken. Marise kon duidelijk groepen onderscheiden tussen alle mensen die ze hier zag rondlopen. Ze kon zo zien wie de leerlingen en leerkrachten waren, wie de hulpjes waren die overal rond gecommandeerd werden, en wie hier overal boven stonden. De leerlingen waren, zoals Jake al zei, koning en behandelden hun leerkrachten hier ook naar. Toen ze wat beter keek, zag ze dat het niet allemaal zo’n vrolijke boel was. De leerlingen behandelden hen eerder als slaven, waar Marise meteen medelijden mee kreeg. Voor haar lag een lang zandpad die ze een eindje volgde, tot Jake haar vroeg: “Hoe mogen wij je eigenlijk noemen? Je mag zelf een nieuwe naam kiezen, als je dat wilt.” Hier moest Marise even over nadenken. Ze wilde eigenlijk wel een andere naam, want er was niemand meer die haar naam nog volledig uitsprak. Meestal heette ze Mar of Miesje, wat ze echt een hatelijke bijnaam vond. “Leyli. Je mag me Leyli noemen.” Ze had geen idee waarom Leyli, maar ze vond het zo mooi klinken. Jake knikte. “Dus Leyli, wie wil je als leraar? Ik kan je wel vertellen wie waarin gespecialiseerd is,” bood hij aan. Toen Leyli aan een leerkracht dacht, dacht ze aan een ervaren en wat ouder persoon die haar alles haarfijn zou uitleggen, iets wat je hier veel zag. Ze knikte naar Jake, die meteen mensen begon aan te duiden die duidelijk geen leerling hadden. Het waren er veel, veel meer dan het kleine aantal leerlingen die ze hier zag. Tussen al die mensen zag ze iemand zitten. Hij was jong en gespierd en redelijk knap, maar dat zei niets want iedereen leek hier er goed uit te zien. Net als Jake die Leyli nu bijna volledig negeerde. Ze zag dat de jongen geen leerling was, maar hij zag er niet uit als een leerkracht. “En hij daar? Wie is hij?” vroeg ze, Jake midden in een zin onderbrekend. “Dat is Kaye, hij is nog maar net afgestudeerd als leerkracht en heeft nu al een leerling verloren. Daarom kijkt hij ook zo verdrietig,” legde hij uit. Hij had gelijk. Kaye zat op een grote witte steen – waarschijnlijk door gebrek aan lege bankjes – en keek treurig naar zijn schoenen met zijn hoofd in zijn handen. “Wat bedoelde je met ‘verloren’?” vroeg ze. “Hij heeft het niet gehaald. Hij was een heel erg veeleisend persoon, en Kaye kon hem niet geven wat hij wilde. Hij deed er ook niet echt zijn best voor, maar ik denk dat hij liever niets deed, dan voor zijn toekomst werken. Hij was niet geslaagd voor zijn testen, en ze dachten dat het hem ook niet meer zou lukken als hij door bleef studeren. Zeker niet op zijn manier, dus hebben ze hem pas geleden nog terug naar de aarde gestuurd,” legde hij uit met een treurige klank in zijn stem. “Oh,” was het enige wat Leyli kon uitbrengen, want ze moest weer terug denken aan aarde. Hoe raar het ook klonk. Ze miste haar broer en vader niet, maar hoe zou Tessa hierop reageren? Ze werd nu waarschijnlijk al gezocht door haar. “Kan ik nog terug?” vroeg ze dus. “Nee, tenzij je opnieuw geboren wil worden, maar dan herinner je hier niets meer van.” Dat antwoord maakte haar bang. Waar was ze beland? Was dit echt de hemel? In dat geval was er niets aan te doen. Zonder verder na te denken liep Leyli naar Kaye en, alsof ze hem al jaren kende, zei ze: “Hé Kaye, ik hoorde wat er gebeurt was. Sorry daarvoor.” Ze kon zichzelf wel voor haar hoofd slaan, en ze zag dat ze ook niet onopgemerkt naast hem ging zitten. Veel leerlingen en leerkrachte keken naar hun drieën. Kaye hief zijn hoofd op en keek haar aan om vervolgens een glimlach te forceren. “Je hoeft me niet op te beuren, hoor. Het was mijn schuld, anders niet. Zoek maar beter een goede leerkracht.” En daarna, alsof hij iets verkeerd had gezegd, verontschuldigde hij zich. Leyli begreep niet waar hij zich voor verontschuldigde, maar ging toch verder: “Jake zei dat het zijn eigen schuld was. Hij was veeleisend, dat kan toch niet jou schuld zijn?” Ze voelde hoe hij  zich ongemakkelijk verschoof. “Ik kende hem niet goed genoeg. Ik had beter moeten weten.” Leyli zuchtte omdat ze dacht dat het onmogelijk zou zijn om hem op te beuren, toen Jake ineens zei: “Maar ik kende hem wel. Niemand zou hem zo lang getolereerd hebben als jij. Hij was echt onmogelijk op te leiden, je moet je daarvoor niet schuldig voelen maar juist tevreden. Nu kan hij beter leren op aarde.” Ze keek hem dankbaar aan, wat haar weer een gulle glimlach opleverde. “Je kunt mijn leerkracht worden als je wil,” bood ze hem aan. Kaye keek geschrokken. “Er is niets wat je verkeerd zou kunnen doen met mij,” zei ze er zonder nadenken achterna. Nu lachte hij eindelijk. “Als dat is wat je wilt,” mompelde hij, maar Leyli schudde haar hoofd. “Enkel als jíj het ook wilt.” Zijn stem was zacht toen hij zei: “Dank je dat je mij een keuze geeft. Het is een eer om jou leerkracht te mogen zijn.”    2.   The only ugly thing Blijkbaar was het serieus, ik was een koningin en zo moest ik behandelt worden. Kaye verontschuldigde zich zo veel voor dingen waarvan hij dacht dat hij ze niet mocht zeggen, dat ik hem lachend had verboden om dat nog te doen. Natuurlijk bedoelde ik het niet zo, maar hij leek zich al beter in zijn vel te voelen. Maar volledig ontspannen was hij niet. Hij vroeg me waar ik wilde wonen, en dat was nog het meest gekke van allemaal: ik mocht gewoon een appartement kiezen. Eerst had ik geen idee waar dat huis zich moest bevinden, tot we een eindje gewandeld hadden en er een gigantisch landhuis opdoemde. Ik had het niet eens gezien in de tuin vol bomen en bloemen, die de tuin van Eden heette. Erg toepasselijk allemaal, maar ik kon eigenlijk nog niet helemaal vatten hoe ik niet dood kon zijn, maar wel in de hemel. Mijn gevoel was helemaal op hol geslagen en vertelde me constant dat er niets aan de hand was, dus dat begon ik ook maar te geloven. In het landhuis koos ik een kamer op de bovenste verdieping, wat algauw de hele bovenste verdieping bleek te zijn. Hij was kleiner dan de andere verdiepingen die stuk voor stuk toebehoorden aan telkens één leerling, maar hij had prachtig uitzicht op de omgeving en was ontzettend hoog gelegen. Iets waar ik van hield. Er was een mooi versierde lift die uitkwam in een nog mooiere hal. Het hele huis had een oude boerderij-uitstraling, wat me nog meer op mijn gemak deed voelen, want oorspronkelijk kwam ik van een boerderij. Ik kreeg een gigantische luxe-kamer voor mij alleen en Kaye een verderop, telkens met eigen badkamer. Het eerste wat Kaye deed, was iemand om mijn spullen te laten gaan. Voor zover ik wist lagen die nog allemaal beneden, op aarde. Ik zou er nooit aan kunnen wennen, aan dat ‘op aarde’ en ‘in de hemel’-gedoe, maar geef toe. Het klinkt wel leuk. Dus ik zit in de hemel en iedereen moet doen wat ik zeg en me als een koningin behandelen. Ik had zelfs mijn eigen knechtjes, die ik kon herkennen aan hun rood-witte kleren. Daar kon ik wel inkomen. We lopen rustig naar het centrale plein, waar zeven paden op uitkwamen. Eén naar de tuin van Eden, één naar het landhuis – of eigenlijk landhuizen, want het zijn er zeker vijf, telkens in een andere stijl – wat dus een dorp wordt, één naar de sportvelden waar je dus echt álle sporten kunt spelen, één naar het bos, één naar een iets kleiner dorp met geen huizen maar hutjes waar je workshops kunt doen als je niet wil sporten, één naar een open plek tussen enkele bomen en struiken waar altijd een kampvuur brandt en muziek speelt waar je kunt dansen, één naar het stuk grond van de hoge priesteressen en als laatste een naar een ander groot plein vlak voor een poort waar afgestudeerden gekroond worden en nog veel meer. Het centrale plein is zeer ingewikkeld en indrukwekkend, zevenhoekig met in het midden een ronde fontein met een engelenbeeld erin waar op verschillende plekken water uit komt. Het is prachtig. Ineens zie ik iets uit de richting van het gebied van de hoge priesteressen komen. Het zijn drie witte paarden die elk een prachtige in het wit geklede vrouw dragen. Kaye verteld me dat het hoge priesteressen zijn, maar dat heb ik al door. Iedereen staat eerbiedig stil en kijkt hun richting uit. Niemand lijkt zenuwachtig te zijn voor hun komst, behalve Kaye die waarschijnlijk nog steeds denkt dat het zijn schuld is en ze hem komen halen of zo. Een van hen stopt recht voor ons en stijgt gracieus af. “Leyli, ik heb je komst opgemerkt. Ik ben priesteres Yvonne. Welkom in het Paradijs!” Even ben ik van mijn lood geslagen, maar dan zet ik mijn liefste glimlach op en zeg: “Dank je voor dit verwarmende welkom.” Ze lacht naar me, het is dus niet zo erg als ik denk dat het is. Ik weet dat ik soms heel stom kan klinken, maar hier lijkt iedereen het goed op te vangen. “Kom je met me mee? Ik wil je iets laten zien,” zegt Yvonne met een uitnodigende glimlach waarvan ik denk dat iedereen die hier moet hebben. Ik kijk Kaye eens aan, maar die kijkt duidelijk opgelucht en is helemaal in de ban van de beeldschone vrouw die voor hem staat te lachen. “Natuurlijk,” stamel ik. Ze laat me opstijgen op het paard dat veel hoger lijkt als je er eenmaal bovenop zit. Niet dat ik bang ben van paarden, ik had er zelf ook een, maar geen enkel paard is zo oogverblindend als deze. “Lawrence zal het heus niet erg vinden om een persoon meer te vervoeren, wees maar gerust.” Ik heb even nodig om te beseffen dat de het over het paard heeft. Leuke naam voor een paard, trouwens. Ze gaat achter me zitten, maar ik voel haar niet eens. Dan lopen we het pad op waar ze net vandaan is gekomen, het gebied van de hoge priesteressen in. In totaal zijn ze met vijf priesteressen in dit gigantische paleis dat schittert in de zon. Ze loodst me door de ontelbare parelmoeren gangen en laat me bijna alle kamers zien, wat er mij meer dan duizend lijken. Ze vertelt me over hoe mooi en magnifiek het hier allemaal wel niet is. Heel af en toe durf ik een vraag te stellen, als: “En wat doet u in uw vrije tijd zoal?” En dan is ze weer een half uur en een hele kelder lang zoet met praten en dingen tonen. Iets zegt me dat zij de enige is die zoveel praat, en dat ze vaak alleen is. Of het door haar gekwebbel komt, weet ik niet. Eindelijk ploft ze neer in een gigantische salon en eindigt ze haar verhaal met: “Oh, alles is hier zo prachtig dat ik er nog wel even over door kan gaan.” Doe dat alsjeblieft niet. Dan kijkt ze mij verwachtingsvol aan. “Ja, het is hier inderdaad mooi,” zeg ik, en ik weet al meteen dat dat een understatement is. “Ik wilde je eigenlijk uitleggen dat, als je je best doet en een hoge priesteres wordt, dit allemaal van jou kan zijn. Ik weet ook wel dat niet iedereen dit wil of kan worden en dat je er veel voor over moet hebben, maar ik wil je aansporen om naar je begeleiders te luisteren en probeert om zoveel mogelijk bij jezelf te blijven. Dat is de enige tip die ik kan en zal geven,” legt ze me nu veel rustiger uit. Ik heb me er tot aan gezet om dit keer naar haar hele uitleg te luisteren, want hij lijkt me belangrijk. “Dus, wat u bedoelt is, dat ik niet als al de anderen er gewoon op los moet leven, maar beter gewoon studente zijn? Zoals in een school of zo?” Er was geen andere manier om het te zeggen. Yvonne glimlacht. “Ik wil gewoon dat je niet te ver gaat. Natuurlijk mag je er op los leven, maar denk dan ook af en toe eens aan wat ik je gezegd heb. Hoe noemen ze dat tegenwoordig? Oh ja, down to earth of zoiets.” Ze keek me glimlachend aan, al de hele dag, en lijkt trots te zijn op wat ze zich net heeft herinnerd. “Ja, zoiets ja,” mompel ik en forceer nog eens een bedenkelijke glimlach. Het is dus waar: van lachen krijg je spierpijn. Ineens glimlacht ze niet meer. “Ik ben eigenlijk niet helemaal eerlijk geweest. Niet alles hier is mooi en goed. Kom, er is iets wat je nog niet gezien hebt,” zegt ze en staat op. Ik moet me haasten om haar bij te houden. Ik kan niet geloven dat ik nog steeds niet alles gezien heb, maar ik kan ook niet geloven dat ik dat wél heb. Het is hier zó groot. Ook  nu moeten we een heel eind lopen, en ik bedenk net dat dit waarschijnlijk hun manier is om slank te blijven, tot ze stilstaat voor een stenen deur. Hij lijkt me te glad om echt steen te kunnen zijn, maar het geluid die hij maakt als Yvonne hem open duwt, is wel degelijk steen. We komen terecht in een ronde kamer zonder licht, wat de enige kamer zonder licht is die ik hier heb gezien. Als Yvonne een fakkel aansteekt, zie ik dat er in het midden een beeld staat. Het is een meisje dat ontzettend kwaad kijkt. Ze is zo kwaad dat ze haar tanden toont, die scherp geveild zijn. Het is angstaanjagend, maar fascinerend. “Wie heeft dit beeld gemaakt?” vraag ik verwondert. “Ik, ooit was ze mijn leerlinge, tot ze te ver ging. Het was dit of terug sturen naar aarde, maar dat kon ik de mensen niet aandoen. Ze had een hele kwade geest, moet je weten.” Er klinkt spijt door in haar stem, wat ook wel logisch is als je iemand hebt moeten verstenen omdat ze zich niet willen gedragen. “Sindsdien neem ik geen leerlingen meer aan,” voegt ze nog toe. “Het spijt me,” mompel ik, maar ze glimlacht alweer. Geen idee hoe ze dat toch altijd voor elkaar krijgt, al dat glimlachen. Is dat niet ontzettend vermoeiend? Ze loodst me de kamer weer uit en voor ze afscheid van me neemt bij de hoofdingang, zegt ze: “Gelukkig was dat al lang geleden. Je lijkt me een erg slim meisje, als je denkt aan mijn raad kun je net zo ver komen als ik.”    3.   A disaster Als ik eindelijk terug ‘thuis’ ben, loop ik al meteen Kaye tegen het lijf. “Ik heb wat spullen laten ophalen..” Kaye opent de deur naar mijn slaapkamer, die ineens vol staat met alle spullen uit mijn kamer die ik vroeger had. Zelfs mijn grote posters van Twilight (die ik al lang weg heb willen gooien) hangen aan de muur. Mijn laptop staat op het bureau, waarop ook de vertrouwde wereldkaard-placemat ligt. “Hoe kom je hieraan?” stamel ik. “Ik heb een paar jongens erom laten gaan. Had ik het niet moeten doen? Ik kan het laten terugbrengen als je wil.” Hij praat veel te veel. Iedereen praat hier veel te veel. “Wie heeft dit opgehaald?” wil ik weten. “Euh, jongens…” Kaye steekt zijn hoofd om de hoek van een van de kamerdeuren en een seconde later verschijnen twee jongens die ik herken als mijn knechtjes. Mijn persoonlijke knechtjes, juist ja. Die heb ik ook nog. Het is een tweeling die bijna behandelt worden als één persoon. Arme jongens, maar ik moet het hun vragen: “Hebben jullie mijn vader en broer gezien?” Ze lijken verrast door de vraag. Mag ik niet nieuwsgierig zijn naar mijn familie soms? “Ze lagen te slapen, we wilden ze niet wakker maken,” zegt een van hen. Ik ken niet eens hun namen, maar knik in hun richting omdat ik alweer vergeten ben wie van hen het ook al weer gezegd heeft. Mijn hoofd zit nu totaal ergens anders. “Ze zijn niet echt op zoek naar mij, of wel?” De jongens schudden allebei tegelijk hun hoofd. “Niet dat ik weet,” zegt de rechtse. “Natuurlijk niet, papa wilde altijd al zijn problemen aan de buitenwereld verborgen houden. Typisch hij,” zeg ik nadenkend. Ik zie dat Kaye iets wilt zeggen, maar niet goed weet hoe. Ik heb zo het gevoel dat hij niet meer weet hoe omdat ik hem heb verboden om zich nog te verontschuldigen en volgens hem is alles wel een verontschuldiging waard. Sowieso. “Zeg het gewoon,” zucht ik in zijn richting. “Ik heb mijn ouders nooit gekend. Het moet toch fijn zijn om te weten dat je ouders hebt daar beneden?” gooit hij er dus uit. Zie, zo moeilijk is dat toch niet? Maar ik grinnik. “ Volgens mij geeft mijn vader niet zo veel om mij, en mijn broer negeert me al helemaal. Dus ik weet niet hoor, is het niet beter om geen familie te hebben?” Ik heb geen idee wat er met zijn familie is gebeurt, maar ik waag het er toch op om dit te zeggen. Hij lijkt niet gekwetst. “En je moeder?” Ik wist dat het ging komen, dus ik had mijn antwoord al klaar. ”Zij is dichterbij dan je denkt. Als dit de hemel is, moet ze niet ver zijn.” Dat is het moment dat de stilte valt en ook niet meer verbroken wordt. Zwijgend lopen we naar onze kamer, Kaye met een duidelijk schuldgevoel over wat hij net gevraagd had. En ik met een schuldgevoel over hem een schuldgevoel te geven. Oké, nu wordt het een beetje ingewikkeld, dus ik besluit om maar meteen te gaan slapen. Mijn hoofd is niet meer helder en mijn benen staan te zwaaien op de grond. Het lopen in dat paleis is me zwaar gevallen, dus plof ik neer op mijn bed, trek mijn rijlaarzen en broek uit en wil in mijn bed kruipen als ik me ineens iets bedenk. Die jongens hebben niet alleen mijn pc meegenomen, maar ook een pyjama. Snel spring ik in mijn zijdezachte pyjamahemd en val dan als een blok neer op mijn bed. En net voor ik ook daadwerkelijk in slaap val, gaat er ineens een pijnlijke steek door mijn hoofd, gepaard met een veel te felle lichtflits. “Leyli? Leyli, gaat het?” Als ik mijn ogen open doe, zit ik al rechtop in bed en voel mijn hart zich uit mijn borstkas werken tot hij er bijna echt uitspringt. Ik hijg alsof ik net een marathon gelopen heb en het zweet parelt van mijn voorhoofd. Nachtmerrie, fijn. Dat moest echt vannacht gebeuren? Ik zie Kaye in de deuropening staan en bedenk met mijn troebele hoofd dat hij er echt lekker uitziet in dat strakke shirt. Ik schud mijn hoofd om de sterren te laten verdwijnen, maar dat doen ze natuurlijk niet. Even denk ik dat ik hallucineer als ineens Yvonne naast Kaye verschijnt, maar haar stem is echter dan mijn droom die ik me op het ogenblik niet eens meer herinner. Ze trekt me uit mijn bed terwijl Kaye me – uit beleefdheid waarschijnlijk – niet eens aan durft te raken. Ik verbaas me over Yvonnes kracht en hoe ze me met gemak rechthoudt terwijl de grond onder mijn voeten wel zee lijkt. Dan voel ik de stoel onder me en ga ik zitten. Langzaam komen de gruwelen uit mijn droom terug, alsof ik het live had meegemaakt. Het leek allemaal zo echt, ik heb zelfs de pijn gevoeld en voorzichtig wrijf ik over mijn neus. Als ik weer opkijk, zie ik dat ze me allebei strak aankijken. “Hier, dit moet helpen tegen de hoofdpijn.” Yvonne schuift een glas naar me toe. Ik verwacht iets lekker warms, maar nee. Mijn vingers vriezen meteen vast aan mijn glas van de kou. Ik kijk Kaye nog steeds verward en met sterren en wolkjes voor mijn ogen aan en beeld me in dat hij zit te mediteren op de top van de Mount Everest. Hij lijkt me wel een oosters type. Zou hij ook in God geloven of eerder in Boeddha? Maar na drie slokken van het ijzige ijs van Yvonne, schaam ik me voor mijn niet zo vrome gedachten en zie dat ze wachten op uitleg. Ja, ik ook. Ik zou bij God wel eens willen weten wat net gebeurt was. “Wat heb je gedroomd?” spoort ze aan. Net als ik wil zeggen dat ik vanuit deze kamer heb gezien hoe een lichtzuil ineens oprees uit het paleis van Yvonne, rijst er een lichtzuil op vanuit Yvonnes paleis. Ik zweer het, geen déjà vu, serieus. Zelfs de ‘bwoom’ die het teweegbrengt, is precies hetzelfde. “Wel, dat heb ik dus gedroomd,” zeg ik tegen de twee, nee maak dat vier (tweeling!), geschrokken gezichten. “Wat is dat?” Kaye is de eerste die reageert na een seconde stilte. “Julie!” fluister ik en ren de kamer uit. Ik zie nog net de herkenning op het gezicht van Yvonne terwijl verder niemand een idee heeft waar ik het over heb. Inclusief ik. Dus ik weet precies wat er nu gaat gebeuren omdat ik het gedroomd heb. Leuk, behalve dan dat ik daarbij mijn neus breek en zo’n beetje doodga. Een beetje maar, hoor. Het is vast niet erg. Yvonne roept Lawrence en in een mum van tijd rennen we over de drempel van haar gigantische paleis. Ik ren voorop, richting de gruwelijke standbeeld kamer. Daar aangekomen is de deur waarvan ik niet geloofde dat hij van steen was, open. Binnen lijkt het standbeeld kapot geslagen, alleen liggen er te weinig brokstukken om het volledige standbeeld te zijn. “Zoeken jullie mij?” horen we achter ons. Allemaal tegelijk draaien we ons om. Het meisje dat me zo kwaad had aangekeken met haar stenen ogen, lijkt nu niets meer dan normaal en glimlacht in onze richting. Ze doet me dan ook onmiddellijk aan Yvonne denken. “Julie!” zegt Yvonne geschrokken. “Jullie dachten toch niet dat een beetje steen me ervan kon weerhouden om rond te lopen? Bedankt trouwens om me vrij te laten, Leyli,” zegt ze. Ik herinner me de woorden nog goed. “Ik heb helemaal niets gedaan,” zeg ik, maar ik weet dat ik daar geen reactie op zal krijgen. Julie lacht hartelijk, bijna aanstekelijk en ik zie aan Kayes gezicht dat hij niet meer bang is van haar, maar eerder gegeneerd is door haar. Haar lach heeft zo’n invloed op mensen dat ze het echte gevaar over het hoofd zien. “Jij heks!” roep ik terwijl ik kwaad een stap naar voor zet. “Hoe noemde je me daar? Heks?” zegt Julie knarsetandend. Ze zet langzaam en dreigend een paar stappen in mijn richting, maar ik weet wat ze gaat doen. Dus net voor ze mij kan raken met haar vuist, raak ik haar met mijn vuist. Het doet pijn maar ik negeer het. De voldoening die ik hierdoor voelde nam het zo’n beetje over. “Hoe durf je,” sist Julie. Als ze haar hoofd naar mij terug draait, zie ik dat haar neus bloedt. “Je hebt verdomme mijn neus gebroken!” Ik grijns en zeg: “Het staat je veel beter nu.” Ik herinner hoe ze dat tegen mij zei in mijn droom toen ze mijn neus brak. Maar nu is ze woest. Ineens staat Yvonne voor me en strekt haar hand die lijkt te gloeien. “Achteruit,” zegt ze dreigend. “Meid, dat werkt geen twee keer op mij, je kunt me geen twee keer verstenen,” reageert Julie lachend. “Nee, maar dit wel.” Yvonne draait haar pols soepel om, waardoor Julie in de lucht geslingerd wordt en tegen de muur belandt. Terwijl Kaye als verdoofd staat toe te kijken, sleept Yvonne haar met bovenmenselijke kracht de ronde stenen kamer terug binnen en sluit de stenen deur. Ik weet dat geen gewoon persoon die deur zomaar kan openen, maar Julie en Yvonne blijkbaar wel. De deur breekt in twee met een luid scheurend geluid en daar staat ze weer alsof er niets is gebeurt, alsof ze niet net drie meter naar achteren tegen een muur is geslingerd. Ze kijkt eens kwaad naar Yvonne en raakt dan mijn voorhoofd met de palm van haar hand aan. Net als in mijn droom. Ik voel niets meer en val.     4.   Turned Als ik wakker wordt, heb ik barstende hoofdpijn en zie ik wazig. Door de mist in mijn hoofd kan ik niet goed nadenken, maar ik herken de kamer waar ik me momenteel in bevind onmiddellijk. Hij is groot met spiegels aan de wanden en een rond plafond wat beschildert is met allerlei lichtgekleurde taferelen. De muren zijn wit met telkens een gouden rand en er is geen enkel raam te bespeuren. Langzaam ga ik rechtop zitten. Iemand komt bij me staan. Het is een van de vijf priesteressen en ze kijkt me vriendelijk aan. “Heb je iets nodig? Ik kan alles voor je halen,” zegt ze met een glimlach. Ik merk op dat haar glimlach lang niet zo breed is als die van Yvonne altijd was. “Haal Yvonne,” zeg ik zachtjes, terwijl ik naar mijn hoofd grijp om de opkomende pijnsteek te doen verminderen. Zonder succes. “Waarom wil je haar zien als ik hetzelfde voor je kan betekenen?” vraagt ze, zonder ook maar aanstalten te maken om bij me weg te gaan. “Ik wil haar spreken,” mompel ik. Ik heb geen idee hoelang ik weg ben geweest en ik moet haar gewoon zien. Ik wil weten wat er gebeurt is. De priesteres kijkt me schuin aan, maar staat dan toch op en loopt weg. Ik zucht en schud met mijn hoofd. De mist is weg, maar ik heb nog altijd hoofdpijn. Ik herinner me ineens haar naam weer; Tamara. Als even later de deur opengaat, staat daar geen van de twee personen die ik verwachtte. Julie loopt rustig naar binnen, terwijl Tamara haar schoorvoetend volgt. “Sorry, Yvonne is momenteel niet beschikbaar. Je zult het met mij moeten doen.” Verbazend genoeg klinkt ze niet eens zo onvriendelijk en lijkt het wel alsof ze er echt spijt van heeft. Maar iets zegt me dat ik daar beter niet op moet letten, ze is en blijft een bitch. Ik kruip uit het bed en ga recht voor haar staan. “Wat bedoel je, ze is niet beschikbaar? Ze kan zo goed als vliegen! Wat is er gebeurt dat ze nu ineens niet meer alle tijd van de wereld heeft?” Want ik ben er zeker van dat ze dat voorheen wel had. Julie lacht. “De rollen zijn omgekeerd nu. Zij werken nu voor mij, en jij zou je maar beter aanpassen als ik jou was,” zegt ze op nog steeds diezelfde vriendelijke toon, waardoor ik haar bijna begin te vertrouwen. Dan schud ik mijn hoofd. Dit kan niet waar zijn. “Voor de zoveelste keer, wat is er gebeurt?” zeg ik, veel rustiger na een diepe ademhaling. Weer glimlacht ze met die brede lach die me zo hard aan Yvonne doet denken. En nog steeds voel ik me perfect op mijn gemak bij haar. “Ik ben nu de hogepriesteres en jij bent mijn leerling.” Ik moet dit drie keer in mijn hoofd herhalen tot ik er zeker van ben dat ze het niet meent. “Dat moet een grapje zijn,” zeg ik zacht. Haar gezichtsuitdrukking verandert niet als ze zegt: “Nee, dat is het niet. Nou, ik weet dat je slim genoeg bent om je leerkracht je te laten zeggen wat je moet doen. Dus, begin eerst maar eens met luisteren terwijl ik je mijn wereld ga laten zien.” We lopen door heel Yvonnes paleis, wat nu dus Julies paleis is, terwijl ze me verteld dat ze wat regels heeft ingevoerd. En niet zomaar regels; iedereen die nieuw is, moet langs haar keurende blik. Je krijgt een leerkracht en een beroep toegewezen en als je faalt, is het gedaan met je. Die regels slaan gewoon op niets, maar ik zeg niets en luister. “Wat vind je van mijn schilderij? Net gemaakt. Het is wel nog niet helemaal klaar, het moet een man voorstellen die een stier dood…” Ik hoor haar niet eens. Het schilderij is oerlelijk, maar de druk die ik ineens op mijn hoofd voel, is onnegeerbaar. Ik kijk haar verrast aan. “Nou, wat vind je er nu van?” Ik bekijk het nog eens goed en zeg dan: “Het lijkt net echt.” Het trekt helemaal op niets, maar ik weet dat wat ik net voelde ervoor zou moeten zorgen dat ik precies doe wat zij wil. En ik ben er net achter gekomen dat dat dus niet op mij werkt. Om het nog wat geloofwaardiger te maken, schenk ik haar een gulle glimlach van oor tot oor. Ze lijkt opgelucht te zijn en praat gewoon verder. Net Yvonne, die weet ook niet van ophouden. Tenzij ze iets belangrijks te zeggen heeft. Even later staan we op het balkon, met uitzicht over het centrale plein waar iedereen zich verzameld heeft. Iedereen lijkt daadwerkelijk iets productief te doen, terwijl ze eigenlijk aan het genieten moeten zijn van de bloementuinen. En nu ik er toch over bezig ben, er zijn geen bloementuinen meer. In plaats van die mooie plantjes staan er nu kale, dode bomen die alles een treurige aanblik geven. Iets in mij knapt, en snel kijk ik weg zodat Julie het niet ziet. En ineens staat ze daar, Yvonne met haar brede glimlach. Eindelijk. Of nee, dat is wat Julie net zei. “Eindelijk!” Ik kijk haar vragend en hoopvol aan, maar het enige wat ze zegt, is: “Kan ik iets voor je halen?” Alsof ze al jaren beste vriendinnen zijn en ik onzichtbaar ben. Deze hele plaats is verandert in iets afschuwelijk wat ooit prachtig moet geweest zijn. “Nee, je moet Leyli naar haar huis brengen.” Yvonne knikt beleefd en wenkt mij om haar te volgen. Dan pas merk ik dat iedereen wordt geschaduwd door een man in een grijs pak. Zelfs ik heb er een, wat me nog meer frustreert. Het duurt niet lang of mijn gevoel van vertrouwen en gemak verdwijnt als sneeuw voor de zon. Al wat ik kan doen nu, is Julies gedrag in twijfel trekken; maar niemand mag er iets van weten. Bij mijn huis aangekomen, kijk ik opgelucht naar het bekende herenhuis waar mijn kamer al die tijd in had gezeten. Alleen is nu niet alleen de verdieping van mij, maar ook de rest van het huis. Ik kan geen reden bedenken waarom dit in hemelsnaam goed kan zijn. Ik wil het niet eens hebben. Mijn kamer is nu nog groter, maar verder precies zo ingericht als Kaye en de tweeling het met mijn vorige kamer gedaan hebben. Pas dan zie ik dat zij degene zijn die het ook echt gedaan hebben. Ze staan doodstil in witte kledij die de knechten zo typeert, tegen de muur en kijken strak voor zich uit. Dus iedereen is ineens slaaf van Julie. Geweldig. Als we alle vijf binnen zijn, doe ik meteen de deur dicht en doe hem op slot. Meteen kijkt Yvonne bang naar de deur en dan naar mij. “Wat doe je nu? Je mag helemaal niet aan de sloten zitten! En al zeker niet wanneer de wachters buiten zijn!” Dus dat zijn die grijze mannen. Wachters. Ik kan ze nu al niet uitstaan. “Oké, vertel op. Wat is hier gaande?” Ze kijken me allemaal erg verward aan, tot Yvonne langzaam zegt: “Julie heeft van deze plek iets veel beters gemaakt. Wat ik deed was stom, verwende mensen gewoon vrijlaten in een Paradijs. Julie heeft ons tot reden gebracht, en nu zijn we sterker dan ooit! Het heeft wel vijf dagen geduurd, maar ik ben uiteindelijk toch overgehaald. Ik kan niet eens meer herinneren waarom ik zo tegen haar was!” Yvonne neemt even een adempauze en lacht weer. Het is dus wel duidelijk dat Julie grootse plannen met ons heeft en niemand mag er ook maar een seconde aan twijfelen. Maar als ze Yvonne zover gekregen heeft, hoe lang zal het dan duren voor ze mij onder de duim heeft? Ik draai het slot terug open, want ik hoor al iemand op de deur bonken en roepen. Yvonne maakt een kleine ongemakkelijke buiging en haast zich dan weg. De tweeling doet iets gelijkaardigs. Maar als Kaye mij in de ogen kijkt, mompelt hij: “Ken ik jou van ergens? Je komt me zo bekend voor. Alsof we elkaar al langer kennen…” Maar wordt onderbroken door een grijze man die op zware toon zegt: “Je dient niet tegen de leerlingen te praten tenzij je iets gevraagd is. Je bent niet voor niets een slaaf, wat betekend dat je niet goed genoeg bent voor Julie. Je moest je schamen!” Dan pakt hij Kaye bij zijn arm en trekt hem de kamer uit. Als de deur in het slot valt, hoor ik hem roepen van de pijn. Mij hart staat even stil en uiteindelijk word ik verschrikkelijk bang. Julie heeft ze allemaal voor zich gewonnen, en ze heeft zelfs hun geheugens gewist wat ik niet eens voor mogelijk had beschouwen. De feeks. Ik geef mezelf drie dagen de tijd om uit te zoeken hoe ik dit kan stoppen. Drie dagen, en als ik niks vind, zal ik haar vermoorden.    5.   The third day Ik begin het al te voelen; een zware druk op mijn hoofd die me er aan doet herinneren dat Julie alles hier controleert. Ze gebruikt haar mindcontrol ook op mij en ik probeer te doen alsof het werkt. Maar eraan weerstaan is veel moeilijker en ik denk eigenlijk dat ze er niet in trapt dat ik zogezegd door haar gecontroleerd wordt. Ik ben nu officieel haar leerling, wat inhoudt dat ik les van haar krijg. Maar in wat! Ze leert me hoe ik zo overtuigend mogelijk kan liegen, hoe je iemand knock-out slaat zonder die persoon ook maar pijn te doen… en het ergste van al: ik moet oefenen op een aantal slaven, onder wie Kaye. Ze blijven wel altijd lachen, alsof het hen niets doet, maar ik weet dat dat niet zo is. Ik heb al veel geprobeerd om tot Yvonne en Kaye door te dringen, maar dat lukt niet. Nu zit ik met Kaye in mijn kamer, ik heb hem met allerlei kleine klusjes opgezadeld zodat hij in mijn buurt blijft. Dat kan ik jammer genoeg niet bij Yvonne doen, zij is altijd in het paleis, aan de zijde van Julie. Ik kijk hoe hij mijn kast voor de tweede keer opnieuw schoonmaakt. Hij doet alsof het niets is terwijl ik me met de dag schuldiger voel. Ik kan het niet langer aanzien en vraag hem: “Kaye, ken jij de weg in het bos?” Hij draait zich verrast om en knikt in mijn richting. “Ik wil dat je met me mee gaat naar het bos want ik ken de weg daar niet.” Ik ben nog nooit in het bos geweest, omdat ik het zo’n donker bos vind. Vroeger zou ik er gewoon binnen gewandeld zijn, toen kon het donker me niet zo veel schelen. Maar nu ben ik bang dat ik wordt betrapt door Julie en ze iets ergs met me doet. Ik heb gehoord dat ze heel wat heeft moeten doen om Yvonne aan haar kant te krijgen, wat me ook wel logisch lijkt. Maar ik begrijp gewoon niet wat er in die dagen eigenlijk gebeurt is en hoe Julie ineens kon ontdooien. Ik heb het mensen hier al zo vaak gevraagd, maar het enige dat ze zeggen, is: “Julie heeft er alles aan gedaan om het hier beter te maken. Dat is toch waar het om gaat?” En dan gaan ze over op een ander onderwerp. Ik word er helemaal gefrustreerd van. We lopen in de richting van het bos terwijl we zwijgen. De laatste tijd doen we niets anders dan zwijgen, maar ik durf niets te zeggen zolang we onder de mensen zijn. Als we eindelijk alleen zijn in het bos, sta ik stil en zeg: “Kaye, je moet me precies vertellen wat er in de dagen dat ik buiten westen was, is gebeurt. En zeg niet gewoon dat Julie het hier alleen maar een beetje heeft opgevrolijkt.” Ik kijk hem doordringend aan en merk dat hij wat ongemakkelijk naar de grond kijkt. Ik weet dat ik de enige ben die hem tegenwoordig nog bij zijn naam aanspreekt, maar hij moet mij nog altijd antwoord geven. “Julie heeft iedereen haar nieuwe methode uitgelegd en zo iedereen voor zich gewonnen. En iedereen die ertegenin ging, moest apart bij haar komen om uit te leggen waarom. Zij zou rekening houden met ons, of dat zei ze toch,” zegt hij aarzelend en zachtjes. “En heeft ze er rekening mee gehouden?” vraag ik. Ik weet zeker dat hij een van de personen is die bij haar heeft moeten komen. Kaye schudt zijn hoofd. “Ze heeft ons ook overgehaald.” Dat is het deel dat ik al weet, maar nu ik hem aan het praten heb, moet ik gewoon doorvragen. “En hoe heeft ze dat gedaan?” Op het eerste gezicht lijkt hij geen antwoord te gaan geven, maar uiteindelijk kijkt hij schuchter om zich heen en zegt hij gehaast: “Ze legde haar handen op onze slapen en dwong ons op de een of andere manier om mee te doen. Het voelde alsof ze keihard op mijn hoofd drukte. Ik heb Yvonne zelfs horen schreeuwen.” Ik kijk tevreden naar hem op. “Dank je.” Ineens grijpt hij naar zijn hoofd en weet ik dat het moment over is. Maar dan besef ik iets: Julie kan hem nooit bereiken van zo ver. En als ik me omdraai, wordt dat ook bevestigd. Glimlachend staan Julie en Yvonne tussen de bomen. “Slim om het bos in te gaan. Hoewel, ik heb je wel gedwongen om het niet te doen, dus het is een beetje overduidelijk dat jij net als Yvonne en ik bent,” zegt ze op zingerige toon. Ik voel de woede opborrelen en probeer het te onderdrukken. Ineens doet ze haar hand omhoog. Ik weet perfect wat ze daarmee kan doen, dus ik zet het op een lopen. Ik voel hoe ze me onderuithaalt van op een afstandje. Met een smak kom ik op de grond terecht en geef een schreeuw. Mijn handen zijn geschaafd en mijn knie bloedt als ik terug rechtkom, met een woedende blik op mijn gezicht. Julie lacht. ”Wees maar zo boos als je wilt zijn, je kunt er nu toch niets meer aan doen. Wie stout is geweest, moet gestraft worden.” Julie haalt uit in de lucht met haar hand en maakt zo een blauwkleurige lint in de lucht die ze als een zweep gebruikt om mij naar achteren te slaan. Met een striem over mijn hele gezicht word ik naar achteren geslingerd en knal tegen een boom. Uitgeput en kapot van de pijn zak ik in elkaar op de grond. Ik zie hoe Kaye zich zeer geschrokken naar mij toe haast om me recht te helpen. Dat mag hij normaal niet doen. Hij moet enkel iets doen als hem dat gevraagd wordt. Ik voel hoe mijn hart een sprongetje maakt bij het zien dat vriendschap toch boven Julies mindcontrol gaat. Als ik weer recht sta, zie ik dan ook haar verbaasde blik. Ze is niet zo sterk als ze dacht te zijn en besluit om Kaye te straffen. Zodra hij me loslaat, zie ik dat hij helemaal omslaat. Hij wil knielen voor Julie en haar om vergiffenis smeken, maar Julie laat hem haar toorn voelen. Hij schreeuwt het uit en ik weet dat ik hem niet kan helpen, maar ik kan wel weer lopen. Dus ren ik in de omgekeerde richting verder het bos in. Ik besef pas dat Yvonne achter me aankomt als ze mijn naam roept. “Leyli!” Ik schrik ervan, maar blijf lopen. Als ik hier levend aan kan ontsnappen, kan ik hen misschien helpen. Pas dan schrik ik van mijn eigen reactie: ik loop weg van mijn vrienden die in gevaar zijn, maar om de een of andere reden denk ik niet dat Julie Kaye zal vermoorden. Ze zal hem hooguit een paar flinke littekens geven. Althans, dat hoop ik toch. Als ik voel hoe mijn benen het bijna opgeven, bedenk ik me dat er niet echt een weg uit de hemel bestaat. Waar moet ik heen? Het bos lijkt eindeloos te zijn, tot ik een verblindend licht in de verte zie. Er is geen weg uit, maar wel een weg in! Ik ren zo hard ik kan naar de poort toe. Ik ben blij dat het bos naast de poort ligt en stop hijgend op het plein voor de poort. Sinds Julie is hier niemand meer gekomen, niemand wordt nog gekroond en niemand studeert nog af. Maar er is niets aan de poort verandert. Deze doorgang naar de hemel kan alleen maar gebruikt worden door engelen. Dus als je afstudeert, komen de engelen je halen en nemen je mee naar de hemel. Ik begrijp niet hoe ze in de hemel niet weten wat hier gaande is. Het is verdacht stil en leeg. Verward kijk ik om me heen en ontdek dan Yvonne die nog tussen de bomen staat en niet verder lijkt te durven. Ik heb geen idee waarom, maar loop vol vertrouwen naar de poort toe. Misschien kan ik een engel roepen om me te helpen en horen ze het dan wel. Nog voor ik aankom bij de poort, voel ik de grond trillen en val ik op mijn knieën, kijkend naar het lichtpuntje in het midden van de poort dat steeds groter wordt. Ik heb nog nooit een engel gezien, maar ik weet gewoon dat het er een is. Ik voel het gewoon. En dan staat hij daar. Een beeldschone jongeman – maar ik denk niet dat hij werkelijk zo jong is als hij er uit ziet – volledig in het wit gekleed. Ik staar hem aan, tot hij ineens zich naar mij toebuigt en zegt: “Ik ben de engel Jesaia en ik spreek in Gods naam. Sta op, moedige jongedame.” En dan veel luider: “Julie, jij zult gestraft worden namens God en alle aardsengelen. Rechtvaardig en streng door de hand van God Hemzelf. Het is stikt verboden om een stuk van de hemel voor jezelf op te eisen en dit dan af te zonderen van de rest van de hemel.” Ik snap niet helemaal wat hij bedoelt, maar ik heb het gevoel dat alles goed gaat komen. Zijn stem is nog mooier dan die van Céline Dion, waardoor ik zo’n beetje verstijf en pas veel te laat merk dat ik nog steeds geknield op de grond zit. Snel sta ik recht om te zien dat Julie inmiddels is aangekomen en doodsbang aan de grond genageld staat. Zo zie ik ook wat Jesaia doet: Hij steekt zijn hand in de lucht en raakt een toen voor mij nog onzichtbare koepel aan, die ineens een rode kleur krijgt. De koepel gaat tot helemaal over de poort en dan begrijp ik dat ze op die manier de hemel heeft buiten gesloten en dus ook de engelen, die hierdoor niet meer konden zien en horen wat er hier gebeurde. En ik kon de koepel niet zien maar er wel doorheen lopen, waardoor de engelen wisten dat er iets mis was. Ik herinner me ineens dat Julie mij heeft gezegd dat ze engelen haatte omdat zodra ze in je buurt komen, je gedachten kunnen lezen. Intussen is Jesaia naar Julie toe gelopen en raakt haar bovenarm aan. Ik zie de doodsangst op haar gezicht als hij haar begeleidt naar de poort en dan verdwijnt. Ik hoor Yvonne een zucht slaken en dan naar mij toe rennen. Ze valt meteen in mijn armen. “Hoe wist je dat?” vraagt ze. Ik haal mijn schouders op. “instinct, denk ik.” Hoofdschuddend zet ze een stap naar achteren en kijkt ze me diep in mijn ogen. “Ik heb me overgegeven omdat ik wist dat jij het wel kon. En jij kunt liegen en acteren, ik niet. Ze had het echt meteen door!” Ik wist niet eens dat Yvonne niet kon liegen, maar dat zal wel bij dat priesteres-zijn horen. Ik grijns naar haar en merk dan Kaye op die een beetje ongemakkelijk naar ons kijkt. Waarschijnlijk vraagt hij zich af of het wel gepast is om ons nu te omhelzen, maar Yvonne strekt haar armen in een warme uitnodiging en algauw storten we ons in een dikke groepsknuffel. “Laten we maar snel terug naar huis gaan, ik heb een heleboel op te ruimen,” stelt Yvonne voor, en dat lijkt mij ook het beste. Lawrence komt braaf aandraven als haar eigenares op haar vingers blaast. Terwijl zij er vandoor gaan, wandelen Kaye en ik, genietend van de rust, in de richting van het centrale plein. Ineens staat hij stil en aarzelend zegt hij: “Weet je, het was niet gewoon vriendschap die Julies controle op mij heeft verbroken.” Ik kijk hem verwondert en vragend aan. “Wat dan wel?” Kaye kijkt weg en ik zie dat hij een beetje bloost. “Het was liefde…”    The End!

Jacintha Ongenaert
0 0

I am Nature

   Prologue I am nature and you are destroying me. This is my garden, I put my love, my life and my soul in it. If you destroy it, you’ll destroy me, you’ll destroy nature and you’ll destroy yourself. Keep breathing, you selfish creatures, but always remind: you are not the only ones on this planet.    1.    What I am Ik zit onder een van de enige bomen die nog over zijn. Ik woon in het enige huis met een tuin er rond en vaak stoppen mensen om naar mijn boom te kijken. Ooit waren het er veel meer, maar de Mensheid heeft ze opgeëist. We noemen de regering tegenwoordig Mensheid, omdat zij zogezegd voor de mensheid zijn. Ze moeten ons beschermen en in leven houden. Het is het jaar 12. Nee, niet in het verleden. We zijn opnieuw begonnen met tellen na het jaar 3000, dus eigenlijk is het het jaar 3012. De mens is zo gemoderniseerd dat je je ogen moet afschermen tegen al het glas en alles wat wit is. De gebouwen hebben vreemde vormen, er bestaan geen boeken meer en mensen lopen niet meer tegenwoordig. Nee, ze hebben een soort van jetpacks waarmee ze kunnen vliegen. Alles lijkt erg milieuvriendelijk te zijn. Dat is het ook, waar het niet dat er bijna geen natuur meer is. Er is nog maar een bos die ze momenteel aan het ruimen zijn voor een zuurstoffabriek. Ik weet het, mensen zijn dom, maar er valt niets aan te veranderen. Het is de economie. Ook mijn tuin hoort bij dit bos en die willen ze dus ook vernietigen. Ik kijk naar boven en zie Lizzy op een takje zitten. Lizzy is een klein vogeltje, een van de laatsten. Er zijn tegenwoordig nog welgeteld vijfentwintig soorten dieren, waaronder maar twee soorten vogels; een arend en Lizzy. We hebben zelfs geen namen meer voor hen. De arend zal wel in leven gehouden worden door de mensen, maar Lizzy is waarschijnlijk de laatste vrije vogel op aarde. Ik moet ineens denken aan het voorval van vorige week, toen het laatste konijn stierf. Ik had het in mijn handen, ik had het kunnen redden als ik sneller kon rennen. Met hun punten hadden ze op hem geschoten en zo zou hij doodbloeden. Het arme beestje stierf in mijn handen. Er ging een pijnscheut door me heen, alsof het konijntje een deel van mijn eigen leven was. Ik voelde hoe ik op de grond viel, huilend Niemand die me wilde helpen. Ik had hem begraven onder de boom, maar snel zouden ze het vinden en hem vernietigen. Ze denken dat hij kan groeien onder de grond. Ze denken dat het kan leven onder de grond. Mensen weten niets van de natuur meer af, ze denken dat dieren net als planten zijn en ze terug boven komen als je ze plant. Ik schud mijn hoofd en graai met mijn vingers over het plekje aarde dat vorige week nog gras was geweest. Hieronder zat een klein deeltje van mezelf begraven. Maar ik voel me zo klein. De wereld ligt grotendeels onder water en tegenwoordig leven we op een eiland midden in het vieze water. De zee is de enige plek dat zo smerig is dat je er niet meg komen. De stranden zijn afgezet en worden zwaar bewaakt. De mensen die zeewater binnen krijgen, gaan allemaal dood. Ik weet dat er ergens nog steeds vissen zijn in dat troebele water, maar niet voor lang meer. De tranen wellen op. Een vlinder strijkt neer op mijn hand, maar langzaam krimpt hij ineen. Hij is aan het sterven, besef ik. Hij krult zich op in mijn hand en geeft dan geen krimp meer. “Moordenaars!” roep ik terwijl ik naar mijn buik grijp om de pijn te doen stoppen. Hoe lang zou het nog duren vooraleer mensen door hebben dat het haar ook pijn doet? Dat ze niet alleen de natuur vermoorden, maar ook haarzelf? Ik leg de vlinder te rusten op het zand en laat mijn tranen stromen. Ze druppen op het zand en maken er kleine kuiltjes in. Een druppel raakt de vlinder en ik voel iets van verlichting. De vlinder krijgt weer langzaam kleur en spreidt zijn prachtige vleugels. Als hij weer fier rechtop kan staan, vliegt hij weg. Lachend kijk ik toe. De natuur is toch zo mooi!    2.   Drowning De vijver onder aan mijn voeten was stiller dan normaal. Geen rimpeling aan het oppervlak, geen beweging. Ik strijk met mijn hand door het water en een gouden vis schiet schuchter naar boven. Ik glimlach. Bij deze dieren kan ik tenminste mezelf zijn. Ik denk dat de vissen als laatste over zullen blijven, ookal zijn ze niet zo vrij als ze zouden moeten zijn. Ik kijk en tijdje naar het paar dat rond elkaar zwemt en richt me dan naar de blauwe hemel. “Ik doe er alles aan, echt. Maar ik kan er toch ook niets aan doen dat niemand er rekening mee houdt?” Ik voel een zacht briesje die mijn goudblonde lange haar naar achteren gooit. Iedereen denkt dat ik mijn haar heb laten kleuren, maar dat is niet zo. Ik ben zo geboren. Ik loop mijn huisje in dat eigenlijk enkel bestaat uit een zacht bed en een kleine tafel. Ik ben waarschijnlijk de armste mens maar ik heb ook helemaal niets nodig. Ik heb alles wat ik wil, behalve dan de tuin die ik vroeger had. Die was drie keer zo groot, maar nu staat op die plek een glazen koepel waaronder plateaus liggen. Ze zijn allemaal zwart en maken op de een of andere manier zuurstof. Zo zien zuurstoffabrieken eruit en ik ben blij dat het geen lelijke dingen zijn. Het is al avond en ik besluit om niet te laat te gaan slapen, maar ik kan het niet laten om toch nog onder de boom te blijven. Dus ga ik op mijn zij liggen, met mijn gezicht op de rand van de vijver, en val in slaap. Drie mannen komen mijn tuin in. Ze dragen net als alle bewaarders een witte broek en geen shirt. Je zou bang moeten zijn van hun spieren, maar ik heb hen al zo vaak gezien dat het me niets meer doet. Maar ik zit met mijn rug naar hen, mijn handen in het water van de vijver. De vissen lijken wel bang te worden en verschuilen zich in de planten aan de zijkant. Ik voel hoe de wind me waarschuwt, maar ik blijf waar ik ben. Je moet uit beleefdheid altijd opstaan voor de bewaarders, maar ik blijf zitten. Zij hebben geen respect voor mijn planten en dieren, ik heb geen respect voor hen. Een van hen grijpt mijn schouder en duwt me naar achteren. Ik zet mijn handen op het gras om mijn evenwicht te bewaren, maar blijf hardnekkig naar beneden kijken. De man lacht. Ik voel een rilling over mijn rug gaan. Ineens duwt de man me zo ver naar voor dat ik op mijn knieën zit en met mijn hoofd boven het water hang. “Mooi water,” zegt hij en duwt mijn hoofd erin. Ik spartel en beland met mijn buik op het gras. Ik probeer me vast te houden aan de stenen, een bloem naast me, maar langzaam krijg ik steeds minder lucht. Na een tijdje kan ik me niet meer bewegen. Ik voel de hand mijn schouders loslaten en de voetstappen die verdwijnen. Met een laatste krachtinspanning grijp ik de bloem vast en hangmijn volledige leven eraan. Deze plant zou nooit sterven, wat men ook probeert. Dan sterf ik.    3.   No flee, never flee  Ik word wakker van het ruisen van de bladeren boven me. De boom staat in al zijn pracht en praal recht in de zon, waardoor hij een gekartelde schaduw op me werpt. Ik rek me uitgebreid uit, wat ik in geen dagen meer heb gedaan. Daar heb ik ook niet echt de tijd voor gehad, maar nu wil ik er extra lang van genieten. Het is zaterdag vandaag, dus rustig op de weg. Ik schud de akelige beelden van mijn droom uit mijn hoofd, maar besef wel dat het geen gewone droom was. Dit heb ik al eerder meegemaakt. Toen een jonge vos stierf, heb ik daar ook eerst een droom van gehad. Hij was de laatste van zijn soort, wat me weer een pijnsteek van verdriet in mijn hart oplevert door er gewoon aan te denken. Deze droom is een visioen. Ik leg mijn handen op mijn slapen en sluit mijn ogen. De beelden flitsen helder voor mijn ogen langs, maar verdwijnen dan. Ik zal er wel rekening mee houden, maar nu gewoon nog niet. In mijn droom is de bloem die ik vast  genomen heb, al mooi open gebloeid. En ik heb hem nog maar gisteren geplant, dus het zal nog wel even duren. Ik loop de straat op en geniet van de zon. Tot er ineens een zwarte wolk boven mijn hoofd hangt. Het is niet een wolk waar ieder moment een plensbui uit kan vallen, maar de uitlaat van een van de metaalfabrieken verderop. De stank komt er dus ook achteraan. Ze zijn gelukkig van plan de hele boel plat te gooien, maar dat kan nog wel even duren. Ik wacht tot de wolk voorbij getrokken is wat hij meestal snel doet, maar hij wordt alleen maar groter. Snel loop ik verder de stad in ne merk dat de hele stad in schaduw gehuld is. Mensen komen speciaal hun huizen uit om te kijken wat er zo lang duurt als er ineens een stem klinkt: “Er is een noodsituatie afgeroepen. Iedereen moet zich nu meteen naar zijn huis begeven!” Terwijl het bericht nog een paar keer herhaald wordt, kijk ik naar de mensen om me heen. Iedereen haast zich terug naar binnen zodat ik alleen op straat achter blijf. Achter mij gaat de deur van een smal hoog huis weer open en klinkt er een vrouwenstem: “Hé meisje! Kom naar binnen!” Ik draai me om en kijk haar dankbaar aan. De aardige jonge vrouw laat me gehaast binnen. Het huis is rijkelijk versierd met schilderijtjes en foto’s, waardoor de kale hoge muren een stuk minder saai lijken. “Waar woon je, meisje? Is het ver van hier?” Ik knik. “Toch zeker een kwartier lopen, mevrouw.” Ze wrijft bedenkelijk over haar kin. “Je mag hier zo lang blijven als je wil. Ik heb nog een dochter, maar zij zal nu wel op bij oma vastzitten.” Ze draait zich om en loopt het kleine keukentje in. “Wil je iets drinken?” Ik bedank haar vriendelijk. “Oh, oké dan.” Niet wetend wat ze verder moet doen, schenkt ze een glaasje water in voor zichzelf en gaat aan de hoge keukentafel zitten. “Weet u wat er eigenlijk is gebeurt?” vraag ik. Ze kijkt me aan en lacht dan. Geen bespottelijke lach, maar eerder geamuseerd. “De fabriek is de lucht in gegaan. Veel doden, drama, drama. Maar iedereen had het wel verwacht. Dat ding is te oud om lang te kunnen blijven staan.” Ze grinnikt weer en staart dan in haar glas. Ze heeft gelijk. Oude gebouwen gaan tegenwoordig steeds sneller tegen de grond. Of in dit geval de lucht in. Ik kijk door het spiegelende raam en zie hoe de rookwolk steeds dikker wordt en waarschijnlijk maakt het de stank ook erger. Maar in dit huisje is er zowat niets van te merken. Alsof je een zwart gordijn hebt dicht gedaan en het licht aan is. De automatische verlichting is dus al aan gesprongen. Dat kan niet veel goeds betekenen. En terwijl het buiten steeds donkerder wordt, begin ik me zorgen te maken over mijn boom. Hoe lang kan hij het uithouden in deze verstikkende lucht? Dan voel ik een steek door me heen gaan. De rook heeft zijn eerste slachtoffer gemaakt.    4.   More death  Het wordt alleen nog maar erger. Ik moet gaan zitten en houd mijn hoofd tussen mijn handen. Ik sluit mijn ogen, maar daar is het net zo donker als buiten. Als ik me goed concentreer, zie ik het lijkje van een kleine vogel liggen. Hij is van het dak van een huis gevallen. Hoe is dat normaal? Dan voel ik een hand op mijn schouder. “Kan ik je ergens mee helpen?” Ik schud mijn hoofd. Dit is niet iets waar je iets aan kunt doen. “Ik ga. Bedankt voor je gastvrijheid.” Ik sta op en loop al naar de deur, maar de vrouw houdt me tegen. “Je kunt niet zomaar naar buiten lopen! Kijk naar de lucht, je ziet geen hand voor ogen. En trouwens, je zult waarschijnlijk stikken in die lucht.” Ik schud mijn hoofd weer. “Nee, ik zal niet stikken en ik zie genoeg. Dank u.” Ik knik naar haar en verdwijn dan in de dichte lucht. Op het eerste zicht heeft ze gelijk, maar ik blaas zachtjes en schone lucht maakt een bel om mijn hoofd. Ik glimlach. Niemand kan dit; luchtsturen. Ik ben Natuur voor een reden. Dan houd ik mijn hand op en maak een pad voor me vrij in de zwartgrijze lucht. Ik ben me ervan bewust dat niemand me kan zien, en dat is maar beter ook. Het is een geheim en als mensen hierachter komen, kunnen er erge dingen gebeuren. Een hele tijd is het rustig tot ik de pijn weer door me heen voel trekken. Het lijkt niet op te houden, dus begin ik te rennen. Al na tien minuten kom ik aan bij mijn huis en loop meteen naar de jonge boom in het midden van mijn tuin. Ik zie dat hij het moeilijk heeft en staat gebogen onder de as die inmiddels is beginnen neerdalen. Het regent as. Ik haal eens diep adem en blaas zo hard ik kan waardoor de meeste grijze stof van de boom geblazen wordt. Hij richt meteen zijn bladeren terug op, maar er is geen zon. Ik klim in de boom, ga op de hoogste tak zitten en kijk omhoog. Het enige wat je kunt zien is de donkergrijze lucht die kolkend boven ons hangt. Ik heb zo het gevoel dat dit nog wel even kan duren. Ik strek mijn armen naar de lucht boven me en schuif ze langzaam opzij. Een luchtzuil maakt plaats in de grijze lucht, waardoor een klein straaltje zonlicht mij en de boom kan bereiken. Ik slaak een zucht en laat mijn gespreide armen weer zakken. Ik gooi mijn hoofd in mijn nek en geniet van de zon, voor zolang het nog duurt. Dan begint de zuil te krimpen en ook het laatste straaltje zonlicht verdwijnt. Ik klim wat teleurgesteld weer naar beneden en laat  me daar tegen de stam van de boom zakken. Het gras onder me licht vol met as, maar ik negeer het. En terwijl de as weer uit de lucht op mij en de boom valt, vraag ik me af of mensen nog weten hoe het is om in het gras te liggen en te genieten van de zon. Of om je voeten in een vijver te steken en te weten dat er nieuwsgierige vissen rondzwemmen die af en toe je voeten aanraken. Ik laat me op mijn zij zakken en steek mijn hand in het water. De koelte van het water is verbazingwekkend heerlijk en die verwelkom ik dan ook hartelijk. Terwijl de twee vissen uit hun schuilplaats schieten, hef ik mijn hand weer en hou hem vlak boven het water. Net op dat moment word ik verrast door weer een pijnlijke steek ter hoogte van mijn hart. Ik krimp ineen en zie hoe ditkeer een klein katje is gestikt van de rook. Met mijn hand nog op mijn hart sta ik op en kijk naar de lucht. Dan open ik mijn mond en laat al mijn woede en frustratie eruit in een lange, pijnlijke schreeuw en zak op mijn knieën met mijn handen voor mijn gezicht. Mijn tranen vormen riviertjes die in mijn dromen altijd naar zee stromen. Net zoals het hoorde.    5.   Bending De rook houdt al en paar dagen aan. Ik heb geen idee hoeveel slachtoffers hij nog zal maken, maar het zullen er veel zijn. Er zijn al zeventien doden gevallen in de stad, vooral daklozen. De boom staat er treurig bij, onder het gewicht van de as die nog steeds op de stad neer regent. Ik ben het al zo lang beu dat de mensen de wereld gewoon verwoesten, maar dit gaat toch echt te ver. De hele stad heeft een verbod gekregen om nog naar buiten te gaan tot dit is opgelost. Ze zullen met straatschoonmakers afkomen, maar die zullen het ook niet allemaal overleven. Ik loop mijn huis uit, de donkere mist in. Ik heb geluk dat ik hem niet in hoef te ademen, maar anderen hebben minder geluk dan mij. Ik baan me een weg naar het centrum. Alles is verlaten en bedekt onder de as, waardoor het een grauwe kleur heeft gekregen. Mijn voetstappen zijn duidelijk zichtbaar in het grijze tapijt, maar dat zal niet lang meer duren. Ik ben op weg naar de ontplofte fabriek waarvan ik nu al weet dat het er zwart zal zien. De fabriek is gigantisch en zeer milieuvervuilend. Zelfs voor hij de lucht in ging. Ik bereik het stalen hek dat om het zwartgeblakerde terrein staat en duw ertegen. Het staal geeft makkelijk mee. Niet omwille van het materiaal, maar omdat ik het naar mijn hand kan zetten. Zo creëer ik een opening en glip erdoor. Hier is het zelfs nog veel erger: overal liggen brokstukken nog na te smeulen van een zware brand en de stank is niet te harden. Maar ik ga er iets aan doen. Als ik het gebouw bereik, zie ik de hulpploegen bezig met het blussen van de nog recht overeind staande muren. Ze kunnen mij niet zien door de rook, maar het is wel duidelijk dat ze het werk niet snel klaar zullen hebben. Ik adem diep in, enkel de schone lucht die als een bel om me heen hangt, en strek mijn armen. Ik verzamel al mijn kracht en smijt alles wat ik heb op de smeulende ruïne. De zwarte rook maakt plaats voor een stevige windvlaag die alles van zijn weg blaast; stof, rook en kleine brokstukken. Dan spreid ik mijn armen en laat de vlaag steeds breder worden. Nu ben ik wel goed zichtbaar, maar dat kan me niets schelen. Ik ben de natuur, dus ik bezit zijn kracht. Grijze wolken beginnen zich te verzamelen boven onze hoofden en een stortregen laat niet lang op zich wachten. De wind waait steeds harder en blaast alle rook richting de zee. Als mijn adem op is, voel ik mijn benen niet meer. Ik voel hoe ik mijn knieën schaaf aan het beton als ik neerzak en mijn hoofd in mijn handen leg om het wat te kalmeren. Het bonkt tussen mijn handen en het zweet loopt in dunne druppeltjes tussen mijn vingers door. Mijn hart klopt sneller dan ooit, maar het geeft niet. Dit is wat ik ben, dit is wat ik doe. Ik moet dit doen voor de mensen, hoe dom ze ook zijn. Dit is mijn verantwoordelijkheid.    6.   People “Ze overleeft het wel, maar ik heb geen idee hoe…” “Haar hart klopte sneller dan ik ooit voor mogelijk heb gezien…” “Je zei dat ze de rook verdreef met haar geest…” Ik wordt wakker met een heleboel pratende mensen om me heen. Ze staren me aan als ik mijn ogen open doe. “Wat is je naam, meisje?” vraagt de dokter. Hij moet zich tussen twee nieuwsgierige dames wurmen om mij te bereiken. Ik heb geen idee wat ik moet zeggen, ik had namelijk niet echt een naam. Hij schijnt met een fel blauw lichtje in mijn ogen en ik knipper hevig. “Kom, stuur iedereen weg,” gebaart de dokter geïrriteerd en wuift naar de deur. De mensen drommen naar buiten onder driftig gebabbel. Nu weten ze het, nu weten ze dat ik niet normaal ben. Ik haal eens diep adem en kijk de man aan. Hij lijkt me wel aardig, maar hij is vooral op zoek naar antwoorden. “Je naam, meisje,” herhaalt hij meteen vriendelijke stem. “Ik heb geen naam,” zeg ik zachtjes. Ik durf het niet harder te zeggen, want ik vertrouwde mijn stem niet zo goed. Maar hij kijkt me niet begrijpend aan. “Heb je ouders?” probeert hij voorzichtig. Ik schud mijn hoofd. “Andere familie, vrienden?” Ik zie dat hij aan het einde van zijn Latijn is, dus zeg ik: “Ik ken verder niemand.” “Oh,” mompelt hij. Hij staart naar een doorzichtig scherm in zijn handen, maar door de vreemde kleur kan ik niet lezen wat erop staat. “Eigenlijk zou je dood moeten zijn.” Hij krapt zichzelf achter zijn oor, diep in gedachten verzonken. “Ik snap er niets van. Maar hoe voel je je?” ik kijk verbaasd op van de vraag. “Prima.” Snel controleer ik of dat wel klopt, maar ik voel geen pijn of niets. Ik lijk volledig in orde te zijn. Hij staart een paar seconden naar me met opgetrokken wenkbrauwen en noteert dan iets. “Dan denk ik dat we je nog even hier houden voor observatie tot we weten waar we met je heen kunnen.” Dat gezegd te hebben, draait hij zich om en loopt de kamer uit. Mij alleen latend. Maar het duurt niet lang of de nieuwsgierige wereld wil alles over mij weten. Camera’s nemen iedere seconde op en mensen komen binnen en stellen vragen. Op de meeste kan ik niet eens antwoord geven, iedereen praat door elkaar. Soms roept iemand eens iets en dan kan ik het tenminste verstaan. Maar de helft van de tijd kijk ik hen aan alsof het pratende apen zijn. Ik durf te wedden dat alles nu live uitgezonden wordt op openbare tv. Ik zet me dus recht en probeer een aantal vragen toch te beantwoorden. “Hoe kun je in hemelsnaam leven?” “Hoe heb je al die rook en as weggeblazen?” Langzaam houd ik mijn hand op en laat er een klein vlammetje op dansen. En natuurlijk willen ze meer.    7.   Frozen fog Op blote voeten ren ik over het koude stenen pad dat naar mijn huisje buiten de stad leidt. Het was moeilijk om aan de menigte te ontkomen, ze waren overal. Iedereen wilde een glimp van me opvangen, maar ik kan het ze niet geven. Sneller dan de wind ren ik het pad over tot ik bij het vertrouwde tuinhek aankom. Als ik mijn hand op het ijzer leg, besef ik dat ik hier niet kan blijven. Ze zullen me zo vinden. Dan maak ik een beslissing en loop de tuin in. De boom rijst hoog boven het lage dak uit terwijl de bladeren steeds groener worden. Zachtjes leg ik mijn hand op de stam van de boom en fluister: “Ik hoop dat de mensen twee keer nadenken voor ze je omzagen.” Dan draai ik me om, kijk nog eens naar de twee jonge vissen in de vijver en het groene gras onder mijn voeten. Ik haal eens diep adem, de zuivere lucht om me heen ruikt naar groen en verlaat dan mijn tuin voor eeuwig. Het water beneden mijn voeten is groenig en er drijft een dun slijmlaagje op. Ik weet dat het giftig is, maar ik heb geen andere keus dan de zee over te steken en op zoek te gaan naar een veilige plek. Een plek waar niemand me ooit zal kunnen vinden of bereiken. Als mijn ijskoude voeten het water raken, creëren ze een dunne laag ijs op het water. Net genoeg om op te staan. Dan begin ik te lopen. Het water rimpelt niet eens, het bevriest meteen zodra mijn tenen het raken. Ik strek mijn vingers en haal al mijn kracht uit mijn diepste binnenste om de lucht op te roepen. De lucht duwt tegen mijn rug zodra ik uitadem en meteen voel ik mijn snelheid toenemen. De weg is lang, maar nooit lang genoeg. Ik zou dit eeuwig kunnen doen als ik geen mens was. Mijn benen zijn al snel moe van de zware inspanning. Als mijn handen en knieën het ijs raken, ben ik al zo ver dat je de stad niet meer ziet. Ik ben volledig omgeven door groenig levenloos water dat zachtjes kabbelt door de weinige wind die er tegenwoordig staat. Het is al meer dan een decennia geleden dat het nog eens echt heeft gestormd. Mijn vingers zijn verkleumd, maar ik voel het nauwelijks. Mijn adem maakt wolkjes in de lucht die niet zo koud zou moeten zijn. Dit wordt bevestigd door de ijzige rilling die ineens langs mijn rug loopt. Ik hef mijn hoofd op om te zien wat er aan de hand is, maar zie alleen maar mist. Ik had de mist nog niet eens opgemerkt. De witte wolken die aan de hemel stonden toen ik vertrok, zijn nu vervangen door bruingrijze exemplaren waar ieder moment een stortbui uit kan vallen. Maar er gebeurt niets. Het regent niet en het waait niet. Als ik naar mijn handen kijk, zijn ze al vast gevroren in het ijs en omgeven door een wit laagje ijskristallen. Ik voel hoe mijn hart sneller begint te kloppen. Angstig kijk ik om me heen. Mijn gezicht wordt klam van de donkere mist die om me heen hangt. Dan komen de tranen. Ze stromen als warme regen over mijn gezicht terwijl ik mijn ogen naar de hemel opsla. Ik bevrijd mijn trillende handen uit het ijs en klem ze dicht tegen me aan. Mijn ademhaling gaat veel te snel, mijn hart lijkt wel weg te willen vliegen, maar in mijn hoofd is het stil. In mijn hoofd is het zo verdacht rustig, dat het me schrik aanjaagt. Dan haal ik een keer diep adem en houd hem dan in. Voorzichtig bevrijd ik ook mijn knieën uit het ijs. Weer op mijn benen laat ik mijn handen langs mijn lichaam hangen en adem ik zachtjes uit. Iets is helemaal anders dan het zou moeten zijn. Ik sluit mijn ogen voor een paar seconden en verwarm zo de lucht om me heen tot ik niet meer ril. Enkel mijn voeten zijn nog vastgevroren in het ijs dat, nu ik er op let, zich steeds verder verspreidt. Verbaasd kijk ik naar het water dat stukje bij beetje wit wordt. Wit met een groen slijmlaagje. Ook mijn voeten zitten onder het vieze groene spul dat maar niet lijkt te willen oplossen. Ik probeer mijn zicht te verscherpen, maar de mist is werkelijk te dik om doorheen te kijken. Dan bal ik mijn vuisten en knijp er hard in. Het ijs stopt abrupt met verspreiden, het begint zelfs langzaam af te brokkelen tot het nog een grootte heeft van een kleine cirkel om mijn voeten heen. Dan adem ik diep in en uit en laat de mist om me heen optrekken. Als de lucht weer zo schoon is e-als het kan zijn, zet ik een stap naar voor. Mijn voet zompt weg in het groene spul, maar ik probeer het te negeren. Mijn kracht is niet eindeloos, dus langzaam laat ik mijn concentratie los en wordt het terug koud. Ik weet dat er nog land is, onbewoonbaar en verdort, maar ik zal het moeten bereiken voor ik volledig bevries.    8.   Icy hills Mijn voetstappen zijn zwaar en het ijs begint steeds dikker te worden. Mijn adem maakt wolkjes in de lucht terwijl mijn handen verkleumen, maar ik gun mezelf geen seconde rust. Uiteindelijk moet ik het water onder mijn voeten niet eens meer bevriezen om erover te kunnen lopen: overal ligt ijs. De hele zee is ermee bedekt. Voet voor voet schuifel ik over het glibberige oppervlak tot ik iets compleet anders onder mijn voeten voel. Ik sta geschrokken stil. Pas dan kijk ik naar beneden, waar mijn voeten het ijs hebben gesmolten en er nu een witbruine bevroren ondergrond zichtbaar is. Ik heb land bereikt, maar het is volledig bevroren. Door de laaghangende wolken zie ik niet veel, maar toch kan ik enkele vormen in de verte onderscheiden. Ik trek mijn voeten los uit de sneeuw die is beginnen vallen en ploeter verder. Ook moet de wind opsteken waardoor mijn haar uit mijn gezicht waait en sneeuwvlokken in de plaats stelt. Mijn ogen zijn tot spleetjes geknepen om de tranen tegen te houden, maar waarschijnlijk zullen die toch niet komen. Waar ben ik aan begonnen? Kan ik hier wel ergens schuilen? Ik kan misschien wel de elementen naar mijn hand zetten, maar ik ben nog steeds een mens. Ik kan niet alles. Uiteindelijk beginnen de vormen op bergen te lijken en uiteindelijk zie ik dat het besneeuwde vulkanen zijn. Enkel de top is rood gloeiend, wat betekend dat hij elk moment kan uitbarsten. Na lang stappen bereik ik de voet van de vulkaan waar een duidelijk pad zichtbaar is die naar de top leidt. Vreemd, hier heb ik geen mensen verwacht. Weer gemotiveerd begin ik te klimmen, wat zelfs makkelijker gaat dan de tocht over het ijs. Hier waait het niet en ben ik beschut tegen de hevige sneeuwval. Te klim duurt dan ook niet lang: al gouw ben ik halfweg en al aan de andere kant van de vulkaan die nu achter mijn rug de sneeuw verwarmt. Als ik naar het dal onder mij kijk, zie ik een dorpje en uitgehakte rotsen in de rotswanden. Het ziet er rustgevend uit, maar ook verlaten. Voorzichtig zet ik mijn tocht voort die in een grote boog om het dorp heen naar beneden leidt. Zo kom ik ook aan de andere kant van het dorp uit. De sneeuw belandt weer op mijn gezicht en de wind speelt weer met mijn haar. Ik strijk het verbaasd uit mijn gezicht als ik beneden kom. Het dorpje lijkt verlaten, maar nog niet voor lang. Het lijkt alsof de mensen hals over kop zijn vertrokken en alles hebben achtergelaten. Die gedachte blijft niet lang in mijn hoofd spoken: een klein kindje kijkt nieuwsgierig om de hoek van een met sneeuw bedekt houten huisje, maar wordt dan meteen weer binnen geroepen door zijn moeder. Als het jongetje binnen is, kijkt ze naar mij en wenkt ze me. Haar blik staat bezorgd en haastig doet ze de deur achter me dicht als ik binnen ben. Met wilde gebaren en een overbezorgd gezicht legt ze iets uit, maar ik kan haar niet verstaan. Ik kijk haar aan, niet wetend wat ik moet zeggen. Als ze merkt dat ik niet reageer, kijkt ze me aan. “Ik versta u niet,” zeg ik zachtjes. Dan knikt ze en pakt ze mijn arm. Zo begeleidt ze me naar een van de kamers waar een heerlijk warm vuurtje brandt. Dan wijst ze naar een schilderij aan de muur; de vulkaan waar ik net overheen was gekomen, volledig bedekt door lava.    9.   What happend Ze kijken me alle vier nieuwsgierig aan; de vrouw en de drie jonge kinderen. De zetels waar we op zitten, zijn bedekt met bruine stof die ik niet thuis kan brengen, hoewel het iets vertrouwds heeft. Mijn hand strijkt langzaam over de haartjes als er een sterk gebouwde man binnenkomt. Hij kijkt me een seconde aan en loopt dan naar het houtvuur om zijn handen te warmen. De vrouw heeft me en kop met hete drank gegeven, maar ik heb het nog niet geproefd. Ik heb geen idee wat het is.

Jacintha Ongenaert
0 0

Human

   Prologue There’s no stopping it. The humans are dying and they want what is left of us. They experimented on us and they became superior. I don’t want to know what it’ll do to me. They murdered my family and now I’m all alone. But they still want me, because I am the last human on earth.    1.    Running Mijn benen hebben me al ver gebracht, maar nog niet ver genoeg. Nog nooit hebben er zo veel honden achter me aan gelopen. Nog nooit ben ik weggerend voor hen. Thuis heb ik ook een hond, groot en gevaarlijk, maar voor mij is hij de beste vriend die ooit heb gehad. Ik weet hoe je honden als deze in toom moet houden, ik kan deze honden in toom houden, maar ik doe het niet. Nog nooit heb ik moeten rennen, en toch voelt dit aan als een déjà vu. Ik weet dat het niet de honden zijn die me uiteindelijk zullen verscheuren. Ik weet dat het niet de honden zijn geweest die mijn moeder en broer hebben vermoord. En ze zullen mij ook niet vermoorden. Nee, dat zullen degenen doen die de honden controleren. Ze controleren hen met geweld, wat nooit erg effectief is geweest. Je kunt niet iemand dwingen om je aardig te vinden. Ook geen honden, geen dieren, geen mensen. Als mijn vader niet weg was gegaan, zouden we nu nog allemaal leven. Maar ik wil hem hier de schuld niet van geven, hij kan het niet weten. Hij kan de toekomst niet voorspellen zoals sommigen dat wel kunnen. Hij kan ook niet teleporteren van zodra hij het nieuws hoort om ons te redden uit de handen van deze mensenjagers. Nee, hij kan alleen maar de leeftijd van bomen bepalen door ze aan te raken. Hij heeft de gave om dingen van planten te weten te komen door gewoonweg contact met hen te maken. Het lijkt zeer vreemd, maar mensen hebben geen gaven. In deze wereld heeft iedereen wel iets en is iedereen immuun voor ziektes en andere dingen die je zwak maken. Niemand wordt nog ziek of dik, iedereen heelt snel en iedereen heeft een perfecte conditie en ze kunnen allemaal snel rennen. Ongeveer even snel als deze honden die me inmiddels bijna ingehaald hebben. Omdat ze zo sterk zijn, de ‘betere mens’, noemen ze zichzelf de superiors, en er zit nu een groep achter me aan. Ik spring over een boomstronk, maar mijn witte jurk blijft achter een tak haken en ik val waardoor ik mijn knie schaaf. Een superior zou nooit zijn knie schaven. Ik weet dat als ik nu opsta, iemand me vast zal pakken en ze me meesleuren. Of als ik niet meewerk, me vermoorden. Het geblaf van de honden heeft me al ingehaald en ik voel hun adem in mijn nek. Ze staan hijgend en bijna beschermend over me heen gebogen, wachtend tot ze hun beloning krijgen. Ineens begint er een te janken, wat een heel koor van jankende honden veroorzaakt. Gevloek en mannenvoeten bereiken mijn oren als iemand me rechttrekt bij mijn bovenarmen. “Als je zo ongecontroleerd blijft schieten, raak je je waardevolle mens nog!” roept iemand achter me. Ik kijk op om te zien wat er gaande is en zie hoe van de kant waar ik naar toe aan het lopen was, een hele groep superiors komen. Ze zijn met meer dan de superiors achter me, maar die hebben honden. “Laar haar los, je kunt haar niet vermoorden!” roept iemand van de andere kant. En naast me roept iemand terug: “Mensen zijn beesten! Waarom schiet je haar niet dood zoals je die honden dood?” Inmiddels hebben de twee groepen elkaar bereikt en staan ze tegenover elkaar, totaal niet onder de indruk van de ander. “Laat haar gaan, we hebben iemand met de gave Dood.” Ik zie hoe een klein meisje naast de man om hem heen kijkt en iemand achter me begint te lachen. De lach weergalmd, hoewel het een groot bos is. “Dat kind kan nog helemaal niets!” “Wil je erachter komen, misschien?” er worden nog woorden gewisseld, maar ze maken de man die me vasthoud alleen maar meer en meer opgefokt. Ineens duwt hij me achter zich en stapt op de man tegenover hem af. “Wat dacht je te doen? Zonder mij zijn die honden vrij…” Het meisje klampt zich vast aan de man die waarschijnlijk haar vader is, terwijl hij reageert: “We kunnen die honden wel af.” Maar ik hoor de twijfeling in zijn stem. Ik zie hoe de alpha onrustig tussen zijn honden doorloopt en ze achter zich houdt. Ik sta nu onder hun bewaking, klaar om te rennen zodra de honden vrijkomen. Ik schat mijn kansen in en ook hoeveel er achter mij aan komen. Waarschijnlijk een stuk of drie, maar die kan ik wel omzeilen. Dieren hebben me nooit bang gemaakt. Dan heft het meisje haar hand en ineens besef ik dat de honden haar ook zullen verscheuren, terwijl ze mijn leven aan het redden is. Ik loop naar voor en op dat moment valt de man met een schreeuw op zijn knieën, zijn hand naar zijn hart grijpend. Op dat moment slaan de honden door en grommend en bijtend rennen ze in de richting van de vader en dochter. Bang schermt hij haar af, maar dat zal niet veel opbrengen. Ik zak door mijn benen en begin zachte dingen te zeggen, gericht op de honden. Abrupt stoppen ze en verward kijken ze in mijn richting. Honden die al jaren worden afgericht door marteling, zijn altijd hopeloos op zoek naar iemand die hen wil strelen of lieve woordjes tegen hen zegt. Superiors doen dat niet, ze doen het nooit. Zelfs niet bij elkaar. Ze lopen nieuwsgierig naar mijn uitgestoken handen en zodra de eerste mij bereikt, streel ik zijn snuit. Alle honden lopen nu naar mij toe en kijken me verwachtingsvol aan. Terwijl ik de hond op zijn hoofd krap, komt de vader in actie. Hij stormt op de kleine groep superiors af en tackelt de een na de andere. Ze worden vastgebonden met iets wat ik nog nooit heb gezien, maar het lijkt uit de handpalm van een jongeman te komen. Als ze even later uit het dun beplante bos worden geleidt door de andere mannen, komen de vader en het meisje naar me toe. Ik had de honden gezegd dat ze vrij moesten zijn, dus die waren er al vandoor. Bang kijk ik naar hen op, ik ben altijd al bang geweest van superiors. Behalve mijn vader, maar die begreep nooit wat ik voelde. Alleen mijn moeder begreep dat. De man hurkt naast me neer en bekijkt me. Hij zoekt waarschijnlijk naar verwondingen en vindt dan de schaafwonden op mijn knieën. “Kom met ons mee, je zult veilig zijn. We zullen je nooit pijn doen, dat beloof ik.” Hij staat op en ik volg zijn voorbeeld, maar zet een stap naar achteren. “Je kunt nergens meer heen,” zegt hij en het meisje knikt naar me. Hij heeft gelijk en als hij echt meent wat hij zegt, is het misschien nog niet eens zo erg. Ik probeer mezelf over te halen om niet bang te zijn, maar het lukt niet. Mijn hart klopt in mijn keel terwijl ik hem aarzelend volg. De man loopt sneller dan ik, dus ik moet me haasten om hem bij te houden. gelukkig kan zijn dochter al evenmin volgen en komt ze naast me lopen. “Hai, ik ban Amelie,” zegt ze. Haar stem is hoog en zangerig, wat me wat meer op mijn gemak stelt. Ik kijk haar even aan en sla dan mijn armen om mijn middel. Nog zoiets; superiors voelen de temperatuurverschillen amper en kunnen in een bikini in de sneeuw rondlopen, bij wijze van spreken. Ik zie dat Amelie mij expres niet aanraakt. Ik heb al gehoord over iemand met de gave Dood: zij kan iemands ziel uit het lichaam drijven en alles wat ze aanraakt, sterft. Een erg krachtige gave. De man leidt me naar een soort van vliegend schip wat niets weg heeft van de mensenjagers die tot gisteren nog achter ons aan zaten. Deze superiors hebben alle luxe, zo te zien. Het schip is weerspiegelend aan de buitenkant waardoor ik mezelf kan zien, gehavend in mijn witte jurk. Het bloed loopt in een dun straaltje van mijn knie naar mijn voet als ik in het voertuig stap. Daar wordt me een plek gewezen en ik zak neer in de zachte zetel. Het lijkt wel een kamer, zo is het schip ingericht. Een ovalen doorschijnende tafel staat in het midden en daar omheen allemaal comfortabele zetels met armleuningen. Er zijn geen gordels en we stijgen al op voor iedereen goed en wel zit. Niet dat het een probleem is, je voelt bijna niet dat je vliegt. Ik kan de het grote raam de bomen onder ons zien verdwijnen. Aan de buitenkant kan je niet eens zien dat er ramen in zitten, maar vanaf hier lijkt het net of er niet eens een ruit in het raam zit. De man komt meteen naast me zitten en zijn dochter daarnaast. Er zijn nog meer mensen bij ons ingestapt, maar ik durf ze niet aan te kijken. Als iedereen zit, valt de stilte. Langzaam adem in de warme lucht in, blij dat ik niet meer in de harde wind zit. Ik kan zien dat Amelie niet ademt. Sommige superiors hoeven dat blijkbaar niet. Volgens mij klopt haar hart niet eens. Ook haar vader heeft blijkbaar niet zo’n nood aan lucht, want zijn borst gaat maar heel af en toe omhoog en terug naar beneden. Ze zitten zo stil dat ik er bijna bang van wordt. Amelie kijkt nietsziend naar buiten en haar vader lijkt eerder een standbeeld. Zelfs hun ogen bewegen niet. Ineens ademt hij diep in en kijkt op naar de deur die waarschijnlijk naar de cockpit leidt. Een kleine magere vrouw stapt binnen met een beker in haar hand, een geur van koffie verspreidend. Ik adem de bekende geur in. Als de vrouw gaat zitten, merk ik pas op hoe strak haar kleren zijn. Je kunt haar dunne ribben er zelfs een beetje doorheen zien. Ze is erg klein en mager, maar misschien hoort dat bij haar gave, wie weet wat ze allemaal kan. Dan glimlacht ze naar mij. “Dus dat is de mens? Ik had iets… anders verwacht,” mompelt ze. Iemand naast me grinnikt. “Beestachtiger?” vraagt hij. Ik heb hem nog niet eens gezien. Door zijn sterke harige hand op de armleuning naast me, durfde ik niet naar hem opkijken. Dan glimlacht hij. “Je mag het gerust hardop zeggen, hoor. Anders zeg ik het wel.” Ze keek niet geamuseerd naar hem op. Volgens mij moet hij een gedachtelezer zijn, hoe kan hij het anders weten? Nu kijk ik wel naar hem op. Een seconde, maar ik kan zien dat hij oud is en al een baard heeft. Zijn gezicht is aardig, maar dat betekend nog niet dat hij dat ook is. Dan zegt hij: “Ik vind dat we er helemaal naast zitten met dat beestgedoe.” Iedereen kijkt hem aan. “Ze lijkt me meer een bang konijntje, niets beestachtigs aan. Zelfs haar gedachten zijn rustig, hoewel een beetje bang.” Wat een understatement. Een beetje? Dan lacht de man. “Je hebt gelijk, dat was een understatement.”    2.   Superior School Het voertuig brengt ons naar een gigantisch domein waar een enorme school staat. Het gebouw is nog groter dan het presidentiële huis, wat al behoorlijk indrukwekkend is. Het heeft een oude stijl maar is super chic ingericht. Binnen is het een paradijs van houtsnijwerk en overal zijn glimmende vloeren en prachtig versierde muren. Het is gewoonweg adembenemend. Net als de omgeving, die strekt zich uit over een groot terrein met aan de voorkant enkel gras en vijvers met hier en daar een boom. Maar achter het gebouw strekt zich een groot bos uit waar geen einde aan lijkt te komen, hoewel er zich in de verte bergen bevinden. Ademloos staar ik naar de ingang die met twee openzwaaiende deuren je meteen in een grote inkomhal brengen. De ramen zijn voornamelijk glas-in-lood en de verschillende kleuren maken een mooi contrast met de glimmende marmeren vloer. Dit gebouw zou zo uit de twintigste eeuw kunnen komen, behalve dan voor de grote schermen aan de muren die informatie tonen over verschillende evenementen die nog gaan komen hier op school. Ik word meteen naar binnen geleid, maar er is verder niemand. We lopen tussen de twee brede houten trappen door naar een al even brede gang die verlicht wordt door enkele felle lampen. De gedachtelezer die voorheen naast me zat, heeft ons gelukkig verlaten. In zijn plaats is de magere kleine vrouw met ons mee aan het lopen naar een donkere dubbele deur aan het einde van de gang. Ze klopt aan en de deuren zwaaien automatisch open. Achter een donker houten bureau zit een lange vrouw met strak rood haar dat ze naar achteren heeft gekamd en op de een of andere manier zo blijft liggen. Ze glimlacht naar me zodra ik binnen kom, maar ik durf haar amper aan te kijken; haar oren zijn spits naar voren gedraaid als een kat en schrikken me een beetje af. “Welkom!” zegt ze duidelijk verheugd. Ze kijkt ons vriendelijk en verwachtingsvol aan, tot de man naast me, die blijkbaar Archen heet, zegt: “We hebben haar gevonden in het bos in de handen van Leon, maar we hebben haar voor ons kunnen winnen.” Snel doet hij een kort verslag over de gebeurtenissen, niet zonder mijn actie met de wolven te vergeten. Erg vrolijk is haar reactie als ze zich weer tot me wendt: “Dus je bent erg goed met dieren, ik had eerder verwacht dat je bang van ze zou zijn.” De kleine vrouw doet een stap naar voren. “We kunnen haar onmogelijk inschrijven in het normale lesprogramma, dat zal ze niet aankunnen, vrees ik.” Ik merk al snel dat de lange roodharige dame de directrice moet zijn van dit hele instituut en dat hier enkel de meest belangrijke en rijke superiorenjongeren huizen en les krijgen. Ze knikt instemmend. “Agatha, kun je me zeggen of ze iets nodig heeft? Dan kunnen wij dit intussen bespreken.” De kleine vrouw die dus Agatha heet, komt naar me toe en kijkt me diep in mijn ogen. Ik durf niet weg te kijken, hoe graag ik ook wil. “Enkel een bad en wat eten, lijkt me. En ook andere kleren, deze zien er niet uit.” Voor dat laatste heeft ze haar gave niet moeten gebruiken, dat kan ik zo ook wel zeggen. De directrice knikt nog een keer en stapt dan gracieus naar me toe. “Wat is je naam, meisje? Ik zou het gemakkelijk vinden om je te kunnen aanspreken met je naam.” Ineens staat Amelie daar. “Ze is erg stil, volgens mij gaat ze niets zeggen.” Ik denk niet dat het onaardig bedoeld is, maar zo klinkt het wel. Ik kijk hen aan terwijl Archen zijn dochter bij de arm pakt en tegen haar zegt in gedempte stem: “Kom Amelie, jij moet je hier niet mee bemoeien.” Teleurgesteld volgt ze haar vader naar buiten. Van zodra ze Agatha passeert, zie ik hun gelijkenissen; lang blond haar, een kleine neus en kleine ogen. Dus zij zijn haar ouders. Toch vind ik het vreemd dat ze überhaupt ouders heeft, maar dan hoor ik haar ‘mama’ zeggen tegen iemand compleet anders in de gang. Verward kijk ik ze na, maar dan vraagt de vrouw voor me mijn naam weer. Ik kijk haar aarzelend aan en zeg dan: “Rozen.” Ze glimlacht. “Rozen,” herhaalt ze. Ze stapt naar achteren en zet zich terug op haar stoel. “Rozen, ik heb gehoord van je moeder en je broer, hoe ze hebben moeten sterven. Ze schudt langzaam haar hoofd alsof ze echt met me meeleeft, maar dat doet ze toch niet. “Vanaf nu kun je hier wonen, hier zul je veilig zijn voor de rest van je korte leven.” Natuurlijk moet ze het er extra inwrijven. Ja, ik weet dat ik waarschijnlijk korter leef dan de meesten hier. Ik ontwijk gekwetst haar gezicht en voel dan Agatha’s hand op mijn arm. “Kom, ik fris je even op.” Ze begeleidt me de trappen op naar een grote badkamer aan het einde van een van de gangen. Daar laat ze een groot bad vollopen, wat niet meer dan een tiental seconden duurt, en begint dan allerlei zeepjes en andere dingen bij elkaar te zoeken. Ze komt terug met een paar grote handdoeken en een arm vol lekker ruikende dingen. Achter een scherm kleed ik me uit om vervolgens in het dampende bad te stappen. Ik laat het hete water mijn verkleumde botten verwarmen, maar kan me maar niet ontspannen. En hoe graag ik ook zou willen blijven liggen, zakt het waterpeil al na tien minuten weer en krijg ik een handdoek toegestoken. Langzaam droog ik me af terwijl ik de kamer wat beter bekijk. Hij is groot, groter dan welke badkamer ook die ik ooit heb gezien. Er staan ook zeer vreemde spullen in waarvan ik de naam niet ken. Als ik naar de jurk reik die Agatha voor me klaar heeft gelegd, zie ik dat ook deze jurk wit is. Hij is zijdezacht en valt in lange plooien perfect om mijn magere lichaam heen. Verbaasd draai ik me om en zie mezelf in een manshoge spiegel. Mijn haar is nat en door de war, maar mij ogen zijn helder blauw. Precies zoals ze zouden moeten zijn. Soms kunnen mijn ogen wel eens van kleur veranderen, dat ligt aan de lichtinval en hoe ik me voel vooral. Ik zie er zelfs mooi uit. Een beetje beschaamd kijk ik weg als ik ineens Agatha’s hand om mijn haar voel. “Kom, ik doe je haar,” zegt ze en begeleidt me naar een kapstoel in een hoek van de kamer. Ik laat me zakken op de verbazend zachte kruk en terwijl zij onmogelijk snel mijn haar kamt, bekijk ik haar gezicht. Toen ik haar voor het eerst zag, leek ze me eerder een strijdlustige vrouw. Maar nu ik zo naar haar kijk, doet ze me denken aan een moeder. Ik moet weer denken aan de gelijkenissen tussen haar en Amelie, maar ik weet dat dat ook gewoon toeval kan zijn. Als mijn haar knoopvrij is, kijkt ze me aan door de spiegel, bedenkend wat ze met het dikke blonde haar in haar handen moet doen. Dan glimlacht ze bij een ingeving en begint mijn haar volledig in te vlechten. Het resultaat is dan ook schitterend en weer staar ik verbazend naar mijn eigen spiegelbeeld. Thuis hebben we niet eens een spiegel en daar moet ik gewoon mijn haar op een staart doen. Ik krijg het nooit zo mooi gekamd, zelfs mijn moeder niet. “Helemaal klaar,” zegt Agatha tevreden. Ze geeft me witte sandalen aan met een klein zilver steentje bovenop het bandje. Ze passen me perfect, maar daar zal ik niet meer verbaasd over zijn. Ze zorgen er hier wel voor dat alles perfect past. Dan loopt ze zonder iets te zeggen de kamer uit, verwachtend dat ik haar volg. Snel loop ik achter haar aan, maar ze is veel sneller dan ik, dus moet ik bijna rennen. Ik volg haar naar beneden, maar het lijkt alsof we deze keer een heel andere weg hebben genomen om naar beneden te gaan. We komen hoe dan ook uit in het kantoor van de directrice. Op het naamplaatje op de deur zie ik ‘Mevr. Linea Larden’ staan. Wat een vreemde naam. Binnen valt het drukke gesprek ineens stil. Ik zie hoe de oude man met de grijze baard zich in een stoel laat zakken en even staat mijn hart stil. Het is de gedachtelezer weer. “Ja, je hebt gelijk.” Ik kijk op als hij ineens de stilte verbreekt en lacht dan in de richting van een jongeman in de hoek van de kamer. Blijkbaar is Archen ook weer terug gekomen, alleen kan ik geen beeld van zijn gave krijgen. Als enige in de kamer ziet hij er nog enigszins normaal uit. Amelie is nergens meer te bekennen en Agatha staat nog steeds naast me. Dan staat Linea op uit haar hoge stoel en schrik ik van haar lengte die me nog niet eerder is opgevallen. Ze is bijna twee koppen groter dan mij en moet zich voorover buigen om mij in mijn ogen te kijken. “Ik ga je een rondleiding geven rond het hele instituut, dan kun je al wat wennen en hoef je niet weer te verdwalen. Intussen zal ik je uitleggen waarom we jou hier zo graag willen hebben. Maar eerst; je kamer. Je zult hier een tijdje blijven, dus zul je daar slapen.” Ze is intussen al voorbij me gelopen en draait zich om naar Agatha. “Jij zorgt voor een goed uurrooster, ik ben terug over enkele uurtjes.” Agatha lijkt het bevel heel normaal te vinden, maar voor mij komt het over alsof ze een hond commandeert. Met een beklemmend gevoel loop ik achter haar aan, mij alweer haastend. Ik zal me hier echt aan moeten aanpassen, wil ik er wat bij horen. We lopen naar een trap aan het einde van een compleet andere gang die ik nog niet eens had zien liggen tussen al die andere gangen en deuren. Ook deze gang is breed en leidt naar een grote wenteltrap. Om de trap heen zijn overal ramen waardoor je naar buiten kan kijken. We bevinden ons aan de achterkant van het gebouw en het uitzicht op het plein beneden is prachtig. Voor het eerst zie ik andere superiors en ze zijn met een stuk of honderd op z’n minst. Hun leeftijden gaan van ongeveer vier jaar tot twintig en ze lijken zich goed te vermaken. Ik merk dat ik zit te treuzelen en dat Linea al lang boven is, dus haast ik me de trappen op en kom buiten adem boven aan. Ze moet lachen en loopt dan iets rustiger verder. We lopen helemaal naar de westkant van het gigantische gebouw terwijl ze me uitlegt dat dit gebouw hier al vijf eeuwen staat. Meer zelfs. Dus ik heb wel gelijk; twintigste eeuw. Ik kijk vol bewondering naar het versierende houtsnijwerk van de eeuwenoude lijsten rond de al even oude schilderijen en vraag me af hoeveel dit wel niet gekost moet hebben. Na een tijdje wandelen, komen we aan in een gang met om de vijf meter een identieke deur. Helemaal de laatste deur van de gang zwaait ze open en ik stap binnen in een van de chicste en meest rijkelijk versierde slaapkamer die ik ooit heb gezien. “Dit zal vanaf nu jou kamer zijn.”    3.   Superior students Ik zie hoe vol ze is van zichzelf als ik verwondert de kamer rondkijk. Ze glimlacht tevreden en geeft me maar kort de tijd om de ruimte wat beter te bekijken. “Mooi, hè? En dit,” ze opent een klapdeur, “is je eigen badkamer.” De badkamer is net iets kleiner dan degene waar ik net nog in was, maar net zo rijkelijk versierd en met een groot matglazen raam in het midden van de muur links van de deur. Als ik een rondje heb gemaakt door de badkamer en terug in het slaapgedeelte kom, besef ik pas hoe hoog we zitten. Volgens mij is dit de vijfde verdieping en is hierboven enkel nog het dak. Dan merk ik de twee grote glazen deuren links van de gangdeur op. Ik heb blijkbaar ook een heel balkon voor mezelf. Als Linea de deuren open doet, houd ik mijn adem in. De windvlaag die over mijn wangen strijkt, is ijskoud. Ik zet snel een stap opzij, uit de wind, maar Linea lijkt het niet te merken. Met mijn armen om mijn middel geslagen stap ik wat dichter naar de deur toe, want anders kan ik niet verstaan wat Linea zegt. Zij bevindt zich inmiddels al op het balkon en spreid haar armen in de wind. Haar haar lijkt amper te bewegen, hoewel de wind redelijk hard is. Dan pas merkt ze dat ik haar niet gevolgd ben naar het grote balkon en draait ze zich om. “Oh, je hebt het koud,” mompelt ze en kijkt zoekend de kamer rond. Dan loopt ze naar mijn inloopkast en trekt die open, om te constateren dat die zo goed als leeg is. “Hier moet nog iets aan gedaan worden,” besluit ze en trekt er een crèmekleurige lange jas uit. Het stuk is zwaar en zacht aan de buitenkant, gemaakt van een zeer dikke stof die mijn schouders helemaal naar beneden trekken zodra ik hem aan heb. De jas komt bijna tot aan mijn enkels en Linea ziet ook wel dat dat hij iets te groot is. “Kom,” beveelt ze dan en mijn hart maakt een sprongetje. Ik haast me weer achter haar aan, de kamer uit en hoop dat ik kan onthouden waar ik woon vanaf nu. Ik kijk nog snel achter me om het nummer van de vanzelf sluitende deur te onthouden. 153. De laatste deur op de gang aan de rechterkant van het gebouw, gezien vanaf de voorkant en op de vijfde verdieping. Ook de andere helft van het symmetrische gebouw bevinden zich kamers in aflopende cijfervolgorde. Dus ik heb wel degelijk de laatste kamer, maar nu vraag ik me af of ze ook allemaal bezet zijn. Ik adem de oude geur van het behang in en kijk naar Linea die al bij een trap is aangekomen. Omdat de president heeft besloten dat liften nutteloos zijn, tenzij voor hen die geen trap kunnen lopen, zijn er nu bijna geen liften meer te vinden. Op een grote klok aan de muur zie ik dat het halfvier is als er ineens een leuk klinkende bel gaat. Het klink als een zingende vogel die erg vrolijk is op dat moment. Ik zie door de vele ramen dat de kinderen naar buiten stromen en sommigen springen zelfs uit het raam. Superiors tonen zich graag. De schooldag is voorbij. Ineens staat de altijd zo snelle Linea stil. Ze draait zich om, net voordat ze de trappen af wil gaan en ziet een jongeman met een vreemd uitziend elektronisch ding afkomen. “Mevr. Larden, het uurrooster,” zegt de jongeman beleefd en geeft het aan haar. Ze pakt het snel uit zijn handen en kijkt er enkele seconden naar. Dan glimlacht ze en zegt: “Ze heeft weer eens uitstekend werk geleverd.” En dan tegen mij: “je kunt morgen al meteen mee met de rest naar school. Dan heb je twee dagen vrij want het is weekend, en dan weer vijf dagen school… je kent het systeem wel.” Ik knik wat nerveus naar haar. Ik weet hoe scholen werken. Dan zegt ze naar buiten starend: “Ga maar naar de anderen. Als ik je nodig heb, zal ik je wel roepen. En iedereen weet al wie je bent.” Lachend loopt ze naar beneden op een tempo dat ik onmogelijk kan volgen. Ik aarzel even en loop dan op een traag tempo naar beneden. De trappen zijn lang, maar als ik ze gewoon volg, kom ik toch op de begane grond terecht. Ik zie nog wat superiors naar buiten lopen en haast me achter hen aan. De deur sluit net voor me en met veel moeite probeer ik hem terug open te trekken, maar de deur is te zwaar en gaat amper open. Ineens vliegt hij open en staat er een grijnzende jongen achter. “Hé, jij bent de mens, niet?” hij houdt de deur verder voor me open en nerveus loop ik snel naar buiten. “Ik ben Vensius, maar je mag me Ven noemen,” zegt hij met een vrolijke en luide stem. Als ik niets zeg, loopt hij met een verveelde blik terug weg naar een groepje die me aan zitten staren. En het is niet alleen dat groepje, maar ook de rest van de superiors voor zover ik kan zien, kijken naar me. Ik weet zeker dat ze nog nooit een mens hebben gezien, maar ik staar niet terug. Ik heb al veel superiors gezien en ik ben al heel mijn leven bang van ze. Dus me opsluiten tussen superiors, is geen goed idee. “Je moet haar niet zo pesten.” Ik schrik op van de stem naast me en kijk op terwijl ik een stap opzij doe. Maar aan de andere kant staat ook iemand en bijna bots ik tegen hem op. Het groepje is om me heen komen staan en bekijken me alsof ik een net ontdekt wild dier ben. Ze kijken tot mijn verbazing allemaal verbaasd, maar het meisje dat net gesproken heeft, zegt: “Rozen, je kunt wel met ons mee gaan. Anders ben je ook maar alleen en loop je misschien nog verloren.” Ik hoor wat gegrinnik achter me, maar let er niet op. Ze raakt me voorzichtig aan en pakt dan zachtjes mijn bovenarm om me vervolgens mee te trekken naar een picknicktafeltje ergens onder een van de vele bomen. Nu we niet op de vijfde verdieping zijn, is de wind een stuk rustiger en ook minder koud. Ik ga tussen de twee meisjes in zitten als ze me mijn plek aanwijzen. “Dus Rozen, ik zal je even de groep voorstellen: Dat is Cock met zijn altijd rode truien. Hij heeft iets met kleuren, maar hij werkt er nog aan om precies uit te vinden wat. Dan heb je rechts van mij Sandie, hij kan elk verschil in smaken proeven en precies zeggen wat er in het eten zit. Maar ook zonder te proeven, denk ik. En links van jou is Lilly, zij heeft iets met evenwicht. Vandaar ook die ronde kleine voeten van haar. Ze kan haar evenwicht op alles behouden. En dat daar is Jona, hij onthoudt alles. Ze dachten eerst dat hij een klein waterhoofd had, maar eigenlijk is dat gewoon gevuld met extra hersenen. Bijzondere jongen, dat is hij zeker, maar niet bepaald down to earth. We vergeten hem vaak.” Ze lacht even en gaat dan snel verder: “En ik ben Julia, ik kan heel mooi zingen, maar er is niemand om me te begeleiden. En ik kan totaal geen maat houden waardoor het vals klinkt.” Ze kijkt beteuterd naar haar handen. “We hebben wel muziekinstrumenten, maar niemand kan ze echt goed bespelen. Er bestaan geen gaven voor.” Ik kan me nog herinneren dat mijn moeder op de oude piano in de woonkamer speelde. Het ding werd aan ons gegeven omdat het geen waarde meer had en niemand er op kon spelen. Als ze al wisten wat het was. Ineens zeg ik: “Ik kan piano spelen.” Ik ben verbaasd van mezelf, maar ook wel een beetje trots. “Echt? Dat is geweldig!” Julia springt op en loopt meteen in de richting van het gebouw. “Oh nee, niet weer,” mompelt Jona en staat ook op. Iedereen heeft de deur al bereikt als ik de trappen nog moet opklimmen. Sandie houdt de deur voor me open en als laatste lopen wij naar binnen. Julia staat al naast een gigantische vleugel in de inkomhal die er waarschijnlijk al eeuwen staat en nooit is gebruikt. Misschien moet ik hem wel opnieuw stemmen, maar stiekem hoop ik van niet. Dan duwt ze een stapeltje oude papieren in mijn hand waar allerlei noten op staan. “Ik ken de tekst, maar ik heb geen idee hoe je het moet zingen,” zegt ze. Ik ga op de pianokruk zitten en leg mijn handen op de grote toetsen. Vroeger had mijn moeder me geleerd hoe je moest spelen en ik was er altijd erg goed in. Het is gelukkig niet lang geleden en voorzichtig sla ik de toetsen aan zoals op het papier geschreven staat. De noten zijn makkelijk te lezen, hoewel het is geschreven in een lelijk handschrift. Als ik een paar seconden heb gespeeld, herken ik het melodietje en speel verder zonder naar de partituren te kijken. Dan begin ik zachtjes te zingen en als Julia doorheeft hoe het gaat, zingt ze mee en overstemt ze me helemaal. Ze heeft inderdaad een prachtige stem en ik kan mijn ogen niet van haar afhouden. Ze heeft duidelijk talent en maakt er een hele show van. Ze draait rond en wandelt langs de toestromende kijkers. Ze kijken allemaal erg geamuseerd toe tot het lange lied is afgelopen en ik er een einde aan maak. Dan klinkt er een verrukt applaus. Ik ben dus nog ergens goed voor. Ineens staat Amelie naast me. Ze raakt me niet aan, maar ik voel haar aanwezigheid en schiet recht van de kruk. Ze lijkt verbaasd door mijn reactie, maar zegt op rustige toon: “Ga je mijn konijn nog africhten?” Ik ben een beetje van mijn loodje geslagen, maar knik dan. Ze maakt me echt bang. Dan brengt iemand achter haar het kooitje met het pluizige beestje naar voor. Meteen heb ik medelijden met hem. En moet ik dat echt hier doen in de inkomhal? Het beestje is doodsbang en het verbaasd me dat het nog niet gestorven is van de stress. Gelukkig komt Linea op dat moment naar voor en duwt het meisje met haar konijn in de richting van de trappen terwijl ze zegt: “Dat beest moet hier niet rond kruipen. Doe dat maar een andere keer.” Er klinkt weer gelach als Amelie afdruipt, maar ze is weer snel vergeten. “Dat was prachtig,” zegt een kalende man naast me ineens. Ik heb hem nog niet eens zien staan doordat ik heel de tijd naar Julia heb zitten staren. Hij heeft een vreemd hoofd, klein en rond met een kale plek bovenaan. Ook heeft hij een grijs sikje en al bij al ziet hij er grappig uit. Maar niemand lacht hem uit en ik ben te nerveus om ook maar te reageren, dus zegt hij: “Ik ben de muziekleraar hier en ik zou je hulp wel kunnen gebruiken.” Blozend kijk ik naar mijn handen en knik dan. De man glimlacht. “Ik heb gehoord dat je hier les komt volgen. Morgen, het derde uur heb je muziek. Ik ben benieuwd naar wat je nog allemaal kan. Je zit bij Julia in de klas, dus zij zal je de weg wel tonen.” Ik knik weer na zijn uitleg. Ze zijn wel erg snel met het voor elkaar krijgen van dingen als deze. Julia staat grijnzend voor me. “Nu kan ik eindelijk zingen!” Ik kan de opluchting in haar stem horen en glimlach. Ik denk dat ik zowaar vrienden heb gemaakt. Het duurt dan ook niet lang of de superiors komen nieuwsgierig om me heen staan. Een beetje ongemakkelijk sta ik in het midden van een grote kring om me heen. Ze leiden me naar buiten, want drukte moet altijd buiten, en vuren dan ontelbare vragen op me af. Ik sta met mijn rug tegen een boomstam gedrukt en durf niets meer te zeggen. “Hoe oud denk je dat je zult worden?” “Hoe is het om ziek te zijn?” “Wat voel je nu?” Maar als ze merken dat ik zo goed als niets zeg, beginnen ze hun antwoorden te gokken. Uiteindelijk slinkt de groep tot ik de superiors weer herken. Het is Julia die als eerste weer iets zegt als de stilte is gevallen. “Ze kunnen soms nogal druk zijn en ik zie dat je daar niet zo goed op reageert. Kom, laten we naar een rustiger stuk bos gaan en daar wat bijpraten. Het is toch eerlijk dat jij iets van jezelf verteld nu wij iets van onszelf hebben verteld?” De anderen stemmen meteen in en ik knik maar weer. De superiors lopen snel, maar wachten wel op me als ze merken dat ik wat achter lig. “Je zegt wel niet veel, hè?” Zegt Jona naast me. Hij komt aardig over, dus waar ben ik dan nog bang voor? Archen heeft wel gelijk over de school: ze zullen me hier geen pijn doen. We lopen niet lang en komen zo aan bij een groepje stenen. Iedereen neemt meteen plaats en aarzelend ga ik zitten. Mijn steen staat in de zon waardoor ik als enige verlicht ben. Lilly lijkt het grappig te vinden. “Ik stel voor dat iedereen een demonstratie geeft van zijn of haar gave en dan ben jij aan de beurt.” Nog voor we instemmen, springt Lilly al recht. “Ik eerst!” Ze huppelt naar een hoge boom en springt behendig op een tak. Daar gaat ze op haar tenen staan tot enkel nog haar grote teen de tak lijkt te raken. Ze haalt vreemde trucjes uit, maar blijft staan waar ze staat. Dan springt ze weer op de grond en zonder te wankelen komt ze weer recht. We geven haar een klein applausje en nu staat Cock recht. “Wat ik weet over mijn gave, is dat ik dingen van kleur kan veranderen en daardoor iets over het voorwerp te weten kom. Alleen heb ik nog geen idee hoe het precies in zijn werk gaat, dus ik zal maar wat doen.” Hij haalt eens diep adem en opent dan zijn handpalm waarin een rode knikker ligt. Hij concentreert zich terwijl ik de knikker duidelijk van kleur zie veranderen. Langzaam krijgt het een rozige kleur tot hij helemaal wit wordt. “Wit,” mompelt hij. Dan aarzelt hij en zegt: “Volgens mij betekend dit dat e knikker bedoelt is om mee te spelen.” Bedoelt om mee te spelen? Ineens weet ik waarvoor de kleur wit staat. “Plezier. Wit staat voor plezier,” zeg ik zachtjes. Cock kijkt verbaasd op. “Hoe weet je dat? Ik bedoel, hoe kun je daar nu zeker van zijn?” Ik schud mijn hoofd. “Ik ben er ook niet zeker van.” Het komt er maar fluisterend uit, maar het lijkt me ergens wel logisch. Dan grijnst hij. “Je bedoelt het gevoel? Daarom dat ik er niets van snap. Ik weet niet wat gevoelens inhouden.” Ik zie hoe opgelucht hij is en glimlach. Hij glundert helemaal en pakt nog iets vast, maar Sandie slaat het uit zijn handen en zegt: “Nu is het mijn beurt, Cock. Eerlijk is eerlijk.” Dan pakt Lilly haar sjaal en blinddoekt hem. “Kom maar op, ik proef alles!” roept hij enthousiast. Terwijl Lilly in haar tas rommelt, kijkt Julia over haar schouder mee. “Hier, deze.” Ik zie dat ze lipgloss vast heeft met aardbeiensmaak. Dat kan niet goed zijn, maar het zijn superiors. Het kan waarschijnlijk geen kwaad. Terwijl Sandie zijn tong uitsteekt, dipt Lilly haar lipgloss op zijn tong. Meteen trekt hij een vies gezicht. “Ieuw, lipgloss met aardbeiensmaak! Zijn jullie gek?” Maar Lilly kijkt naar het papiertje op de zijkant en spoort hem aan om de inhoud op te noemen. Hij haalt eens diep adem en begint dan van alles op te noemen waar ik nog nooit van gehoord heb. Als hij klaar is, krijgt ook hij een applausje. “Goed gedaan, hoor!” Iedereen grijnst en rustig lopen we terug naar het grote gebouw waar iedereen woont. Het valt me ineens opdat Jona er niet bij is.    4.   Guarded Het avondeten is niet zo slecht als ik had gedacht. Veel superiors eten niet of vreemde dingen, maar er zijn er genoeg die nog normaal eten. Zoals Jona; hij is niet met ons mee gekomen, omdat hij honger had. Als enige zit hij al in de grote eetzaal als wij binnen stappen. De ruimte is langwerpig en heeft mooie schuine hoeken waar telkens ouderwetse kandelaars aan hangen. De lampen die het eigenlijke licht verspreiden, zijn hier veel te fel voor. We zijn de eersten die voor het avondeten komen, dus we hebben ruim de keuze uit eten en zitplaats. Niet dat het iets uitmaakt. Hoewel superiors niet erg sociaal zijn, gaan we toch bij Jona zitten. Uit gewoonte, lijkt me. Ook heeft niemand hier vrienden, men gaan bij elkaar zitten omwille van interesses. Het verbaasd me dan ook niets als het gesprek stilvalt. Enkel Lilly en Jona zeggen zacht iets tegen elkaar. Het is vreemd om te zien hoe ze hier met elkaar omgaan; niemand voelt schaamte als ze te dicht bij elkaar komen, niemand zal er ook ooit spijt van krijgen. Ik kijk naar het bord voor me waar dampende aardappeltjes op liggen en sla die er nog redelijk normaal uitziet. Eigenlijk is dat het enige normale dat ik tussen de rest heb gevonden. Ik eet maar heel langzaam terwijl de rest al na vijf minuten hun bord leeg hebben en naar me staren. Ik heb nog maar de helft van mijn sla op en merk op hoe iedereen me bekijkt. Snel werk ik de rest naar binnen, hoewel ik totaal geenhonger heb van de zenuwen, en het duurt dan ook niet lang of we gaan naar boven. De trappen zijn vermoeiend, maar ik geraak toch boven zonder hulp. Wel als laatste uiteraard. Terwijl iedereen zich naar rechts begeeft, loop ik als enige naar links en haast me naar mijn kamer. Hoewel het nog maar negen uur ’s avonds is, ben ik volledig uitgeput en ik kijk verdwaasd de kamer rond. Mijn hoofd voelt aan alsof het vier kilo is aangekomen de laatste paar uur en ik kan de waas er maar niet uit krijgen. Het voelt alsof ik in een droom leef. Met een zucht stap ik de lichte badkamer binnen en was me snel met koud water. Niets is beter dan koud water, hoewel ik nu liever in mijn harde bed thuis zou willen liggen. Zelfs nog liever dan het zachte bed in de kamer hiernaast. Ik trek de jurk uit en doe de kleerkast open die, zoals ik al verwacht had, helemaal gevuld is met kleren in mijn maat. Ze moeten gedacht hebben dat ik van wit houd, want alles is wit gemengd met lichte pastelkleuren. Het ziet er mooi uit, maar totaal niet vertrouwd. Achter een smal deurtje van de kast zit een lege ruimte waar je enkele hangertjes in kunt hangen. Mijn vader heeft me uitgelegd hoe deze dingen werken; je hangt je kleren erin en na enkele minuten zijn ze volledig gewassen. Dus ik hang mijn jurk erin en kruip dan in het veel te grote bed. Ik zou dit bed zelfs nog kunnen delen met twee andere personen. Ik zink weg in de zachte en luchtige kussens terwijl ik het zijdezachte laken over me heen trek. Ik merk dat iemand een klein raampje open heeft gezet en de koude lucht bezorgt me kippenvel op mijn blote bovenarm. Ik ril, maar ben niet van plan het raam dicht te doen. Met het laken tot over mijn oren opgetrokken val ik in slaap terwijl buiten de superiors die niet slapen, allerlei spelletjes doen in de vallende nacht. Ik word gewekt door een bel op de gang en meteen hoor ik gestommel. Ik haast me uit het grote bed en voel de zon op mijn huid. Gisteren heb ik de gordijnen niet dicht gedaan, dus nu is het helemaal licht in mijn kamer. De jurk uit het wasgedeelte ruikt heerlijk fris, maar toch doe ik een andere aan. Deze heeft blauwgroene laagjes en een blauwe rand vanboven en ook onderaan. Hij komt tot net boven mijn knieën en snel zoek ik tussen de vele schoenen iets bijpassends. Dat is niet moeilijk; alles is wit of bruin met dezelfde pastelkleurtjes als de jurken. Ik kies sandalen uit en zoek een jas die erover past. Het lijkt me niet dat het ineens warm gaat worden vandaag, dus trek ik hem aan. Dan loop ik naar de spiegel en bekijk mezelf. Ik sta ervan versteld hoe mooi ik eruit zie in deze jurken, maar ook deze keer kijk ik beschaamd weg. Ik heb nooit graag naar mezelf gekeken en ik weet ook niet waarom. Gewoonte denk ik, of misschien omdat ik zo veel op mijn moeder lijk en het me aan haar doet denken. Ik zie de grote verscheidenheid aan make-up op de kaptafel liggen, maar negeer het. Ik ben nooit een fan geweest van make-up. Dan haal ik diep adem en doe de deur open, niet verder dan een kier. Superiors lopen in en uit de kamers, sommigen gaan naar anderen hun kamers om die personen te helpen met hun haar of om kleren uit te lenen. Als ze mij zien, lachen ze en lopen dan gewoon door. Ik ben blij dat ze niet meer zo staren, maar toch voelt het vreemd. Ik loop langzaam door de gang naar de trappen die al overbevolkt blijken te zijn door de vele superiors die graag een vroeg ontbijt hebben. Ik volg ze naar beneden. Terwijl de zonnestralen mijn koele huid verwarmen, zoek ik een plaatsje in de grote eetzaal. Ik moet niet lang wachten of er komen al enkele anderen om me heen zitten. Een meisje dat ik nog niet ken en zich voorstelt als Lydia gaat recht tegenover me zitten. Haar haar is kortgeknipt en staat in wilde plukken recht overeind terwijl haar gezicht zacht en aardig staat. Ze eet een appel alsof het haar leven bevat. Het geluid van de voeten van de zwijgzame leerlingen is nauwelijks hoorbaar op de stenen vloer en het licht van de kaarslichten maakt vreemde grijze schaduwen op alles. Ik heb net besloten om niets te eten als

Jacintha Ongenaert
0 0

Forever

   Prologue You know me or you don’t, but I suggest you stay the hell out of my life. I was born and raised like a slave, a prototype of something. And I don’t even know what I am. What I do know is that I don’t need anything or anyone, and that there is no way you can kill me. None found for over a thousand years ether. So stay away from me ‘cause I simply don’t want to know you. You don’t know me and you don’t know anything of my world. So let’s keep it that way.    1.    My world, my life “Je kunt ook gewoon met me meegaan.” Zijn stem had een leuk accent, maar ik vertrouwde hem niet. “Ik heb jou verteld wat ze van me hebben gemaakt, nu is het jou beurt. Dat is wel zo eerlijk,” zei Brock. De twee stonden voor me, de ene lang en breed, de andere klein en krom en waarschijnlijk dronken. Hij had wel een punt, het was wel zo eerlijk als ik mijn verleden zou vertellen, maar ik ging mijn leven niet gewoon aan de neus van een stelletje vreemdelingen hangen. Ik kende de naam van de kleine: Brock, maar dat had ik ook gewoon ergens gehoord. De lange had een leuk accent en hij leek me zo’n type die je moest imponeren voor ze iets voor je doen. Ik had geen zin om hem alles haarfijn uit te leggen. Trouwens, hij had me al zien vechten, kon hij het daarvan niet afleiden? Waarschijnlijk niet, het was een stuk ingewikkelder dan dat. Ten eerste: hij had geen idee wie ik was. Ten tweede: hij dacht dat hij iets over mensen als ons wist, maar dat deed hij dus niet. Daar was ik wel zeker van. En dan nog iets: hij vond dat hij erg veel geleden had en wilde het hen nu betaald zetten met de gaven die ze hem gegeven hadden. Dat was geen stijl. Nee serieus, dat had ik al duizend keer gezien bij mensen als hij. Of misschien was ‘mensen’ niet helemaal het goede woord. Ze hadden me vastgeketend met zware kettingen aan de muur. De ringen rond mijn polsen en enkels sneden in mijn vel en ik was er zeker van dat ze diepe afdrukken maakten in mijn vel. Ik hoorde hen lachen in een kamer naast me, blijkbaar was er iets te vieren. Langzaam werd het stil tot ik uiteindelijk de voetstappen kon horen die naar mijn cel leidden. De deur ging krakend open en de hele groep kwam binnen. Ik had ze nog nooit allemaal samen gezien, dus dit moest een soort van eer zijn, misschien hadden ze eindelijk ontdekt waar ze al zo lang naar aan het zoeken waren, wie weet. De dokter die mij maar al te bekend voorkwam, stapte recht op me af met iets in zijn handen. Ik keek er argwanend naar. Dit was nu al zo vaak gebeurt, maar nooit had dit het effect op me gehad dat ze wilden. Misschien zochten ze een geneesmiddel, of misschien wel een ziekte. Ik had na al die jaren nog steeds geen idee, maar wat ik wel wist, was dat ik hun favoriete proefpersoon was. Dat was ook niet moeilijk aangezien ik nooit tegenstribbelde. Dat had ik afgeleerd met de jaren dat ik hier al zat, en dat was lang. Ik was nu acht jaar en waarschijnlijk was ik hier geboren. Ik had nooit een andere plaats als deze gekend. De dokter hield het voor mijn neus en ik wist al meteen dat het geen drankje was als al die vorige keren. Het prikte in mijn ogen dus ik knipperde. Toen nam de dokter een mes en greep mijn arm. “Nee, nee, nee.” Iemand achter hem kwam hoofdschuddend naar voren en legde een hand op zijn schouder. Het was zijn vrouw die zeker twintig jaar jonger leek dan de grijze man voor me. “De nek, dat lijkt me het effectiefst.” Hij keek haar dankbaar aan, maar met een gezicht van steen draaide hij zich weer om en verplaatste het mes naar mijn nek. Langzaam maakte hij er een diepe snee in, en toen nog een. Een kruis in mijn hals. Terwijl ik hevig bloedde, goot hij het spul over de wond. Hij wilde het spul in mijn bloed. Snel legde hij er een doek op om het bloed te stelpen. De kleur van hetgeen er nu nog uit liep, was niet meer rood. Het was eerder zwart. Ik voelde mijn aders verdikken en wachtte op de pijn. Normaal gezien voelde ik bij dit soort dingen prikken in mijn armen en benen, en een hevige pijn. Maar deze keer was het anders. Deze keer was het rechtstreeks in mijn bloed gegoten. Hij moest wel erg zeker van zichzelf zijn dat hij meteen de proef op de som wilde stellen. Maar toen begon ik het effect steeds beter te voelen: mijn hals kreeg het langzaam koud, alsof ik aan het bevriezen was, en verspreidde het steeds verder. Ik kon me niet meer bewegen, mijn spieren waren verlamd. Mijn ogen vielen dicht en ik voelde hoe de kou over mijn gezicht trok. Ik merkte dat ik ineens niets meer hoorde. Ik kon bijna niet meer ademen en mijn mond werd droog. Ik probeerde hem te openen om naar lucht te happen, om te schreeuwen misschien, maar er gebeurde niets. Toen kreeg ik mijn gehoor terug. De kettingen rammelden tegen de muur en ik besefte dat het mijn armen waren die trilden. Ik kon terug bewegen! De stemmen om me heen klonken verward, alsof ze deze keer echt iets anders hadden verwacht. De andere keren hadden ze niet geweten wat te verwachten, maar nu bleek mijn reactie toch niet de juiste te zijn. Er was iets mis. Er moest iets mis zijn. Iets was fout gegaan, en nu zouden ze erachter komen. “Hé!” Iemand duwde tegen mijn borst, maar ik reageerde niet. Ik wilde niet weten wat ik zou zien als ik mijn ogen open deed. “Dat meisje heeft echt geen idee wat er aan het gebeuren is, laat haar toch even.” Haar stem klonk bekend in mijn oren, maar toch anders. Duidelijker, zuiverder. Ik probeerde me te herinneren of ik haar ooit had horen zingen, maar kwam al snel tot de conclusie dat er niets aan haar stem verandert was. Ik hoorde het gewoon anders. Ik opende mijn ogen en merkte dat ik alles ook anders zag. Het beeld voor me leek even op pauze te staan terwijl ik het analyseerde. De oude dokter voor me leek zelfs ouder dan anders, zijn rimpels waren duidelijker dan ooit. Ik kon zelfs zijn oogkleur zien, ondanks de donkere schaduw die altijd over zijn ogen leek te hangen. Zijn vrouw kon ik nu beter inschatten qua leeftijd: eind veertig. Ze was dus niet zo jong als ik dacht dat ze was. Ik kon zelfs de schilfertjes in haar haar zien zitten, ookal stond ze ruim drie meter bij me vandaan in de schaduw. Toen ik knipperde, keek de dokter al recht in mijn ogen. Ik hoefde niet na te denken over wat hij me nu ging vragen, het was altijd hetzelfde. “Wat voel je?” Ik besloot om niet te antwoorden, ik vertrouwde mijn stem niet. Als mijn ogen en oren zo raar deden, hoe zou mijn stem dan klinken? Ik wilde niet eens weten hoe ik er nu uitzag, maar aan het gesprek dat gaande was in de groep mensen kon ik uitmaken dat het anders was. “Haar witte huid lijkt me niet gezond…” “Zag je haar bloed? Het was zwart…” “Haar aders zijn zo duidelijk zichtbaar, is dat normaal?” Wat denk je, mijn huid is wit en mijn bloed is zwart, leek me duidelijk. Maar ik toonde geen enkele emotie. In plaats daarvan focuste ik me op de omgeving die een vreemde indruk op me maakte. Ik kon duidelijk de vochtigheid in de ruimte voelen, de stenen waren koel, maar niet koeler dan mijn vingers. “Is ze dood? Ik bedoel, ondood?” “Geloof je nu echt in zulke verhalen? Natuurlijk is ze niet ondood, heb je haar zien sterven misschien?” Ik voelde de warme vingers van de dokter tegen mijn hals, de andere kant dan waar hij me gesneden had, en concludeerde van niet. “Haar hart klopt nog, maar ik weet niet voor hoe lang nog.” “Wat eet ze, denk je?” “Laten we bloed proberen…” Toen begreep ik het; ze wilden een vampier van me maken. Maar ik voelde me niet anders dan normaal, moest ik toegeven. Of eigenlijk wel een beetje: ik voelde bijna niets meer, behalve dan de kleinste trilling in de lucht en de warme adem van de mensen om me heen. Ik had geen honger, maar dat was ook niets verschillend met normaal. Terwijl ik zo mijn lichaam langsging om te voelen of er verder iets verandert was, sneed iemand in haar arm. Ik kon duidelijk de geur van het bloed ruiken, maar ik reageerde er expres niet op. Ik wilde hen dit plezier niet gunnen. Intussen hing ik erbij alsof ik aan het sterven was, en misschien was dat ook wel zo. Ik had – op mijn trillende handen na – nog niet bewogen en staarde schuin naar beneden. Naar de grond die zich ver onder mijn voeten bevond. Ikzelf stond op een hoge steen waar ik vanaf zou vallen zonder al deze kettingen. Ik merkte wel dat ze geen pijn meer deden aan mijn polsen en enkels, en ook dat ze niet meer in mijn huid sneden. “Wat moest er eigenlijk gebeuren?” vroeg een meisje op de achtergrond. Ik spitste mijn oren om het gesprek beter te volgen. “Ze moest heel sterk worden en zich uit haar gevangenschap bevrijden, maar ik had al wel verwacht dat het een mindere werking zou hebben op een mens. Je moet weten dat mensen ongeveer vijftig keer zo groot zijn als een muis…” Geen vampier dus, ook geen ziekte en ook geen geneesmiddel. Nee, hij wilde een supermens creëren. Maar om eerlijk te zijn moest ik zeggen dat hij best wel gefaald had, alweer. Ik voelde me alsof ik niet minder om de wereld kon geven en ik hier gewoon naar buiten zou lopen straks, een bloedbad achter me latend. “Kom, we geven het wat tijd.” Een andere man kwam naar me toe met een stevige lange ketting en bond me dubbel vast aan de muur. Een extra ketting, een extra ring om mijn polsen en enkels, een extra pin in de muur. Overal was aan gedacht. Toen lieten ze me alleen. Ik kon hun voetstappen langer horen weergalmen in de rotsige gang dan normaal. Misschien gewoon omdat ze met meer waren, misschien omdat mijn oren beter leken te zijn dan normaal. Net als mijn ogen, mijn gevoel in mij huid, mijn neus en misschien ook mijn smaak. Toen was het echt compleet stil. Ik spande de spieren in mijn armen op, hief mijn hoofd en trok. De twee pinnen aan de rechterkant schoten uit de muur. De pinnen aan de linkerkant volgden. Ik schopte mijn hiel tegen de steen waar ik op stond zo hard, dat er een stuk steen afbrokkelde. Maar ook hard genoeg om de ringen rond mijn enkels te doen breken. Toen ik sprong, kwam ik geruisloos en makkelijk neer op mijn benen. Zonder ook maar op de oneffen grond te letten, liep ik naar de deur. De spijlen die de kleine opening barricadeerden, leken veel te dun om iemand binnen te houden. Met een klik maakte ik de deur open. Hij zat misschien wel op slot, maar blijkbaar was het slot niet gemaakt op mijn kracht. Toen besloot ik te doen wat elk monster met zijn createur zou doen. Ik verliet de plaats, een bloedbad achter me latend.    2.   They don’t know Ik had hen verlaten zonder een woord uitleg. Als ze me wilden, kwamen ze me wel zoeken. En als ze me nodig hadden, konden ze me misschien nog vinden ook. Het lag eraan hoeveel moeite ze erin wilden steken. Ik had Brock iets horen zeggen over een nieuweling en dat die niets wisten, zeker niet als ze weggelopen waren. Ik wist precies waar ze het over hadden; ze dachten dat ik een nieuweling was, net getransformeerd, en dat ik was ontsnapt. Dat ik niets wist van deze wereld. Eigenlijk wisten ze er zelf niets vanaf. Ze hadden geen idee waarover ze spraken. De praktijken waar ze mij en die andere mensen voor hadden gebruikt, hadden wel degelijk een doel. Maar om te voorkomen dat alles verloren ging, hadden ze laboratoria in alle uithoeken van de wereld. Van het moment dat ze wisten hoe je iemand sterker, slimmer of sneller moest maken, begonnen ze met experimenteren. Daarvoor gebruikten ze kinderen van de straat, ze stalen ze en borgen ze ergens ver weg van alle beschaving. De meesten stierven, maar de eerste die overleefde, had het geluk om te ontsnappen. Dat was zo’n zevenhonderd jaar geleden. Ik wilde er niet eens aan denken. Het was niet pijnlijk, want ik voelde toch al niet veel, maar het was gewoon niet nú. Ik keek niet graag naar het verleden. Mijn huis had een prachtig uitzicht op de bergen en het grote grasveld ervoor. En het was allemaal van mij, alles wat ik zag was in mijn bezit. Ik was erg rijk, maar het was niet mijn geld. Ik verdiende het met werken, of dat was tenminste wat het voor mij was. Iets beters had ik toch niet te doen. Ik noemde het ‘jagen’. Dan zocht ik naar moorden of diefstallen of andere gruwelijke praktijken in de krant en zocht ik de dader. Als die echt schuldig was, vermoorde ik hem. Daarna stal ik al zijn geld en ging ik ervan door. Mensen hadden een bijnaam voor me: Katsa. Naar de legende van de gave van Katsa. Zij was vroeger erg gevreesd in dit land. Ze had een gave en tweehonderd jaar geleden trok ze rond en ’s nachts vermoorde ze zogezegd iedereen die ze tegen kwam. Als je het beter bekeek, kon je een patroon vinden tussen de slachtoffers: ze waren rijk en hadden allemaal een verschrikkelijke misdaad begaan. Maar niemand kende mijn echte naam, niemand wist hoe ik eruit zag en niemand wist waar ik woonde. Mijn hoofd stond bovenaan de lijst met meest gezochte personen bij de politie. Ze dachten me wel te kunnen vinden. Amateurs. Katsa had wel enkele kenmerken: ze droeg twee identieke zwaarden, tweelingzwaarden die precies in elkaar pasten. Ook droeg ze een zwarte outfit; strakke broek met een brede riem, hoge laarzen en een leren jasje. Haar zwarte haar samengebonden in een hoge paardenstaart. En standaard handschoenen. Maar ik was enkel zo ’s nachts, als ik ging jagen. Overdag liep ik rond in mooie jurken en met mijn haar los. Ik kwam vaak in de stad en mensen vonden me aardig. Ik hielp altijd armen door ze veel geld te geven, ik had toch genoeg. Maar ik had geen familie of vrienden. Enkel kennissen. Eerlijk gezegd wilde ik die ook niet. En het aardige deel van mij was gewoon acteerwerk. Ik gaf niet echt om die armen, maar mensen gaven er wel om. Het deed er ook niet toe. Ik betrapte mezelf erop dat ik al een tijdje niets zat te doen. Mijn hand rustte op een artikel in de krant die op de prachtige salontafel lag. Ik pakte hem weer op en bekeek de foto: een lichaam dat opengereten was en waar het hart van miste. Echt iets voor mij. Ik vouwde de krant weer op en gooide hem dan in de permanent brandende openhaard. Ik keek naar buiten door een van de grote ramen in de salon en zag hoe het begon te schemeren. Tijd voor een beetje actie. Mijn paard was zeer snel, een echt raspaard. Zo kwam ik dus ook snel in de stad aan. Ik moest de trage koetsen ontwijken op de kasseien weg. Even later kwam ik aan bij het huis. Het was zeer groot en rees dus ook hoog boven me uit. Het oude stenen gebouw rook muf, zelfs vanaf de buitenkant kon je ruiken dat er binnen gerookt werd, en niet zo’n beetje ook. Een raam stond open en er kringelde een rookpluimpje uit naar boven. Ik hoorde stemmen van minstens tien man, dus ik moest voorzichtig zijn. Of ze allemaal vermoorden. Niet dat het een verschil maakte, of toch niet voor mij. Ik had mijn paard aan een boom in de buurt vastgebonden en liep naar de achterdeur. Ik was nooit discreet persoon geweest en dat zou ik ook nooit worden ook, dus brak ik de achterdeur open en liep gewoon naar binnen. Daar werd ik meteen gevonden door de oude hond van de eigenaar, maar blijkbaar was hij al zo oud dat hij niet eens meer de moeite deed om geluid te maken. Ik krapte hem eens op zijn kop en liep dan vlug door. Gokkend op een van de trappen in de hal rende ik naar boven. Daar kwam ik tot de conclusie dat het echt niets uit had gemaakt welke trap ik koos, ze kwamen uiteindelijk toch allemaal op hetzelfde uit: een brede gang bedekt met een dik tapijt. Het was er akelig donker, maar dat maakte geen verschil voor mij. Ik leefde in het donker. Lukraak koos ik een deur en deed hem open. Op voorhand wist ik al dat hier niemand ging zijn, dus doorzocht ik de plek. Er was niet echt iets te vinden, het leek een doodnormale kamer met een bed aan de ene kant en een kastje met wastafel aan de andere kant. In de spiegel zag ik mezelf, maar ik keek er niet naar. Ik hield niet zo van spiegels, dus nam ik hem van de muur en smeet hem hard op de grond. Zo, nu wisten ze op z’n minst dat er iemand in hun huis is. Dat feit negerend liep ik de gang weer op, maar die was nog steeds leeg. Misschien was het huis zo groot dat ze het niet hadden gehoord. Mogelijk natuurlijk, maar ook onwaarschijnlijk. Op mijn hoede liep ik verder tot nog een trap en rende naar boven. Daar zag ik hoe iemand door de gang sloffend mijn kant op kwam. Blijkbaar was er nog iemand wakker genoeg om even een kijkje te komen nemen. Ik bleef om de hoek staan, met mijn rug tegen de muur en wachtte af. Ik hoorde de voetstappen steeds duidelijker tot ik zelfs de zware ademhaling kon horen. Op het moment dat ik zijn voet zag, greep ik zijn keel en trok hem om de hoek. Verlamd van schrik staarde de man met zijn grote ogen in de mijne. Ik duwde hem tegen de muur en sloot zijn luchtpijp bijna volledig af. Terwijl de man in mijn gezicht zwaar uit ademde, bestudeerde ik zijn gezicht. Dit was duidelijk niet de man die ik moest hebben, hij zou nooit iemand kunnen vermoord hebben. Toch was er iets in zijn gezicht waardoor ik hem nu volledig zijn luchtweg afsloot en hem rustig liet stikken. Ik voelde zijn warme handen om mijn polsen, maar lette er niet op. Het deed me denken aan de dokter die ook ineens warme handen had, hoewel ik vond dat hij voorheen altijd koude handen had gehad. Het was gewoon mijn huid die alles nu veel beter voelde, zelfs door mijn handschoenen heen. Ik liet hem van de trap naar beneden rollen en besefte dat hij misschien wel het meeste geluk had gehad, normaal ging het er veel bloederiger aan toe. Rustig loop ik verder de gang in waar de man vandaan was gekomen. Als ik even later het gebabbel van de andere negen mannen hoor, versnel ik mijn pas. Ik had een beslissing gemaakt: ze gingen er allemaal aan. Als ze allemaal zo keken als die oude man, liet ik niemand leven vandaag. Voor normale mensen klonk dit misschien gruwelijk, maar ik voelde zoiets niet. Voor mij was het goed als de persoon dood was en het geld in mijn zak. Ik bereikte de kamer en gooide de deur open. Het duurde even voor de mannen doorhadden dat het niet hun vriend was die in de deuropening stond, maar een jongedame van rond de negentien jaar. Ik liet mijn vingers kraken en keek over de hoofden heen naar een man die me aanstaarde alsof ik een geest was. Kende ik hem? Ik kende niet zo veel mensen die niet dood waren. Toen sloot ik de deur achter me en deed hem op slot. Snel liep ik naar de raar kijkende man en staarde naar hem. Toen glimlachte ik. Zijn hart ging als een razende tekeer. Zo hard dat ik me afvroeg of de anderen het ook konden horen, maar die hadden waarschijnlijk allemaal rook in hun oren. Ik greep hem bij zijn slapen en brak zijn nek. Gewoon een korte knik in de goeie richting en zijn nekwervels verschoven zo dat er geen overleven meer mogelijk was. De man viel als een zandzak op de grond. “Goed, wie volgt?” Ik grijnsde naar de trillende mannen voor me. Het maakte me niet uit wie die moordenaar was, ze gingen allemaal dood vannacht. Ik trok mijn zwaarden en hakte op hen in met sierlijke bewegingen. Het duurde niet lang of er lagen zeven meer hoofden op de grond en een uitgerukt hart. Tevreden keek ik naar wat ik had aangericht; een bloedbad. Het voelde bijna als een opluchting, maar dat nog net niet. Ik draaide me om en opende de deur naar de gang. Op zoek naar de kluis met het geld kwam ik de oude hond weer tegen. “Als je je lome leven lief hebt, zou ik maar weg sjokken als ik jou was,” zei ik tegen hem. Ik vermoorde bijna nooit dieren, tenzij ze in mijn weg stonden. Ik kon me nog vaag herinneren dat ik ooit een dierenvriend was geweest. Maar de hond leek niet te luisteren, of gewoon niet te willen. Hij liet zich dan ook als bewijs op mijn voeten vallen en bleef daar liggen. Ik schopte hem weg, maar zag hoe hij gewoon omrolde en lui op zijn zij bleef liggen. “Ook goed,” mompelde ik en zocht verder. Toen ik mijn buit in een zak had gepropt, liep ik naar beneden. Tot mijn grote verbazing was de benedenverdieping niet leeg zoals ik had verwacht. Twee bekende gezichten keken hoe ik van de trap naar beneden kwam. Ze stonden beide met hun armen over elkaar en keken niet zo blij. Niet erg, ik was niet hierheen gekomen om hen blij te maken. “Dit kan zo niet doorgaan,” zei de langste van de twee die de deur versperde. Aan het kruisvormige litteken op zijn halfbedekte schouder kon ik zien dat hij net als mij verandert was, net als zijn vriend Brock. “Ik heb niet om jou toestemming gevraagd, en dat hoef ik ook helemaal niet.” Hij keek me aan alsof hij bijna geïmponeerd was. Bijna.    3.   They want me “Hier kun je niet mee doorgaan.” De man keek me aan alsof ik een ernstige misdaad had gepleegd. Misschien was dat ook wel zo, maar voor mij was dit de normaalste zaak van de wereld. “Ga met ons mee, we kunnen je iets beters te doen geven. We kunnen je leren hoe je er mee moet omgaan.” Brock knikte instemmend, maar ik was het niet echt met hen eens. Lachend zei ik: “Waarom willen jullie me zo graag? Je hoeft me niet naar het einde van de wereld te volgen.” Hij grijnsde. “Ik heb nog nooit iemand zo koelbloedig moorden zien plegen als jij en je lijkt er nog plezier in te hebben ook.” Daar zat hij mis. Mijn definitie van plezier was duidelijk heel anders dan die van hem en ik had geen plezier. In niets niet. Ik keek hem emotieloos aan. “Dus? Ik ben hopelijk niet de enige die iemand kan vermoorden. Huur een huurmoordenaar als je er een nodig hebt. Ik ben van niemand en ik werk ook voor niemand,” zei ik op rustige toon. “We kunnen je hepen…” Maar Ik had hen al de rug toegekeerd, niet van plan om mijn tijd aan hen te verspillen. Wat hadden die toch? “Je kunt niet ongestraft mensen blijven vermoorden!” schreeuwde hij me na, maar ik negeerde hem. Ik bond de zak aan mijn paard en steeg op. Hij keek me na terwijl ik weg galoppeerde. Had hij niets beters te doen dan achter mij aan te zitten? Thuis pakte ik de spullen uit. Ik had weer veel geld gevonden en deze keer ook een kistje met juwelen in. Een prachtige blauwe edelsteen pronkte aan een zilveren ketting. Hij was best zwaar, maar ik zag mezelf al helemaal voor me met een lange lichtkleurige jurk en deze ketting om mijn nek. Ik glimlachte. Snel rende ik naar boven om hem te zoeken tussen al mijn andere jurken. Hij kwam bijna tot aan de grond. Bovenaan had het een strak lijfje met lichtblauwe pareltjes, onderaan was hij los met verschillende doorschijnende lagen. Ik trok hem aan, samen met een paar handschoentjes en poederde mijn gezicht. Twee standaard dingen die ik nooit vergat als ik naar de stad ging. Mijn huid was te wit zonder wake-up en mijn handen te koud zonder handschoenen. Om tien uur zou het rijtuig voor mijn deur staan. Slapen deed ik ook al in een lange tijd niet meer, dus was ik al bijna klaar voor vertrek. Ik dronk een liter water, zodat ik niet uit zou drogen. Dat zou wel genoeg zijn voor vandaag. Om halfelf kwam ik aan in de stad en maakte daar een lange wandeling met een parasol boven mijn hoofd voor wat schaduw. Ik had nooit zo gehouden van de zon en zeker vandaag niet. Het was warm en overal liepen arme kinderen in weinig kleren rond. Ze speelden altijd buiten, maar waren extra vrolijk als de zon scheen. De laan waar ik me op dat moment bevond was lang en de bomen aan de rand zorgden voor een aangename schaduw. Met een zachte wind in mijn gezicht stapte ik op de witte sandalen richting het centrum van de stad. Ik had de menner namelijk gevraagd me af te zetten in een buitenwijk. Ik hield van wandelen en zo vulde ik ook mijn tijd. Liever nog ging ik rennen, maar een dame hoorde niet te rennen. Het centrum was druk en je moest opletten waar je liep, of de paarden liepen over je voeten. Gelukkig niet over de mijne, ik liep in de schaduw van een mooi winkeltje waar ze allerlei poppen verkochten. Ze keken allemaal vrolijk naar buiten. Een meisje met vlechtjes in haar haar kwam huppelend met haar nieuwe pop naar buiten, haar ouders moesten zich achter haar aan haasten om haar ervan te weerhouden zo de straat op te lopen. Maar de ouders waren te traag. Een aanstormende wagen kwam snel op haar af. Maar net voor ze de straat op rende, pakte ik zachtjes haar arm en ik zei: “Hé, niet zo gehaast, kijk eens wat daar aankomt.” Ik wees naar de paarden die op dat moment voorbij renden. Iemand had haast. Ze keek geschrokken naar de grote paarden en zette een stap achteruit. “Bedankt hoor,” zei de moeder toen ze me bereikte. “Graag gedaan.” Ik glimlachte naar haar. Ze liepen rustig weer verder terwijl ik hen nakeek. De man liep sjofel achter hen, met een donkere kap diep over zijn gezicht getrokken. Toch herkende ik hem en glimlachte. Toen liep ik ook verder. De winkelstraat was lang en druk en overal zaten mensen gezellig te babbelen terwijl ze aan ijsjes likten of hun honden in toom probeerden te houden. Een oude man kwam uit een warenhuis gestrompeld, maar had wat moeite met de trappen naar beneden. Ik pakte zijn bovenarm en hielp hem zodat hij niet voel. De man glunderde helemaal toen hij beneden aankwam. Ook hij bedankte me. Zo was ik nu eenmaal, mensen helpen hoorde bij de persoon die ik overdag was. Ik hoorde de krantenjongen het artikel van de dag roepen: “Tienvoudige moord in veenhuis!” “Meneer Vandogen is gruwelijk onthoofd tijdens een avondje kaarten bij vrienden!” Dus ze waren aan het kaarten? Daar had het eerlijk gezegd niet op geleken toen ik daar binnen viel. Ze leken eerder stoned en dronken. Ik hoorde iemand de naam Katsa zeggen. Ze was een beroemd persoon hier. Eigenlijk bestond haar legende al meer dan duizend jaar. Toen was ze een begaafd meisje die iedereen martelde die iets verkeerd had gedaan. En soms als ze echt niet mee werkten, vermoorde ze hen. Ze werkte voor haar neef, de koning en iedereen was bang van haar. Ik glimlachte bij de gedachte dat ze mij met haar vergeleken. Het was eigenlijk wel zo, alleen vermoorde ik de mensen meestal allemaal. Niet veel later kwam ik aan bij een zijstraatje die ik insloeg. Hier was ik al vaker geweest, maar deze keer rook ik iets anders bekends. De geur leidde me naar een kleine rustige bar op het einde van de doodlopende steeg. Het rook er muf en het afval was hier tegen de muur opgestapeld. Een meisje als ik zou hier niet moeten komen, maar ik kon niet wegblijven. Ik betrad het kleine lokaal waar enkele deftige heren een pijp aan het roken waren. In totaal waren er maar drie mensen in de bar, inclusief de barman die tenger, klein en mager was. Ze keken allemaal verbaasd op toen ik binnen kwam, maar een van hen leek me te herkennen. Het was de barman. Hij had me er al eens uitgeschopt, maar dat was ’s nachts geweest. Hij leek nogal verbaasd te zijn om me hier in deze kleren overdag te zien. Een van de heren stond op en stak zijn hand naar me uit. Ik deed hetzelfde en hij kuste beleefd mijn hand. Maar toen hij opkeek, bleef zijn blik hangen bij mijn ketting. “Jij,” mompelde hij met een grom. “Wat een heer,” zei ik met een glimlach en trok mijn hand terug. Op zijn hoede zette hij een paar stappen opzij. “Roguer, ontmoet vrouwe Katsa.” Hij sprak de naam uit alsof hij vies was en spuugde op de grond. Toen Roguer zich omdraaide, zag ik het kruis in zijn hals. Nog een. Hij keek me met dichtgeknepen ogen aan en ik probeerde uit te maken of dat bij zijn gave hoorde. Hij zette een paar stappen in mijn richting en balde zijn vuisten. “Hé, niet vechten hier! Zeker jullie niet…” Roguer gooide een glas in zijn richting zonder opzij te kijken. Hij mistte, maar zat er niet ver naast. Geschrokken dook de man weg achter zijn bar, hopend dat hij daar veilig zou zijn. “wat een eer om jou te mogen ontmoeten.” Zijn stem was rauw van het roken. Mijn glimlach was overgegaan in een bestuderende blik en ik keek hem recht in zijn ogen. Toen haalde hij ineens uit met zijn vuist. Ik ontweek hem soepel en sprong sierlijk naar achteren. Meerdere keren haalde hij uit naar mij, maar kon me nooit raken. Het leek hem matig te irriteren, dus trok hij een mes en kliefde het door de lucht. Hij kon met het mes een stuk van mijn rok afsnijden, maar hij kon me niet raken. Toen de tweede man een zwaard trok en zich op me stortte, greep ik een mes die Roguer had laten vallen en stak het in zijn keel. Na een soepele sprong trapte ik hem in zijn gezicht en viel hij naar achteren. Toen ik over hem heen gebogen stond en hij zijn gezicht afschermde met zijn arm, zei hij: “Je zult er spijt van krijgen! Hij zal achter je aan komen!” Ik negeerde zijn gebrabbel en stak het mes in zijn been. “Waarom wil iedereen me hebben?” vroeg ik hem. Maar hij kon niet antwoorden door de pijn en schreeuwde het uit. Toen hij ietwat kalmer was, begon hij ineens te lachen. Ik hoorde de zware maar uiterst bekende voetstappen achter me. De deur sloeg achter hem dicht. Zonder me om te draaien, wist ik dat hij er weer stond. Altijd mij volgen. Maar hij was te laat; de man was al dood. “Nu ben je te ver gegaan!” Zijn stem was luid en hard, maar ik was niet bang van hem. Ik was van niemand bang. Toen ik me omdraaide, zag ik dat hij echt heel kwaad was. “Ik heb geen keus dan je te vermoorden.” Hij had in een flits een mes vast en nog geen seconde later stond hij voor me. Ik sloeg zijn arm van me af toen hij me aanviel met een lust die ik nog nooit eerder in iemands ogen had gezien. Misschien was Roguer wel zijn vriend geweest. Maar hoe moest ik dat nu weten? Hij hakte op me in en voor het eerst in mijn lange leven had ik het moeilijk om zijn aanvallen te ontwijken. Hij was zo snel dat ik hem niet eens kon raken. Toen sprong ik omhoog en greep een balk boven mijn hoofd. Ik landde weer op mijn voeten achter hem, maar hij was me voor. Zijn sterke armen smeten me tegen de muur. Hij hijgde en veegde zijn voorhoofd af. Ineens stond Brock daar. “Thomas, je kunt haar niet zomaar vermoorden.” Hij was nog steeds woedend, maar leek toch wat meer tot rust te zijn gekomen. Hij staarde me aan, beschuldigend en gekweld. Voor het eerst voelde ik me in het nauw gedreven. De man was snel en had uitzonderlijk goede reflexen. Misschien was hij wel net zo sterk als ik, maar zijn huid was niet wit. En ik kon net zo min geloven dat hij zich poederde, dus ik nam aan dat hij een natuurtalent was. “Ze heeft hem vermoord,” zei hij, meerdere keren achter elkaar. “Kom op, laten we gaan,” probeerde Brock. “Waarheen? Ik kan haar niet nog meer mensen laten vermoorden! Hij was mijn vriend!” Ik zag de woede weer in hem oplaaien toen hij het levenloze lichaam van zijn vriend in de hoek zag liggen. “Hoe kon je?” Ik zette een paar stappen naar voor, maar hij trok zijn mes weer. “Ga.” Ik keek hem schuin aan. “Ga!” riep hij. Toen draaide ik me om. Ineens schreeuwde hij. Zijn mes raakte mijn linkerschouder en de pijn trok door mijn hele bovenarm. Zonder me om te draaien of ook maar een teken van pijn te vertonen, trok ik het mes uit mijn bloedende schouder en smeet het op de grond. Het kwam trillend tussen twee planken van de vloer terecht. Toen liep ik verder met rechte schouders en sloeg de deur achter me dicht.    4.   The death of me Ik haastte me door het donkere steegje naar de achterkant van de winkels van de winkelstraat. Hier was de buurt smerig en hing er zelfs een beetje mist. Ik voelde geen pijn, maar het bloed irriteerde me. Ik voelde aan de wond en kreeg daardoor het zwarte bloed aan mijn vingers. Ik haalde eens diep adem en spande toen al mijn spieren in mijn schouder en arm. Met gesloten ogen voelde ik hoe de huid onder mijn bebloede hand terug dichtgroeide. Met een zucht liet ik de lucht terug ontsnappen en ontspande me. Nu leek het gewoon alsof die wond er al een week zat. Ik zette het op een rennen, maar hoorde hoe hij even later achter me aan kwam. Zijn voetstappen waren sneller dan ik had verwacht, maar ik was toch net iets sneller. Ik rende met opgetrokken rok door de kleine straatjes. Ik kende mijn weg hier erg goed en wist zo aan hem te ontsnappen. Maar ik wist dat ik nog niet van hem af was, hij zou me zo weer terug kunnen vinden. Ik liep over een laag dak tot ik weer terug in de laan met de bomen aankwam. Daar stond mijn rijtuig nog te wachten. De menner zat de krant te lezen, dus hij zag me niet toen ik erin sprong. “Haast je wat, wil je?” zei ik met een glimlach terwijl ik mijn hoofd naar buiten stak. Hij keek verbaasd toen hij mijn haar zo door de war zag, maar knikte en vertrok. We waren tien minuten eerder bij mijn kasteel dan normaal. Daar haastte ik me naar boven, snel andere kleren aandoen en dan weer naar beneden. Ik had besloten om de man te confronteren zodra hij me gevonden had. Op mijn weg naar buiten viel mijn scherpe oog op een ander klein artikel in de krant van gisteren. Ik had hem niet helemaal uitgelezen, dus het was me nog niet eerder opgevallen. Maar nu hij zo ondersteboven lag, sprong het meteen in het oog. Blijkbaar was meneer Topkins dood, maar die had ik vandaag nog naar buiten zien lopen, achter zijn dochtertje met de vlechtjes. Ik herinnerde me dat hij vreemd had gekeken, alsof hij niet herkend wilde worden. Maar Topkins had niets verkeerd gedaan, dus ik zou hem ook niet vermoorden. En het was nog steeds dag, dus zou ik hem eens een bezoek brengen. In mijn zwarte outfit liep ik de zon in. En hoewel het nog geen avond was, nam ik mijn paard uit de stal en reed naar het adres van Topkins. Ik wist dat hij inmiddels al thuis moest zijn, want het was na de middag en de zon stond op zijn hoogste punt. Hij woonde op een groot landgoed omgeven door landerijen en kleine boerderijtjes die allemaal van hem waren. Maar hij was een goede heer en betaalde zijn werknemers en pachters goed. Ik begreep gewoon niet waarom hij als dood vermeld werd terwijl zijn vrouw en dochter het niet eens leken te merken. Al gouw bereikte ik zijn landgoed en ik reed zijn hek binnen. Het landhuis was erg groot en mooi, maar niet echt mijn stijl. Het was te chic en te modern naar mijn zin, maar erg origineel ingericht. Ik was er al eens geweest, maar toen was het voor zaken. Nu moest ik hem gewoon even spreken. De butler liet gelukkig niet lang op zich wachten en in een mum van tijd zat ik tegenover de man in kwestie. Zijn kantoor was groot, net als het bureau waar hij met zijn ellebogen op steunde. “Wat brengt jou hier, miss Lucy?” vroeg hij beleefd, maar ook een beetje wantrouwig door mijn uiterlijk. Ik had mijn kasteel van hem gekocht onder die naam, dus noemde hij me ook zo. Ik toonde hem de krant en hij liet zich achteruit in zijn stoel zakken. “Juist, ja,” mompelde hij. “Ik begrijp het gewoon niet goed, maar ik zag u in de stad en ik dacht…” Hij onderbrak me en sprak zachtjes: “Zeg dit alsjeblieft tegen niemand, ook niet tegen mijn vrouw. Ik ben in gevaar, en dit leek me een oplossing.” Ik knikte. “Waarom loopt u dan in de stad? Uw vrouw zeker?” Nu knikte hij en keek naar de klok. “Ze zijn nog steeds in de stad, ze hadden al terug moeten zijn.” Ik rechte mijn rug en voelde mijn benen tintelen. “Wie zit er achter u aan, dan?” vroeg ik voorzichtig. Hij draaide zijn gezicht weer naar mij terwijl hij bijna droevig uit zijn ogen keek. Dan trekt hij de kraag van zijn hemd naar beneden en zie daar een kruisvormig litteken staan. “U bent een van ons?” vroeg ik. “Nee, ik ben ontsnapt net voor ze me konden injecteren. Maar dat was tien jaar geleden, waarom zouden ze nu achter me aan komen?” Dan trok ik de hals van mijn jas ook naar beneden en kon hij mijn litteken ook zien. “Oh,” mompelde hij. “Ze zitten ook achter mij aan, maar maak je geen zorgen. Ik zal achter uw vrouw en kinderen gaan. Ik zal het uitzoeken.” Hij knikte dankbaar en ik zag dat hij op het einde van zijn Latijn was, dus besloot ik om hem alleen te laten. Maar net toen ik zijn kantoor wilde verlaten, zei hij: “Jij bent Katsa, niet?” Verrast draaide ik me om. “Geen zorgen, ik zeg net zo veel als jij. En ik weet waarom je het doet. Ik weet wat die mensen deden, maar pas toch maar op.” Ik knikte dankbaar naar hem en liep toen naar beneden. Eenmaal op weg, reed ik zo snel dat mijn haar als een vlag achter me aan wapperde. Snel bond ik het weer in een staart, want die had ik eruit gehaald voor Topkins. Ik reed de stad binnen terwijl iedereen verbaasd naar me keek. Ineens riep iemand: “Katsa!” Toen begon de ophef natuurlijk, maar ik negeerde hen en reed de brug over naar het grote metalen gebouw in een van de buitenwijken. Hier kwam ik wel eens als ik niets te doen had. ’s Nachts werden hier vechtwedstrijden gehouden en af en toe vond ik het wel eens interessant om die bij te wonen. Hier ging ik zitten, vlak voor de ingang en recht in het zicht. Als hij me wilde vinden, dan was het nu de tijd. Hij kon me niet uitstaan, dat was wel duidelijk. Hij kwam op me af met een kwade blik op zijn gezicht, maar blijkbaar mocht hij me om de een of andere reden niet vermoorden. Voor hij kon spreken, vroeg ik: “Waar zijn ze?” Hij leek verrast door deze vraag en keek naar Brock die hem als een hondje volgde. “Ik heb geen idee waar je het over hebt.” Typisch. “De vrouw en dochter van Topkins?” zei ik met opgetrokken wenkbrauwen. Een flits van herkenning trok over zijn gezicht, maar hij gaf geen antwoord. “Kom op, die man wil met rust gelaten worden, net als ik. Geef hem gewoon zijn vrouwen terug! Wat is dat nou weer voor manier van doen, zeg!” Ik was inmiddels opgestaan en stond nu recht voor hem. “Daar heb ik niks mee te maken. Waarom ik hier ben, is om jou te halen. Er is iemand die je wil zien.” “Ah zo.” Ik knikte. “Dus jou baas wil mij zien. En wie mag dat wel niet zijn?” Ik vroeg me af of ik hem kende. “Ik heb geen baas, ik werk voor niemand.” Brock naast hem gniffelde, maar liet verder niks blijken. Ik kon zo zien dat hij niet helemaal de waarheid sprak, maar daar twijfelde ik nog over. “Is dat waar iedereen is? Alle getransformeerden? Met hoeveel zijn jullie?” Ik kon het niet opbrengen om niet nieuwsgierig te zijn. Ik had nog nooit een gemeenschap van getransformeerden meegemaakt. “Kom het zelf zien,” zei hij nors. “En trouwens, ik mag je wel vermoorden.” Ik keek hem scheef aan. Las hij nu ook al mijn gedachten? In dat geval: fuck you Thomas! Ik grinnikte bij de gedachte in mijn hoofd, maar schudde dan mijn hoofd. “Probeer maar.” Dat hoefde ik hem geen twee keer te zeggen. Terwijl Brock hem nog tegen probeerde te houden, vloog de man op me af. Deze keer was ik iets beter voorbereid en had ik geen los haar en geen jurk die in mijn weg zaten. Met snelle bewegingen vochten we. Ik kon mijn mes over zijn rug halen, terwijl hij mijn pols brak. Met een venijnige grom trok ik mijn arm weg. Niet dat het pijn deed, het was gewoon niet het beste moment. Op dat moment wenste ik echt op onbreekbare botten zoals een man die ik ooit al eens tegen was gekomen. Zijn botten waren zo sterk als diamant. Terwijl ik even afgeleid was en mijn pols terug op zijn plaats zette, haalde hij me onderuit en sloeg me in mijn gezicht. Inmiddels was mijn pols weer zo goed als geheeld en duwde ik hem hard van me af. Uit een wonde op mijn voorhoofd stroomde zwart bloed. “Wat ben jij?” vroeg hij walgend toen hij recht stond. Ik grijnsde. Dat ging ik niet zeggen, want dat wist ik eerlijk gezegd zelf niet. Maar een ding wist ik wel: “Ik ben een monster!” Met mijn tanden ontbloot gooide ik een mes in zijn richting, maar ik wist al dat hij die ging vangen. Hij smeet hem zelfs terug. Met moeite kon ik hem ontwijken en het mes vloog tegen de muur. Ik rolde om en kwam weer op mijn voeten terecht. Maar net toen ik op wilde staan, trok hij me omhoog aan mijn kraag en duwde me tegen de muur, een mes tegen mijn keel houdend.  Ik vroeg me af hoe hij aan al die messen kwam. “Ik ga je een keuze geven: of je gaat met ons mee, of je kop gaat eraf.” Ik wist nu al wat ik wilde, dus zei ik: “Ik zal nooit voor iemand werken, laat staan ergens bij horen. Ik ben liever vrij. Vermoord me maar.” Hij grijnsde. “Jij bent de eerste die vrijwillig dood wil gaan.” Ik sloot mijn ogen en wachtte. “Erg moedig van je.” Toen stak hij het mes door mijn keel en liet me op de grond vallen, bebloed en levenloos.    5.   More like me Ik was helemaal niet bezorgd toen ik mijn lichaam zo zag liggen, onthoofd in een rijtuig gesmeten. Wel was het even wennen om weer dood te zijn. Niet dat dit de eerste keer was. Dit was al de zevenennegentigste keer dat ik dood was gegaan, en al die keren ben ik terug tot leven gekomen. Je moest weten; mijn lichaam was altijd al dood geweest en mijn geest was zo sterk dat ik het keer op keer kon verlaten en er terug in kon springen. Ik kon zelfs mijn lichaam helen vanuit deze positie, ook zonder hoofd. Ze brachten me naar een oud uitziend huis ergens net buiten de stad, aan de andere kant van waar ik vandaan kwam. “Hij gaat hier niet blij mee zijn,” zei Brock op een zangerige toon en glimlachte. Maar Thomas was nog steeds niet in een iets betere bui en gaf hem een stamp in zijn zij. Aangekomen droeg hij mijn lichaam naar binnen terwijl Brock mijn hoofd zo ver van zijn lichaam hield als mogelijk. Het zag er best grappig uit en als mijn lichaam niet onthoofd was, had ik best graag zo in Thomas’ armen willen liggen. “Hé Neo!” riep hij zodra ze binnen kwamen. Toen een klein gastje van ongeveer tien jaar naar beneden kwam, staken nog meer nieuwsgierige mensen hun hoofden om de hoek. Ze zagen mijn lichaam en keken verbaasd, maar niemand zei iets. “Hoe denk je haar te ondervragen zonder hoofd, Thomas?” De kleine jongen vloog ineens uit tegen hem, terwijl hij ongeveer twee keer zo groot was. En geen van beiden leken geïmponeerd. “Ik had je nog zo gezegd, ik wil haar levend. En wat breng je me? Haar hoofd en dan de rest! Hoe dom…” Hij schudde zijn hoofd. “Niemand, relax. Je weet wie dode mensen kan ondervragen,” probeerde iemand die net uit een kamer kwam lopen. Toen begreep ik het ineens: Thomas werkte voor Niemand, Neo. Niemand was een persoon. Als ik kon, had ik nu in een deuk gelegen, gegarandeerd. Ineens klonk er een kwade stem vanachter een van de deuren. “Haal dat lichaam hier weg! Dat zwarte spul verpest heel mijn tapijt. En wie denk je dat het allemaal weer mag opkuisen? Dat doe je maar mooi zelf, hoor! Allez, naar de kelder met dat ding en laat ik het hier nooit meer zien!” Een jong meisje van ongeveer twaalf jaar kwam met een bezem de gang in en veegde iedereen eruit. Lachend liepen ze naar beneden en dropten daar hun buit. Ze lieten me ook weer snel achter. Thomas kreeg de opdracht om iemand te bellen die blijkbaar met de doden kon spreken en Brock moest het tapijt schoonmaken. Ik keek geamuseerd toe, maar besefte toen ineens dat die persoon – wie het ook mocht zijn – misschien wel eens te weten zou komen dat ik niet echt helemaal dood was. Ik besloot om dat maar even af te wachten. Toen ze even later met vier man in een mooi ingerichte salon zaten, bleek dat de vrouw die dus met de doden kon praten, al zeker zeventig jaar oud was. Ze legde haar handen op die van Thomas om zich te verbinden met mij en sloot haar ogen. Er gebeurde niets. Toen opende ze haar ogen en keek ze me recht in de ogen. Ze kon me dus zien. “Ik zie haar…” Ineens werd ze heel bang en liet ze Thomas’ handen los. “Ze is zo, zo…” Ze kon niet uit haar woorden komen. “Wat, wat is ze?” ze schudde haar hoofd. “Dood. Ze is dood.” Met een vermoeide zucht ging Neo achteruit in de stoel zitten. “Dat weten we al, vertel ons iets dat we nog niet weten,” zei hij. Ze fluisterde iets in een andere taal en stond toen op. “Nee, ik doe het niet meer. Als ik haar zie, zie ik haar keel doorgesneden en haar dode gezicht en, en…” Ze schudde haar hoofd weer, deed haar handen voor haar ogen en rende huilend weg. “Jouw schuld,” zei Neo meteen. “Wat?” Thomas voelde zich duidelijk beledigd. “Laat ook maar. Als jij je wat beter ingehouden had, leefde ze nu nog. Maar ze heeft haar duidelijk gezien, misschien is ze hier. Misschien wil ze wel praten. Je weet wel, dat ene spel dat iedereen speelt op Halloween…” Ja, hier ging ik dus niet aan meedoen. Ik ging terug naar mijn lichaam en concentreerde me diep. Ik zag hoe ik de kamer verlichtte en langzaam kwam mijn hoofd vast op mijn lichaam te zitten. Toen ik mijn ogen open deed en weer normaal hoorde en zag, merkte ik ook dat ik volledig geheeld was. Perfect, ik werkte dus nog. Snel liep ik geruisloos de kelder uit, op zoek naar de vrouw en dochter van Topkins. Het was moeilijk om hen te vinden; ze zaten in een kamer op de derde verdieping, dus moest ik heel voorzichtig zijn zodat ze me niet hoorden. Ze keken bang op toen ik de deur open deed. “Sst, ik kom jullie hieruit halen,” zei ik zachtjes. “Ben jij ook een van hen?” vroeg de vrouw bang. “Ja, nee. Ik bedoel, niet iedereen staat aan dezelfde kant. Ik ben hier om jullie thuis te brengen.” Ze knikte. Ineens hoorde ik snel naderende voetstappen en moest ik een keuze maken. “Jullie moeten hier blijven, maar ik beloof dat ik terug kom. Ze zullen jullie niets aandoen.” Toen opende ik het raam en zette me zo hard mogelijk af op de rand van de vensterbank. Ik hoorde hoe het raam gehaast gesloten werd. Zachtjes landde ik op het dikke gazon en liep rond het huis, nog niet van plan te vertrekken. Ze waren al gestopt met het proberen met mij te praten en zaten nu ruzie te maken over wat ze nu gingen doen. Eigenlijk leken ze nog redelijk, maar ze waren gewoon zo dom en jong. Toen kwam iemand in de kamer. “Niemand, die twee moeten best wat eten hebben. Wat zal ik ze geven?” vroeg een jonge gast die ik al eerder had gezien. “Maakt niet uit, vraag het hen zelf maar.” Blijkbaar wilde Niemand hen zo snel mogelijk terug uit de kamer en wilde hij verder ruziën met Thomas. Iedereen leek hen verder te negeren en de rest volgde de jongeman naar de keuken; ze waren hongerig geworden. Ik wist wel waarom ze Topkins probeerden te lokken met zijn vrouw en dochter; hij wist van de getransformeerden en dat was eigenlijk een geheim. Maar nu ik hem had gezegd dat ik hen ging halen, zou hij natuurlijk niet komen. Toen besefte ik ineens iets anders; wat als hij wel getransformeerd was en het gewoon geheim hield? Op zich was daar niets mis mee, maar dan moest je niet liegen tegen andere getransformeerden. Ik had zoiets al eens meegemaakt, dus het was best mogelijk. Ik besloot het uit te zoeken en liep naar een achterdeur in het huis. Eenmaal binnen verstopte ik me in de schaduwen en vermeed opzettelijk de keuken en de derde verdieping. Op de tweede verdieping vond ik iets wat op een archief leef; de grijze muren van de inloopkast en de archiefkasten bevestigden dat. Ik probeerde snel en efficiënt te zoeken, maar degene die dit had geordend, was een slechte secretaris. Ik gromde binnensmonds en groef me een weg door de papieren. Ah, eindelijk. George Topkins. Ik bekeek het papier en zag dat er maar heel weinig over hem genoteerd was. Maar er was maar een ding dat ik moest weten: Beëindigd. Hij was dus wel geïnjecteerd, maar hij zei van niet. Verder was hij inderdaad ontsnapt en voor de rest hadden ze geen aantekeningen meer. De leugenaar! Maar ik wist genoeg, ik moest nu enkel nog zijn gave te weten komen en daar kon ik de gegijzelde vrouwen wel voor gebruiken.  Maar voor ik dat deed, besloot ik nog wat op te zoeken over Thomas en alle anderen die ik had ontmoet in de laatste paar dagen. Thomas Evert: Geboren op: 17 november 1826                          Toegekomen op: 26 januari 1845                          Getransformeerd op: 01 februari 1845 (Beëindigd)                             Notities: Hij is een zeer arrogante jongeman die zeer moeilijk in toom te houden is. Zijn gave is moeilijk te bepalen omdat hij zo verscheiden is. Hij heeft een uitzonderlijke kracht en reactievermogen. Hij kan ook zeer snel denken en erg origineel uit de hoek komen met de vreemdste ideeën. Een zeer interessante jongeman, maar ik vrees dat hij soms niet te stoppen is. Toen hij Henry vermoorde zoals verwacht, moesten we hem elektrocuteren om hem onder controle te houden. Verder maakt opsluiting hem blijkbaar gek en rent hij het liefst rond. Neo, Niemand:  Geboren op: 25 juni 1836                            Toegekomen op: 15 oktober 1845                            Getransformeerd op: 27 oktober 1845 (Beëindigd)                               Notities: Een interessante jongen. Hij leert snel bij en lijkt mentaal ouder te worden met de dag, terwijl hij toch niet groeit. Hij is geniaal en uit een IQ-test blijkt hij een IQ te hebben van meer dan 180! Hij heeft in de laatste twee dagen drie talen leren spreken en volgens mij kan hij de gedachten van mensen lezen door hen aan te raken. Hij heeft als enige zijn createur niet vermoord tot onze grote verbazing en is ook heel stil. We zien veel verandering bij hem sinds hij transformeerde. Brock Johanson:    Geboren op: 23 september 1815                                Toegekomen op: 21 oktober 1845                                Getransformeerd op: 26 oktober 1845 (Beëindigd)                                  Notities: Deze man is erg vreemd in zijn manier van doen: hij lijkt maar niet aan de omgeving te wennen en volgens mij ziet hij dingen. Ik hoor hem soms ook spreken alsof hij het tegen dieren heeft, maar dan zie ik helemaal niets. Hij spreekt gewoon tegen de muur. Ik ben bang dat hij gek aan het worden is en hij niet transformeert. Is dat eigenlijk wel mogelijk? Verder waren er nog een meisje dat zich tijdelijk kon veranderen in een kat, een jongen die kon leviteren en een andere jongen die van kleur kon veranderen. Vreemde gaven hadden die, zeg. Maar ze waren altijd wel ergens handig voor. Maar ze leken allemaal niets vergeleken met de mijne. Ik zorgde ervoor dat het blad van George Topkins in mijn zak zat en ik verliet de kamer.    6.   Them or you Na een lange rit terug naar Topkins’ landhuis, was mijn paard al best moe. Ik liet hem wat uitrusten en liep het gebouw binnen. De man zat in de salon op z’n eentje een boek te lezen. De butler liep over en weer om zijn glas Cherry aan te vullen. “Meneer Topkins, kan ik u even spreken?” De man verschoot bijna van kleur toen hij mij zag. “Ik heb namelijk uw vrouw en dochter gevonden, maar ook iets zeer interessants over u.” Ik liet het blad zien en wees het stukje aan waar Beëindigd stond. “Je begrijpt het niet, ik…” Ik onderbrak hem. “Ik denk dat ik het heel goed begrijp, meneer Topkins. U wilt niet in hun handen vallen en dus doe je maar gewoon alsof jij er niet net zo hard bij hoort. Wat kunt u doen, meneer Topkins? En ik vraag het geen twee keer.” Ik wist niet of hij bang was van me, maar daar leek het wel op. “Kijk, ik kan het uitleggen, maar ik kan je niet zeggen wat ik kan. Ik kan het gewoon niet.” Hij schudde zijn hoofd en keek treurig in zijn alweer lege glas. “Ik kan uw vrouw zo terug brengen als u wilt, maar dan moet u het wel zeggen,” zei ik op rustige toon. “Nee, nee. Ik kan het niet.” Ik verwachtte dat hij ieder moment in huilen uit kon barsten. “Alstublieft, waarom wilt u het niet gewoon geloven? Ik kan het niet uitleggen!” Met een zucht wende ik mijn blik van hem af en keek naar het grote schilderij boven de bank. Het was een prachtig landschap van bomen en een beekje ertussen door. “Kun je het me tonen?” vroeg ik rustig en keek hem terug aan. Topkins keek naar de butler in de hoek van de kamer. “Ik…” Hij wilde weer zijn hoofd schudden, maar toen knikte de man. “Goed dan.” Hij stond op van zijn zetel en legde zijn boek aan de kant. Toen concentreerde hij zich met gesloten ogen en ineens werd zijn lichaam troebel. Alsof het een waterplas was waar een druppel in viel. Zijn hele lichaam leek te golven en veranderde van kleur. Ineens keek ik naar mezelf, of een perfecte replica daarvan. Ik kijk opgetogen en verrast naar mezelf terwijl hij snel weer terug verandert. “Wauw, dat is nogal een knap staaltje gedaanteverwisseling,” mompelde ik. Ik had al meerdere mensen als hem ontmoet, maar niemand kon zo makkelijk veranderen als hij. “Het is maar gezichtsbedrog,” antwoorde hij en hij keek verlegen naar de grond. Alsof ik hem net naakt gezien had. Misschien was dat ook wel zo. “Nee, niet helemaal,” zei ik bedenkelijk. Maar toen vestigde ik de aandacht op de butler. “En jij bent…?” vroeg ik. Hij leek verbaasd dat ik hem zo aansprak. “Mijn naam is Donald Ronders,” antwoorde hij. Ik glimlachte. “Dat bedoelde ik niet en dat weet je zelf ook wel.” Dan knikt hij weer en pakt de fles Cherry die hij nog in zijn handen had. “Oh, nee. Niet de fles Cherry,” mompelde Topkins in een zachte kreun, maar de vloeistof in de fles begon al langzaam te koken. Ik keek lachend naar hem. “Volgens mij zijn alle getransformeerden zich aan het verzamelen, denk je niet?” De butler knikte instemmend, maar Topkins keek me vragend aan. “Hoeveel zijn er in de stad, momenteel?” Ik telde iedereen die ik gezien had in een seconde en zei: “Elf, en ik denk dat er nog meer komen.” “Dan is er drie van ons en acht van hen,” rekende hij. “Nee, zeven. Een oude vrouw kan dode mensen zien, maar wil er niets mee te maken hebben. Ze zijn met zeven.” Dat was misschien niet veel beter, maar het was al een begin. “Kijk meneer Topkins, ik ben noch voor noch tegen u, maar dan moet u wel een beetje meewerken. Je kent mijn bijnaam: Katsa.” “Oh, dat ben jij,” mompelde de butler en hij leek ineens ongemakkelijk te staan. “Geen zorgen, ik zal je geen pijn doen. We staan aan dezelfde kant, denk ik. Is het niet?” Hij knikte heftig, een beetje bang. Ik keek de butler aan, maar die durfde me niet eens in de ogen te kijken. “Laten we eens met die mensen gaan praten,” stelde ik voor. “Wacht, praten? Ga je daar gewoon binnen lopen en met hen praten?” Ik knikte ter bevestiging. Ik kon me niet bedenken wat daar zo verkeerd aan was. “En wat nu als ze ons aanvallen?” Oh, dat. “Dan zeggen we dat we in vrede komen. Trouwens, ze denken dat ik dood ben, dus geen zorgen. Ik zal het wel afhandelen.” De mannen leken alles behalve op hun gemak te zijn toen we even later in Topkins’ rijtuig koers zetten naar het oude huis waar ik nog maar net vandaan kwam. De rit was uitermate stil en oncomfortabel, maar ik was zeer geamuseerd om hen zo te zien zitten. Ze hadden allebei geweigerd naast elkaar te zitten, dus moest ik tussen hen in zitten. Maar dat zorgde er dan weer voordat ze zich niet meer durfden te bewegen en bleven ze dus in hun benarde positie zitten. De menner haalde alles uit de paarden en zo kwamen we ook vroeg aan, maar ik vroeg de menner om vroegtijdig halt te houden zodat ze ons niet aan zouden horen komen. Ik hield van verassingen. We liepen het laatste eind en om de stilte te verbreken, zei ik: “Laat mij het woord maar voeren als we eenmaal binnen zijn. Oh, ik kan niet wachten tot ik hun gezichten zie!” Verrukt stapte ik stevig door en kwam zo als eerste aan bij de deur. De andere twee leken expres trager te lopen om het maar zo lang mogelijk uit te stellen. Toen we alle drie weer compleet waren, opende ik gewoon de deur zonder eerst aan te bellen en liep naar binnen. Ik zette meteen koers naar de salon waar ik hen voor het laatst had gezien. Blijkbaar was hun gebekvecht nog niet over en waren ze elkaar aan het beschuldigen om de reden dat Topkins niet reageerde op hun actie. “Geen nood, dat is mijn schuld denk ik,” zei ik terwijl ik rustig tegen de deurpost aan leunde. Geschrokken draaiden Thomas en Niemand zich om. “Hoe - maar hoe is dat mogelijk? Je hoofd…” Ik grinnikte bij Niemands reactie. “Ja, bedankt voor dat trouwens,” zei ik in Thomas’ richting. De man stond erbij alsof hij een spook had gezien, en misschien was dat ook wel zo. “Kijk, zoals je ziet heb ik Topkins bij me en ik heb ook een voorstel.” Ik trok aan Topkins’ mouw om hem in het zicht van de anderen te stellen. Hij kwam wat wankel naar voren, maar bleef daar met opgetrokken schouders staan. De twee wisten niet wat nu te doen, dus zei ik: “Zijn vrouw en dochter hebben hier niets mee te maken, dus die kun je al vrij laten.” Neo knikte en gebaarde naar een jongen in de hoek. Ik had hem al zien zitten, maar blijkbaar was Topkins verrast toen de jongen in de kleur van het behang achter zich, opstond en zich tussen ons door wurmde. “Wat wil je nog meer?” vroeg hij met een hoge stem. “Ik wil weten wat jullie organisatie ongeveer inhoudt en waarom jullie mensen als mij en Topkins zo graag willen hebben.” Mijn stem klonk toonloos als altijd, maar ik zag iets in Neo’s ogen waardoor ik wist dat hij bang van me was. “We zoeken nieuwelingen en proberen ze te helpen. Je weet wel, hun gaven leren kennen en dat soort dingen.” Ik knik. “En wat heeft dat met ons te maken?” Hij keek me scheef aan. Ik wist het wel, maar hij moest het gewoon even hardop zeggen voor me. “Jij bent een nieuweling en Topkins weet gewoon te veel. We willen jullie gewoon helpen, hoor!” viel hij uit. “Dus mijn hoofd eraf hakken is helpen?” “Nee, nee. Als ik had geweten dat Thomas je zou vermoorden, had ik hem wel gestopt, maar…” Ik schudde mijn hoofd. “Maar ik ben terug tot leven gekomen, dus nu lijkt het er niet meer zo toe te doen.” Hij keek me verbaasd aan. “Kijk niet zo. En ja, het doet er ook niet toe. Maar wat er wel toe doet, is dat jullie nog maar kinderen zijn – hoe geniaal ook – en wij niet. Wij zijn geen nieuwelingen en wij hebben jullie hulp helemaal niet nodig.” Dan hoorde ik Thomas grinniken en keek geïrriteerd naar hem. “Hoe oud ben je? Negentien, twintig? Dat noem ik nieuweling, hoor!” Hij was nogal zeker van zichzelf, dus zei ik: “Nee, ik ben 713 jaar oud. De eerste getransformeerde, ter informatie. En ik ben immuun voor de meeste gaven en ik zal altijd terug tot leven komen als je me vermoord. Nee echt, ik ben zelfs een keer ontploft…” Neo proestte het uit en Thomas keek me verslagen aan, maar ik negeerde hen. “Waar dacht je dat de legende van Katsa vandaan kwam? It’s all me!” Toen liet ik de twee mannen achter me de kamer in en vroeg: “En u dan, meneer Topkins? Hoe denkt u erover?” Hij leek nogal verward te zijn, want ook hij was verbaasd over mijn antwoord. “Ja, je hebt gelijk,” zei hij dus maar. “We zijn geen nieuwelingen en we kunnen best onze mond houden.” Neo knikte instemmend. “Natuurlijk.” Even leek het allemaal opgelost te zijn, maar ik wist dat dit nog maar het begin was van alles. Ik keek de mannen aan en besefte dat ik hen wel eens ergens voor nodig zou kunnen hebben.    7.   You will know Iedereen wilde weten wat ze met me hadden gedaan dat ik zo ongelooflijk sterk was, maar vooral wat me onsterfelijk maakte. Ik was niet van plan om het hen te vertellen, net als ik het al zevenhonderd jaar aan niemand had verteld. Ze keken me allemaal aan en ik wist dat ze me zowat aanzagen als hun leider in plaats van Neo. Ik had al wel vaker een groep geleid, maar nog nooit een groep die me bijna evenaarde. Vooral Thomas verbaasde me. Er waren veel mensen die me hadden vermoord, maar nog niemand was er zo goed vanaf gekomen als hij. Terwijl zij praatten over Donald, bekeek ik hem wat beter. Hij droeg een zwarte jas die tot over zijn knieën kwam en daaronder een los grijs T-shirt. Zijn broek was gescheurd op verschillende plekken en zijn schoenen waren te hoog waardoor ze bedekt werden door de rafels van zijn broek. Toen hij merkte dat ik naar hem keek, keek ik snel weg. Hij was fascinerend op een vreemde manier, maar ik kon er mijn vinger niet op leggen. “Dus, wat doen we nu?” onderbrak Neo het gesprek waardoor het volledig stil viel. Iedereen keek naar mij, alsof ik alles wist. Deze groep was samengesteld om nieuwelingen op te vangen, maar dat leek mij net iets te saai. “Ik ben eigenlijk terug naar Engeland gekomen om de dagboeken te zoeken,” zei ik nadenkend. Ze hadden blijkbaar geen idee waar ik het over had, want ze staarden naar me alsof ze nog steeds even veel wisten als daarnet. Eigenlijk was dat ook zo; er waren maar weinig mensen die ervan wisten. Met een onnodige zucht ging ik wat rechter zitten in de met groen bekleedde stoel en keek iedereen afzonderlijk aan. Ik kon het niet helpen om even bij Thomas te stoppen. “Na mijn transformatie heb ik iedereen vermoord in het huis en de boel afgebrand. Al het werk van de dokter is vernietigd, behalve zijn dagboeken die hij in zijn eigen huis bewaarde. Hierin heeft hij deels uitgelegd hoe hij tot zijn resultaten is gekomen, maar niet volledig. Honderd jaar geleden ben ik terug gekomen en heb ik de dagboeken gevonden, maar ze zijn van me gestolen. Nu proberen ze weer opnieuw om nieuwen te maken zoals mij, maar het heeft een andere invloed op iedereen.” Ik keek bedenkelijk naar de grond. Waarom moesten ze alles weten? Iets zei me dat het wel eens nuttig kon zijn, maar dat de informatie die ik prijs gaf gevaarlijk kon zijn. Toen keek ik weer op. “Ik heb wel een idee waar die mensen zijn die de dagboeken hebben, maar ik ben op het moment het spoor bijster,” ging ik verder. Ik zag aan Neo’s gezicht dat hij meer wist, dus keek ik hem aan. Hij merkte dat ik het door had, dus zei hij: “Ik denk dat we gewoon naar nieuwen moeten zoeken en hen vragen waar ze vandaan komen. Misschien kunnen we zo de createurs vinden en die hebben waarschijnlijk de dagboeken.” Hij was er niet helemaal zeker van, maar ik vond het een goed idee. “En waar en hoe vinden jullie die nieuwelingen?” vroeg ik nieuwsgierig. Ik had al lang door dat deze getransformeerden ongelooflijk interessant waren. Neo lachte door de vele aandacht die iedereen aan hem schonk. Met blozende wangen zei hij: “Ik heb een sensor die van kleur verandert bij getransformeerden. Want weet je, hun bloed heeft een andere samenstelling en het ijzer in hun bloed is een stuk meer dan normaal…” Hij werd onderbroken door een verveeld kijkende Thomas die zei: “Dat hoeven we allemaal niet te weten. We hebben een sensor, laten we daar maar mee beginnen.” Ik keek hem geïrriteerd aan en zei tegen Neo: “Leg het me maar een andere keer uit. Waar heb je zo’n ding?” Hij gaf er een aan mij. Het was pilvormig met bovenaan een klein lampje. Aan de zijkant zat een knopje dat ik indrukte. Een oranje lampje lichtte op. “Rond mensen is het lampje geel, maar het wordt donkerder bij getransformeerden.” Ik knik. “En wie gaat ons helpen? Ik bedoel, er kunnen geen getransformeerden met dit ding werken, dan is het lampje altijd oranje.” Hij glimlachte. “Jori heeft een broer en een zus die niet getransformeerd zijn. Zij kunnen ons helpen. Trouwens, dit is ook hun huis.” Ik bekeek het lampje nog eens, alsof het ongelooflijk interessant was, en zei: “Laten we er dan maar werk van maken.” Ik moest toegeven: deze personen waren niet zo saai als ik had verwacht. Mijn hele leven hield ik me schuil voor de mensen, maar uiteindelijk kon het me toch allemaal niets meer schelen. Ik was teruggekeerd omdat ik me verveelde. Dat was de enige reden. Ik zag hoe Jori zijn broer en zus naar binnen riep en even later ook hun hoofden verschijnen. Ze leken een beetje nerveus in mijn buurt, dus glimlachte ik vriendelijk. “Hi, ik ben Lissa en dit is mijn broer Pip,” begon het meisje. Ik knikte in hun richting en zei met de sensor in mijn hand: “Dus je broer gaat met ons mee?” Het was niet bedoeld als een vraag, maar toch gaf ze antwoord: “Eigenlijk heb ik liever dat Pip hier blijft. Zie je, hij is drie jaar jonger dan mij en hij schrikt nogal snel.” Ze beet op haar tanden en keek me aan. Verbaasd stemde ik toe. “Best.” Ze strekte haar hand uit. Eerst keek ik wat verdwaasd naar haar uitgestoken hand, maar dan legde ik er toch de sensor in. Ik was het niet gewend dat een vrouw dapperder was dan een man. “Laten we maar gaan dan,” zei ik, recht in Lissa’s ogen kijkend. Ik vertrouwde haar blik niet. Ze keek alsof ze me wel rouw lustte nadat ik haar broer eerst had gevraagd. Waarschijnlijk voelde ze zich gekwetst en erg onderschat. Dat kreeg je met verwende mensen, vooral bij meisjes. Niet beledigend bedoeld. Ik vond dat iedereen in de hal ongelooflijk treuzelde. Een jas aandoen, duurde al bijna twee minuten. Pip moest zijn zus zelfs helpen om de riempjes op haar schouder te bevestigen. Ik gromde ongeduldig binnensmonds en liep alvast naar buiten. Expres liet ik de deur openstaan, waardoor Het geklaag van Lissa zelfs voor de menner buiten te horen was. Ze kon dus ook niet tegen tocht, fijn was dat. Een rijtuig stond tenminste al aan de deur te wachten. Topkins mompel

Jacintha Ongenaert
0 0