Ik ben vandaag radioactief. Een vriendelijke verpleegster spoot het goedje vanochtend in mijn rechterarm. “Veel water drinken, en veel plassen, en we zien mekaar straks om 15 uur”. Ik waarschuw haar dat ik metaal in mijn lijf heb. “Dat is geen probleem bij een botscan,” en ze besluit met een lachje, ”dus we laten dat metaal mooi zitten”.
Liefst wel, ja.
In de namiddag moet ik de machine in. De verpleegster stelt me gerust: “De plaat zal heel dicht bij je gezicht komen, dat is normaal”. Ze legt uit dat het hele gedoe in het totaal een half uur zal duren. Ze maakt het mij zo comfortabel mogelijk, het is immers de bedoeling dat ik zo min mogelijk beweeg. Ik krijg: twee kussens onder het hoofd, een kussen onder de knieën, een band rond de enkels waarin mijn voeten ontspannen mogen hangen, een band van arm tot arm, net onder de ellenbogen, waarin mijn armen ontspannen mogen hangen.
Ik ga hier gewoon een dutje doen, niks aan de hand.
De verpleegster trekt zich terug in de aanpalende ruimte, van waaruit ze de knoppen van mijn machine zal bedienen. Ik weet dat ze mij in het oog houdt door het raam dat de radioactiviteit bij mij, en van haar weg houdt.
De zacht zoemende Discovery schuift boven mij, over mij. Het voorste gedeelte begint te zakken, en lijkt te blijven zakken, op deze manier gaat het mij pletten, komt het nóg dichterbij?
Ik doe maar beter mijn ogen dicht.
Mijn ademhaling versnelt, ik zou stil moeten liggen, niet zo druk ademen, doe nu rústig.
Ik denk aan John, de Happy Socks-man, die belachelijk vaak in een machine moest. Er buiten adem geraakte, want het masker knelde zo. Die telkens hoopte dat alles goed zou komen. Voor wie het niet goed kwam.
Als John zulke dingen kon, met slecht nieuws op slecht nieuws op slecht nieuws, dan moet ik dit zeker kunnen. Dit is een routineonderzoek.
Twee tellen inademen, vier tellen uitademen.
Ik hoef niets op zijn plaats te houden. Dit is geen keurslijf, dit is een cocon. Mijn hele lijf mag doorhangen; de simpele constructie met kussens en banden blijkt een ingenieuze.
Als je ontvoerd bent door aliens, word je waarschijnlijk in zo’n positie gehouden, tijdens hun nieuwsgierige onderzoeken naar de menselijke anatomie.
De vingers van mijn rechterhand raken de onderliggende tafel. Die begint zachtjes te verschuiven: ik vermoed dat ik in het wastrommelgedeelte van de machine word geschoven. Ik voel het schuiven met mijn rechterpink.
Het lijkt wel strelen.
Een pink strelende machine, zo doen die aliens dat dus. Ik glimlach. Dit komt goed. Nog zo’n twintig minuten gok ik, misschien maar een kwartier, of – de verpleegster onderbreekt mijn gedachtegang, “Zo, dat was het”. Ik antwoord met een lach, “Ik heb écht geslapen”.
Mindfulness, zou John het noemen.