De knokkels van mijn hand kloppen pas als mijn vuist gedaan heeft.
Mensen die onder je huid kruipen krijg je niet weg met een muur als boksbal. En dat besef drijft me tot de volgende poging om dat op de proef te stellen. En nog één. En nog één, nog één, één, één, één, één, één, één, één, één. Ik proef destructie; onderscheid tussen mij en hen bestaat niet. Zout sijpelt in mijn mond en voedt de radeloosheid. De muur is onderdanig aan mijn rake klappen en bloost onder mijn opengehaalde huid. Ik stop niet. Ik voel de machteloosheid oprukken in de schokken die ik blijf geven. Ik stop niet.
Ik vertraag, maar verhard. Ik stop niet.
Ik stop niet. Ik weet niet of ik dat nog kan: stoppen.