Toen ik in de paasvakantie alleen op reis ging en aankwam in Schotland, wandelde ik door het grootste treinstation van Glasgow. Midden in de centrale hal stond een grote, houten balk met aan vier kanten dezelfde analoge klok. Als de secondenaald de twaalf raakte, versprong de lange wijzer een minuut, alsof het leven altijd op hetzelfde ritme wegtikt. Aan de voet liepen de mensen de tijd voorbij.
Veertig minuten van Glasgow lag Hamilton park. Ik zag er een eekhoorn, schapen, bruine runderen en een oude vrouw met blauwe oogschaduw die dansjes deed omdat ze nog nooit een toerist had ontmoet. Rond de middag klom ik in een eikenboom met dikke knoesten om rozijnenboterhammen te eten en er was niemand die zag hoe gelukkig ik was.
De volgende dag zat ik op de bus naar Loch Lomond, een meer dat geboren was tussen de vlaktes en de hooglanden waardoor niemand echt zeker wist waar het thuis hoorde. Ik had horen zeggen dat de avonden hier het mooist waren. Het water rimpelde op het oppervlak en weerspiegelde de zon die langzaam verdween, alsof ze in de verte werd ingeslikt.
Onderweg naar het meer passeerde de bus langs Levendale, een dorp dat zo hard heuvelde dat het leek of we in een achtbaan zaten. Onder de bibliotheek was een autoparking. Er stond een bord van de gemeente met een schuifbalk en twee vakjes, vrij en vol. Het was nog niet digitaal en ik vroeg me af of er dan iemand was die bij de laatste auto naar dat bord loopt om het balkje te verschuiven.
Op maandag haastte een man zich naar het werk. Hij droeg een zwart kostuum, een grijze stropdas, geklede schoenen en een hoed die aan de rechterkant een beetje deukte omdat hij tegen het raam in slaap gevallen was. Terwijl hij bedrukt door de straten beende, dronk hij geen koffie, maar caprisone met een rietje.
In Dundee dronk ik thee met een vrouw uit Japan. Op straat vond ik een stuk van zes centiemen. Dat hebben de Schotten ooit uitgevonden om kleine meisjes geluk te wensen. Je kreeg dan zo’n munt met het geboortejaar van je moeder op. Het is lang geleden dat ze mijn talisman werd.
De tweede week stapte ik het begin van de West Highland Way. Dat is een hele lange weg die start in Milngavie, een stadje dat op een sprookje lijkt omdat er nog lantaarnpalen zijn en de mensen zich schuifelend van de ene naar de andere plaats bewegen. Toen ik op de terugweg een stuk van de kaart wilde snijden, klom ik door een modderpoel over een hek met horizontale stangen. Het was stil in het landschap. Vanachter een heuvel naderde een kudde wilde hooglanders. Ze kwamen loeiend dichterbij, tot een van hen het geluid van mijn hartslag hoorde en we elkaar voorzichtig in de ogen keken. Er had nog nooit een koe aan mijn voeten gegrazen.
Op het einde van de reis hielp ik zwangere schapen bevallen. Een tweeling stierf, een lam lag weerloos op een heuveltop. Het was koud die nacht. De zon viel neer, de lucht kleurde marineblauw met witte sterren. In mijn armen klonk het oorverdovend gemis van een jong verstoten door haar moeder. Het rilde, bijna in morsecode, alsof het alleen maar kon zeggen: sommige dingen gaan niet goed. Zomaar, zonder dat je er iets uit kan leren.