In al die jaren heeft hij me nooit bij mijn naam genoemd. Misschien is hij die vergeten, of heeft hij hem nooit geweten. Allicht interesseert het hem geen moer. Kinneke, noemt hij me. Of meiske. Zelf noem ik hem steevast Jules. Een man die mijn grootvader had kunnen zijn spreek ik niet aan met een troetelnaam.
Vaak zie ik hem bezig in het tuintje voor zijn appartement, vol planten en bloemen en keien eronder, en rotspartijen en beelden waartussen hij paadjes heeft aangelegd, met van die grote witte stapstenen. In de kerstperiode flikkeren daar vele lichtjes en schitteren plastic sterren tussen de talloze kerst- en sneeuwmannen. Zijn ogen fonkelen dan nog het hardst van al, en zijn toch al grote rode neus lijkt te glimmen. “Toch gezellig he meiske,” zegt hij dan. “Zeg nu zelf.”
Als hij niet in zijn voortuintje te vinden is, dan allicht aan de overkant van de straat. Daar onderhoudt hij nog een kleine lap grond die de eigenaar destijds liet verloederen. Sluikstorters vonden hier het ideale plekje om hun afval te dumpen, het bracht stank en ratten met zich mee. Jules ging toen van zijn oren maken bij de gemeente en bekwam een mooie overeenkomst: hij zou het terrein grondig opruimen als hij het daarna mocht onderhouden zolang het niet verkocht of bebouwd werd. En zo geschiedde. Sinds ongeveer 12 jaar ligt daar nu een grote groentetuin en scharrelen er kippen rond. Met afvalmateriaal allerhande heeft hij serres gebouwd, bewaarbakken, een kippenhok, een werkhuis en een vernuftig irrigatiesysteem. Dat knutselen heeft hij naar eigen zeggen in oorlogstijd geleerd. “Kinneke, dat was niet gelijk uw jongens zalle. Wij hadden niks! Met de binnenband van een fiets en een stevige tak maakten wij een katapult, en daarmee schoten wij ons eten uit de lucht. Maar pas op, ik was een klein manneke, voor mij was dat wel een schone tijd. Ik heb toen veel geleerd, alles maakten we zelf. Ge ziet het he meiske, ik kan wel wat knutselen. Zeg nu zelf.”
Jules werkt graag in zijn tuintjes, maar als er iemand passeert legt hij met veel plezier alles neer ‘om een klapke te doen’. Hij kent Jan en alleman, maar wel enkel van gezicht. Hij weet ook wie in welk huis woont, en soms hoe men de kost verdient. Maar meer ook niet, want een klapke doen met Jules betekent vooral dat hij vertelt en de voorbijganger luistert. Honderduit babbelt hij dan. Over zijn achillespees en de heupoperaties van zijn vrouw, Wize. Over de zeiltochten die ze samen ooit gemaakt hebben, en hoe hij ooit de krant gehaald had toen hij in zijn eentje de wereld rond wilde zeilen. Hoe dat niet gelukt is, is het verhaal dat zijn vrouw dan vertelt. Over het kapsalon dat hij had op de Veemarkt. Over de poedels die hij en Wize fokten en de prijzen die ze ermee gewonnen hebben. Over de ruzie die hij heeft met de bovenbuurvrouw omdat zij haar dekens dagelijks uitschudt boven zijn tuintje.
Als ik bij Jules ‘een klapke ga doen’, of als ik er met mijn zoontjes de kippen eten ga geven, krijg ik altijd verse eieren. Of een courgette. Of een pompoen. “Want meiske, ge moet goed eten, en uw klein mannen ook.”
Mijn klein mannen. Bij beide bezorgde ik een geboortekaartje aan Jules en Wize. Ze staan er nog steeds allebei op de kast, verscholen tussen porseleinen beeldjes, tinnen borden en gedroogde bloemen. De namen van mijn zoontjes staan in grote letters vooraan, maar hij heeft hen nooit zo genoemd. Misschien is hij ze vergeten, of interesseert het hem geen moer. Klein mannen, noemt hij hen. Of jongens.
“Kinneke, komt snel nog eens af met uw klein mannen.” Zo neemt Jules steevast afscheid. En snel terugkomen doen we steeds. De jongens genieten ervan tussen de kippen te rennen of te kruipen, en ik haal mijn hart op aan de verhalen van Jules. Want zeg nu zelf.